Home

Rechtbank Gelderland, 16-11-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4896, AWB - 16 _ 6985

Rechtbank Gelderland, 16-11-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4896, AWB - 16 _ 6985

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
16 november 2018
Datum publicatie
20 november 2018
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2018:4896
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 16 _ 6985

Inhoudsindicatie

Vpb en OB. Diverse belastingaanslagen over de jaren 2011 tot en met 2014 en over september 2015, deels met boete.

Omkering bewijslast voor de Vpb jaren 2011, 2012 en 2013 wegens het niet doen van de vereiste aangifte.

Vpb: Eiseres heeft ten onrechte het kasstelsel toegepast. Correcties in verband met toepassing factuurstelsel zijn terecht. Ook de correcties in verband met niet aannemelijk gemaakte kostenposten en aanpassing loonkosten voor de jaren 2011, 2012 en 2013 blijven in stand. Voor 2014 heeft de inspecteur - zonder omkering - vrijwel helemaal geen kosten geaccepteerd. De rechtbank acht de kosten aannemelijk voor zover die in lijn liggen met hetgeen over de eerdere jaren is geaccepteerd.

De dga van eiseres heeft betalingen verricht aan het steunfonds van de door hem opgerichte voetbalvereniging. Eiseres heeft deze in 2012 als vordering tegen de nominale waarde overgenomen en een voorziening gevormd. De rechtbank kwalificeert dit op basis van de beperkte feiten in het dossier als lening, maar acht deze ten minste onzakelijk. De voorziening is terecht geweigerd. Dat geldt ook voor de voorziening ter zake van bedragen die eiseres zelf in het steunfonds heeft gestort. Aannemelijk is dat eiseres haar dga een voordeel heeft doen toekomen en dat de dga dit aan het steunfonds heeft laten uitbetalen. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken, dat de voorziening terecht is gevormd. Dit geldt zowel voor 2012 als voor 2013.

OB: Eiseres heeft geen aangiften OB ingediend tot oktober 2014. De correcties op basis van de eigen administratie blijven in stand. De gecorrigeerde OB over één niet verwerkte factuur in 2011 wordt verminderd van 21 tot 19%. Correcties op grond van toepassing factuurstelsel in plaats van kasstelsel blijven gehandhaafd. Over september 2015 heeft de inspecteur teruggaaf van OB op een creditfactuur terecht geweigerd, omdat de factuur in de administratie van de wederpartij ontbreekt en niet aannemelijk is geworden dat eiseres daadwerkelijk een bedrag heeft terugbetaald.

Boetes wegens ten minste voorwaardelijk opzet blijven in stand, behoudens een kleine vermindering van de grondslag ter zake van de boete voor de OB over 2012 tot en met juni 2014. Vervolgens worden de boetes gematigd vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 16/6985, 16/6987, 16/6988, 16/7177, 16/7178, 16/7278, 16/7279 en 17/3566

in de zaken tussen

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres de volgende belastingaanslagen opgelegd:

tijdvak

soort

middel

aanslagnummer

2011

navorderingsaanslag

vennootschapsbelasting

[000] .V.17.0112

2012

aanslag

vennootschapsbelasting

[000] .V.26.0112

2012

navorderingsaanslag

vennootschapsbelasting

[000] .V.27.0112

2013

aanslag

vennootschapsbelasting

[000] .V.36.0112

2014

aanslag

vennootschapsbelasting

[000] .V.46.0112

2011

naheffingsaanslag

omzetbelasting

[000] .F.01.1501

2012 - juni 2014

naheffingsaanslag

omzetbelasting

[000] .F.01.4502

september 2015

naheffingsaanslag

omzetbelasting

[000] .F.01.5091

Bij beschikkingen heeft verweerder heffingsrente (2011) dan wel belastingrente (vanaf 2012) in rekening gebracht. Ook heeft verweerder in een aantal gevallen boetes opgelegd. Getalsmatig leidt dit tot de volgende overzichten:

belastingaanslag

belastbaar bedrag

rentebedrag

boetebedrag

[000] .V.17.0112

€ 42.436

€ 1.929

€ 4.340

[000] .V.26.0112

€ 1.000

€ 5

€ 2.460

[000] .V.27.0112

€ 226.175

€ 9.405

€ 23.138

[000] .V.36.0112

€ 188.375

€ 6.172

€ 2.639 + € 15.400

[000] .V.46.0112

€ 154.263

€ 5.310

-

belastingaanslag

verschuldigde belasting

rentebedrag

boetebedrag

[000] .F.01.1501

€ 17.965

€ 2.615

€ 6.657

[000] .F.01.4502

€ 134.209

€ 13.675

€ 68.642

[000] .F.01.5091

€ 7.350

-

-

De boete ter zake van de aanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) over 2012 betreft een verzuimboete. Bij de aanslag Vpb over 2013 is zowel een verzuimboete als een vergrijpboete opgelegd. De overige boetes zijn vergrijpboetes.

Eiseres heeft tegen de belastingaanslagen en de daarmee samenhangende beschikkingen bezwaar gemaakt, waarbij het bezwaar ter zake van de (primitieve) aanslag Vpb over 2012 enkel is gericht tegen de opgelegde boete.

Verweerder heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 15 oktober 2016 de bezwaren ter zake van de belastingaanslagen Vpb over 2011, 2012 en 2013 en ter zake van de belastingaanslagen omzetbelasting (hierna: OB) over de tijdvakken 2011 en 2012 tot en met juni 2014 ongegrond verklaard en de belastingaanslagen en beschikkingen gehandhaafd. Bij uitspraak op bezwaar van 15 oktober 2016 heeft verweerder het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB over 2015 gegrond verklaard. Hij heeft deze verminderd tot € 6.325.

Bij uitspraak op bezwaar van 1 juni 2017 heeft verweerder het bezwaar tegen de aanslag Vpb over 2014 ongegrond verklaard.

Eiseres heeft daartegen telkens tijdig beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

Bij brief van 30 juli 2018 heeft eiseres uitstel verzocht van de zitting in verband met (kort gezegd) langdurige ziekte van haar directeur-grootaandeelhouder, [A] (hierna: [A] ). De rechtbank heeft dit verzoek bij brief van 3 augustus 2018 afgewezen, omdat naar haar oordeel sprake was van onvoldoende gewichtige redenen. Desgewenst kon eiseres immers een gemachtigde inschakelen. Hierop heeft [A] bij brief van 16 augustus 2018 gereageerd voor zover het zijn eigen beroepen betreft, die op dezelfde zitting waren geagendeerd. De rechtbank heeft hierin geen aanleiding gezien op de eerdere beslissing terug te komen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2018.

Namens verweerder zijn mr. drs. [gemachtigde] , mr. [B] en mr. [C] verschenen. Eiseres is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 1 juni 2018 aan het adres [Adres 1] te [Z] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Namens eiseres is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niemand verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit de genoemde correspondentie met [A] blijkt dat eiseres op de hoogte was van de zitting, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

Ter zitting zijn vrijwel gelijktijdig de beroepen van [A] met zaaknummers 17/260, 17/2672, 17/2849, 17/2856, 17/2857, 17/2858 en 17/4223 behandeld. Het onderzoek in die zaken is ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen. De rechtbank had in eerste instantie verzuimd het onderzoek in de onderhavige zaken te sluiten. Zij heeft dit na afloop van de zitting alsnog gedaan, hetgeen aan partijen schriftelijk is meegedeeld.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is op [2001] opgericht. [A] is de enige aandeelhouder van eiseres. [A] heeft ook een eenmanszaak. Hij verricht management- en advieswerkzaamheden. Vanaf 2011 heeft [A] namens eiseres managementdiensten verricht aan [D] BV (hierna: [D] ) en de [E] . Hiervoor heeft eiseres maandelijks aan [D] en de [E] gefactureerd.

2. [A] heeft in 1971 de voetbalvereniging [F] opgericht. Hij is tot augustus 2012 bestuurslid van de voetbalvereniging geweest. Vanaf [2014] is hij erevoorzitter van de voetbalvereniging.

3. Stichting [G] verhuurt accommodatie aan de voetbalvereniging. Stichting [H] (hierna: [H] ) stelt spelers ter beschikking aan de voetbalvereniging. Zij zijn in loondienst bij [H] . [H] heeft als doelstelling om het eerste elftal van de voetbalvereniging te laten spelen op het hoogst mogelijke amateurklasseniveau.

4. [H] heeft geen structurele inkomstenbronnen. Wel is sprake van een steunfonds ten behoeve van de voetbalvereniging. [A] heeft hierin in 2011 bedragen gestort vanuit zijn eenmanszaak. Er waren op dat moment en in de jaren daarvoor en daarna geen andere sponsors. Bij de storting van de gelden zijn geen afspraken gemaakt over aflossing van het bedrag. In de loop van 2011 zijn de stortingen van [A] omgezet naar een investering van eiseres in [H] . Een bedrag van € 95.750 (zijnde de nominale waarde van de omgezette storting) is in rekening-courant met [A] verrekend. In 2012 is voor een bedrag van € 92.200 eenzelfde benadering gevolgd. Daarnaast heeft eiseres zelf een bedrag in het steunfonds gestort. Eiseres heeft aan het eind van dat jaar ter zake van de betalingen aan [H] een voorziening van € 100.000 gevormd. In 2013 heeft eiseres deze voorziening verhoogd tot € 250.000.

5. Eiseres heeft over de jaren 2011 en 2012 geen aangifte Vpb gedaan. Over 2013 heeft zij op 29 maart 2016 aangifte gedaan. Over 2014 heeft zij tijdig aangifte gedaan. Voor de OB heeft eiseres van 2011 tot en met oktober 2014 geen aangifte gedaan. Over november 2014 heeft zij nihilaangifte gedaan. Vervolgens heeft zij maandelijks aangifte voor de OB gedaan.

6. Op 9 juli 2014 is een boekenonderzoek bij eiseres aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van de aangiften Vpb over 2009 tot en met 2013, en de aangiften OB en loonheffing over de tijdvakken januari 2009 tot en met juni 2014. Het onderzoek is gestart op 12 september 2014 en heeft geresulteerd in een rapport met dagtekening 30 maart 2016. Dit rapport vormt de basis voor de opgelegde belastingaanslagen en bevindt zich bij de gedingstukken.

Geschil

7. In geschil zijn de verzuimboete met betrekking tot de aanslag Vpb over 2012, de hoogte van de overige belastingaanslagen en de daarbij opgelegde boetes. In hoofdzaak gaat het om de duiding van de betalingen aan [H] . Daarnaast zijn ten opzichte van de administratie diverse kostenposten gecorrigeerd en heeft verweerder de verschuldigde Vpb berekend op basis van het factuurstelsel, terwijl eiseres het kasstelsel heeft gehanteerd. Voor de OB heeft verweerder nageheven op basis van de administratie van eiseres, met enkele correcties.

Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid

8. De rechtbank stelt vast dat de beroepen tegen de naheffingsaanslagen OB over de tijdvakken 2011 en 2012 tot en met 2014 op 30 november 2016 zijn ontvangen. Dit is buiten de beroepstermijn, die zes weken bedraagt vanaf de datum van bekendmaking van de uitspraken op bezwaar. Gelet op de dagtekening van de uitspraak op bezwaar (15 oktober 2016) eindigde de beroepstermijn op maandag 28 november 2016. Er is sprake van een leesbaar poststempel op de envelop van de beroepschriften. Dit vermeldt 29 november 2016. Eiseres stelt dat zij de beroepen op 25 november 2016 heeft gepost. Hoewel dat niet zonder meer aannemelijk is, impliceert haar stelling dat zij de beroepen binnen de beroepstermijn heeft gepost. Dit is mogelijk, aangezien het denkbaar is dat eiseres de beroepen op 28 november 2016 na de buslichting heeft gepost. De rechtbank zal eiseres het voordeel van de twijfel geven en ervan uitgaan dat tijdig beroep is ingesteld.

Formele verweren

9. Eiseres heeft aangevoerd dat de bevindingen van het boekenonderzoek niet zijn voorgelegd en gedeeld en dat er geen gelegenheid is geweest daarop te reageren voordat de belastingaanslagen zijn opgelegd. Voor de boetes heeft zij dit ook aangevoerd.

10. Uit de stukken die bij het verweerschrift zijn overgelegd volgt dat verweerder bij brief van 9 maart 2016 een verslag van bevindingen heeft toegezonden aan eiseres. Daarbij is ook een kennisgeving van het voornemen tot het opleggen van vergrijpboetes gevoegd. Eiseres is in de gelegenheid gesteld hierop binnen twee weken te reageren. Eiseres heeft deze stukken ontvangen, aangezien zij hierop bij brief van 21 maart 2016 heeft gereageerd. Zij heeft daarbij te kennen gegeven dat zij met de verslagen (zowel dat van haarzelf als dat ten aanzien van [A] , dat op dezelfde datum is toegezonden) niet instemt. Dat geldt ook voor het voornemen tot het opleggen van boetes. Een inhoudelijke weerlegging van de bevindingen ontbreekt in deze brief. Dit maakt niet dat geoordeeld moet worden dat eiseres niet in de gelegenheid is gesteld te reageren. Deze beroepsgrond faalt daarom.

11. Daarnaast is eiseres van mening dat zij in de bezwaarfase onvoldoende in de gelegenheid is gesteld haar bezwaren toe te lichten. Verweerder heeft volgens haar te weinig rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [A] .

12. Verweerder heeft daartegenover gewezen op het feit dat eiseres al in het kader van het boekenonderzoek in de gelegenheid is geweest zaken toe te lichten. In de bezwaarschriften ontbrak een inhoudelijke motivering. Er is herstel van dit verzuim geboden, bij de oudste bezwaarschriften tot 17 juli 2016, er is nader uitstel verleend - voor de OB tot 31 juli 2016 en voor de Vpb tot 15 augustus 2016 - en vervolgens tot 30 september 2016. Op 3 oktober 2016 heeft [A] verweerder ge-e-maild dat hij van plan was contact te zoeken met verweerder. Verweerder heeft eiseres vervolgens uitgenodigd voor een hoorgesprek op 12 of 13 oktober 2016. Op 11 oktober 2016 heeft telefonisch contact plaatsgevonden, waaruit bleek dat eiseres in de tussenliggende periode niets had gedaan om te komen tot een nadere onderbouwing van het bezwaar. Verweerder beschouwt het handelen van eiseres als een middel om de procedure te vertragen.

13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres voldoende gelegenheid geboden haar standpunt nader te motiveren. Daarbij weegt ook mee dat eiseres in beroep nog steeds zeer weinig onderbouwing heeft gegeven. Nader uitstel in bezwaar had dus niet tot een ander resultaat voor eiseres geleid. Voor zover de gezondheidssituatie van [A] adequaat reageren bemoeilijkt, ligt het op de weg van eiseres maatregelen te treffen, bijvoorbeeld door een gemachtigde in te schakelen. Weliswaar is het denkbaar dat die zonder de medewerking van [A] ook niet alle informatie bovenkrijgt, maar een gemachtigde had wel structuur kunnen aanbrengen en [A] concreet kunnen begeleiden bij het vinden van de juiste stukken en het geven van een nadere onderbouwing. De keuze om stil te blijven zitten kan eiseres aangerekend worden en verweerder kon dus ook zonder schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur na het telefoongesprek van 11 oktober 2016 de behandeling van de bezwaren voortzetten.

14. De aanslag Vpb 2014 en het bezwaarschrift daartegen dateren uit maart 2017. Na de ontvangst van het bezwaar heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een mondelinge toelichting op 24 mei 2017. Bij brief van 17 mei 2017 heeft eiseres te kennen gegeven dat zij een hoorgesprek niet nodig vond. Verweerder heeft eiseres op 22 mei 2017 gebeld om erop te wijzen dat de informatie niet compleet was. Hierop heeft eiseres toegezegd nadere stukken in te dienen, maar ze wist niet of dat voor 24 mei 2017 zou lukken. Verweerder heeft daarop te kennen gegeven dat stukken die in die week (dus uiterlijk 26 mei 2017) zouden binnenkomen nog in de beoordeling betrokken zouden worden. Verweerder heeft dit ook schriftelijk aan eiseres bevestigd. Eiseres heeft daarop per e-mail te kennen gegeven dat het tijdstip op 24 mei 2017 haar niet schikt, dat zij de belangrijkste stukken nog die week zal opsturen en dat zij beschikbaar blijft voor aanvullende vragen. Op 24 mei 2017 heeft verweerder nog de mogelijkheid geboden de hoorzitting te verplaatsen naar 14.00 uur. Mocht verweerder voor dat tijdstip niets horen, dan zou hij ervan uitgaan dat eiseres afziet van haar hoorrecht. Op 29 mei 2017 heeft eiseres nadere stukken ingediend. Zij heeft daarbij niet te kennen gegeven dat zij alsnog gehoord wenste te worden.

15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende zorgvuldig gehandeld en eiseres voldoende in de gelegenheid gesteld stukken in te dienen en desgewenst te worden gehoord. Ook deze beroepsgrond slaagt dus niet.

Omkering van de bewijslast

16. Hoewel eiseres daartoe is uitgenodigd, en blijkens de stukken is herinnerd en aangemaand, heeft zij geen aangiften voor de Vpb ingediend over de jaren 2011 en 2012.

17. Over 2013 is eiseres op 1 maart 2014 uitgenodigd tot het doen van aangifte voor de Vpb, bij brief van 24 november 2014 is zij hieraan herinnerd en op 30 januari 2015 is eiseres aangemaand. Als uiterste datum voor het doen van aangifte vermeldt de aanmaning 13 februari 2015. Pas op 29 maart 2016 heeft eiseres aangifte gedaan. Blijkens de interne vastlegging in het systeem van verweerder is de aanslagregeling op 30 maart 2016 tot stand gekomen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de inspecteur die de aanslag heeft geregeld op dat moment niet beschikte over de aangifte van eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit eiseres aangerekend worden. Weliswaar bestaat in elk geval in theorie de mogelijkheid dat direct na binnenkomst van de aangifte hiervan een melding in het systeem wordt gemaakt, waardoor de aanslagregelend ambtenaar dit had kunnen waarnemen op 30 maart 2016, maar door pas aangifte te doen meer dan een jaar na de uiterste datum die in de aanmaning is vermeld, heeft eiseres niet aan haar verplichting tot het doen van (tijdige) aangifte voldaan. Daarmee heeft zij over zich afgeroepen dat met haar aangifte geen rekening meer kon worden gehouden bij het vaststellen van de aanslag. Verweerder kan in dit geval niet worden tegengeworpen dat geen rekening is gehouden met de te laat ingediende aangifte, zeker ook gelet op de ruime tijd die is verstreken tussen 13 februari 2015 en de datum waarop eiseres alsnog aangifte heeft gedaan. Ook over 2013 heeft eiseres dus niet de vereiste aangifte gedaan.

18. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, verklaart de rechtbank op grond van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Dit is de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast. Omdat eiseres voor de jaren 2011, 2012 en 2013 niet de vereiste aangifte heeft gedaan, geldt deze sanctie voor elk van die jaren. Deze omkering en verzwaring brengen mee dat eiseres moet doen blijken (dat wil zeggen: overtuigend aantonen) dat en in hoeverre de belastingaanslagen onjuist zijn.

19. Over 2014 heeft eiseres weliswaar op 19 januari 2016 aangifte voor de Vpb gedaan, maar naar een laag bedrag. De aangegeven belastbare winst bedraagt € 3.747 en het aangegeven belastbare bedrag bedraagt nihil. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (zie Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). Omdat de correcties die verweerder voor 2014 heeft toegepast louter betrekking hebben op kosten, en eiseres voor die kosten al via de gewone regels van bewijs de bewijslast draagt, zal de rechtbank hierna de kostenposten inhoudelijk beoordelen zonder de bewijslast om te keren of te verzwaren.

20. Voor de OB geldt evenzeer dat tot en met oktober 2014 in het geheel geen aangiften zijn gedaan. Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat ook hiervoor de bewijslast moet worden omgekeerd. Deze stellingen zijn zeer algemeen onderbouwd, aangezien geen uitsplitsing per aangiftetijdvak is gemaakt, terwijl per tijdvak moet worden geoordeeld of er grond is voor omkering van de bewijslast. In theorie is het immers mogelijk dat in bepaalde tijdvakken per saldo geen OB verschuldigd was. Dan rechtvaardigt het niet doen van aangifte niet de sanctie van omkering. Eiseres is niet ter zitting verschenen. Zij mag niet worden overvallen door een eventuele omkering van de bewijslast op grond van nieuwe argumenten. In navolging van de uitspraak van Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 6 juli 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3073, zal de rechtbank de bewijslast ter zake van de OB over de jaren 2011 tot en met 2014 daarom niet omkeren.

21. Voor september 2015 ligt dit in zoverre anders, dat verweerder zich van meet af aan op het standpunt heeft gesteld dat eiseres ten onrechte een creditfactuur in de aangifte heeft opgenomen. Dit heeft geleid tot een naheffing van € 7.350 die na bezwaar is verminderd tot € 6.325. Ten opzichte van nihil (of zelfs een teruggaaf, zoals eiseres had verzocht) is dit een relatief en absoluut aanzienlijk bedrag. Aangezien echter verweerder niettemin eerst aannemelijk moet maken dat de creditfactuur niet in de aangifte mocht worden verwerkt, heeft een eventuele omkering geen gevolgen voor de uitkomst.

22. De omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat verweerder gehouden is bij het vaststellen van de belastingaanslagen uit te gaan van een redelijke schatting. Dit vereiste strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld (vergelijk Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).

Vpb 2011

23. Over 2011 heeft verweerder de belastbare winst vastgesteld op € 44.439 en het belastbare bedrag op € 42.436. De berekening van de winst is als volgt tot stand gekomen.

24. Uit de administratie volgt een belastbare winst van € 9.009. Verweerder heeft de netto omzet met € 23.695 verhoogd en de kosten (per saldo) met € 11.736 verminderd. Door een afrondingsverschil leidt dit tot een belastbare winst van € 44.439.

25. De verhoging van de omzet van € 23.695 houdt verband met een aan [D] uitgereikte factuur van € 16.195 en een factuur aan de [E] van € 7.500. Deze bedragen zijn gefactureerd in 2011, maar ontvangen in 2012. Omdat eiseres het kasstelsel hanteert, heeft zij de omzet van [D] niet in 2011 verantwoord. De factuur aan de [E] is zelfs in het geheel niet verantwoord in de administratie. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat goedkoopmansgebruik eraan in de weg staat dat eiseres het kasstelsel hanteert, omdat zij geen goederen of diensten aan particulieren levert en voor de OB verplicht is het factuurstelsel te hanteren (vergelijk Hoge Raad 30 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2793).

26. Ter zake van de kosten heeft verweerder zes correcties toegepast. De loonkosten voor [A] zijn verhoogd van € 30.000 naar € 41.000 overeenkomstig de bepalingen omtrent het gebruikelijk loon in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964, tekst 2011). Anderzijds zijn vijf kostenposten niet of slechts gedeeltelijk geaccepteerd. Dit betreft de navolgende correcties:

Huisvestingskosten

€ 6.000

Autokosten boetes

€ 1.107

Telefoon- en faxkosten

€ 5.292

Algemene advieskosten

€ 8.026

Rente en financieringslasten ABN Amro

€ 2.311

27. Ter zake van de huisvestingskosten heeft verweerder aangevoerd dat de werkruimte zich in de eigen woning van [A] bevindt en niet kwalificeert als zelfstandige ruimte. In een eerder onderzoek jegens eiseres is dit geconstateerd en afgesproken is toen dat de kosten niet aftrekbaar zijn. Boetes komen op grond van de wet evenmin in aanmerking voor aftrek. Van de telefoon- en faxkosten is een bedrag van € 300 geaccepteerd (de totale post bedroeg volgens de administratie € 5.592). Er is sprake van een gemengde post. Bij het eerdere onderzoek is het maximum van € 300 afgesproken, wat volgens verweerder gelet op de aard van de onderneming van eiseres al hoog is, te meer nu [D] en de [E] aan [A] een telefoon ter beschikking stellen. De algemene advieskosten zijn niet met facturen onderbouwd. De kosten van ABN Amro hebben betrekking op een rekening die niet op naam van eiseres staat.

28. Eiseres heeft hiertegen geen inhoudelijke argumenten aangevoerd. Daarmee heeft zij de onjuistheid van de correcties niet doen blijken en gelet op de aansluiting bij concrete gegevens uit de administratie van eiseres en eerder gemaakte afspraken is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een alleszins redelijke schatting. De verhoging van de loonkosten is in dit verband in het voordeel van eiseres en behoeft dan ook geen nadere bespreking.

29. Anders dan eiseres is de rechtbank gelet op het voorgaande van oordeel dat de vastgestelde winst wel degelijk te herleiden is uit de administratie en het boekenonderzoek. De hiertegen gerichte gronden treffen dus geen doel. Voor zover eiseres aanvoert dat feiten niet juist of onvolledig zijn, heeft zij die stelling niet geconcretiseerd. Te meer nu de bewijslast is omgekeerd en verzwaard, had dit wel op haar weg gelegen. Aan die stelling gaat de rechtbank daarom voorbij.

30. Op grond van het voorgaande is het beroep tegen de navorderingsaanslag Vpb over 2011 ongegrond.

Vpb 2012

31. Uit de administratie van eiseres volgt over 2012 een belastbare winst van € 90.500. Aanpassing naar het factuurstelsel leidt enerzijds tot een vermindering van de omzet met het naar 2011 verplaatste bedrag van € 16.195 maar anderzijds tot een verhoging van € 34.904 in verband met in 2012 gefactureerde, in 2013 ontvangen bedragen. Het verschil leidt tot een bijtelling bij de omzet van € 18.709.

32. Het loon bedroeg al meer dan het gebruikelijk loon, zodat hiervoor geen correctie heeft plaatsgevonden. Wel heeft verweerder opnieuw vijf andere kostenposten - dezelfde als over 2011 - gecorrigeerd, ditmaal tot een bedrag van in totaal € 16.966. Tot slot heeft verweerder de voorziening van € 100.000 ter zake van [H] niet geaccepteerd.

33. De correcties leiden tot een gecorrigeerde belastbare winst van € 90.500 + € 18.709 + € 16.966 + € 100.000 = € 226.175.

34. Voor de correcties ter zake van de gefactureerde bedragen en de niet geaccepteerde kosten verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hierover bij de beoordeling van 2011 heeft overwogen. Eiseres heeft deze correcties onvoldoende bestreden.

35. Met betrekking tot de voorziening ter zake van [H] overweegt de rechtbank als volgt. Uit het feit dat op de balans een waarde wordt toegekend aan een investering in [H] leidt de rechtbank af dat eiseres dit bedrag als een lening behandelt. Een andere grondslag voor de waardering van de bedragen die in het steunfonds zijn gestort heeft eiseres niet gesteld en is ook niet aannemelijk geworden. Verweerder heeft zich om een aantal redenen op het standpunt gesteld dat geen voorziening gevormd kan worden. De rechtbank onderschrijft dat standpunt. Zij zal daarbij voorbijgaan aan de mogelijkheid dat van meet af aan in het geheel geen sprake was van een lening, omdat de feiten op dit punt onvoldoende helder zijn geworden. Voor de rechtbank is van doorslaggevend belang dat het amateurvoetbal een hobby van [A] is. Hij heeft geld in het steunfonds gestort waaruit [H] aan haar verplichtingen jegens de voetballers tot uitbetaling van onkostenvergoedingen en loon kan voldoen. [H] heeft geen andere bron van inkomsten. Dat betekent dat er van meet af aan een groot risico bestond dat [H] dan wel het steunfonds nooit enig bedrag zou terugbetalen. In het midden kan blijven of van meet af aan zodanig duidelijk was dat [H] en het steunfonds niets zouden terugbetalen dat gesproken kan worden van een bodemloze-putlening, omdat in ieder geval sprake is van een onzakelijke lening. Dit volgt met name uit het ontbreken van een schriftelijke leningsovereenkomst, het ontbreken van zekerheden en het ontbreken van afspraken over aflossing en rente. Aannemelijk is dat geen enkele zakelijke kredietverstrekker een dergelijke lening zou hebben verstrekt. Eiseres loopt hier een debiteurenrisico dat geen enkele onafhankelijke derde zou hebben geaccepteerd. De enige reden voor eiseres om de vordering van [A] over te nemen is de persoonlijke wens van [A] .

36. Ook het zelf doen toekomen van gelden aan [H] heeft eiseres niet uit zakelijke motieven gedaan, maar enkel ter bevrediging van de behoeften van haar aandeelhouder [A] en het sponsoren van zijn hobby. Eiseres had hier voor het overige geen enkel belang bij. Aannemelijk is daarom dat eiseres een voordeel aan haar aandeelhouder [A] heeft gegund, die dat voordeel heeft laten uitbetalen aan [H] . In dit licht heeft verweerder de voorziening terecht geweigerd. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken, dat deze voorziening terecht is gevormd.

37. Gelet op het voorgaande is ook het beroep tegen de navorderingsaanslag Vpb over 2012 ongegrond. Op het beroep tegen de primitieve aanslag zal hierna bij de bespreking van de boetes worden ingegaan.

Vpb 2013

38. Uit de administratie van eiseres volgt blijkens het boekenonderzoek een winst van € 34.326. Verweerder heeft de omzet verminderd met € 20.151. Dit is kennelijk bedoeld de resultante te zijn van een vermindering met het hiervoor genoemde bedrag van € 34.904 vanwege aan 2012 toegeschreven omzet en een vermeerdering van € 14.518 in verband met een factuur aan [D] uit december 2013 die pas in 2014 is betaald. Het verschil tussen die twee bedragen is € 20.386. Dat is weliswaar iets meer dan het gecorrigeerde bedrag, maar dat maakt de schatting van verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk. Voor de hantering van het factuurstelsel verwijst de rechtbank naar hetgeen daarover bij de navorderingsaanslag over 2011 is overwogen.

39. Daarnaast heeft verweerder dezelfde kostenposten gecorrigeerd als over 2011 en 2012, aangevuld met een bedrag van € 200 aan loonadministratiekosten en een bedrag van € 2.572 ter zake van “onderhoud kantoor”. De totale correctie bedraagt € 24.200.

40. Hoewel de correctie ter zake van de loonadministratiekosten niet is toegelicht, gaat de rechtbank ervan uit dat bewijsstukken van deze kosten ontbreken. Eiseres heeft de juistheid van de aftrek ook niet nader onderbouwd. Daarom bestaat geen recht op deze aftrek. Wat de correctie van de post “onderhoud kantoor” betreft, gaat de rechtbank ervan uit dat de reden hiervoor dezelfde als voor de correctie van de huisvestingskosten, te weten dat geen sprake is van zelfstandige kantoorruimte. Die correctie is daarom ook terecht. Voor de andere posten verwijst de rechtbank naar hetgeen daarover bij de navorderingsaanslag over 2011 is overwogen. Ook in zoverre is de schatting van verweerder naar het oordeel van de rechtbank redelijk.

41. Ten slotte heeft verweerder wederom de voorziening ter zake van [H] niet geaccepteerd. Voor 2013 betreft het een bedrag van € 150.000. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is ook deze correctie terecht en is ook in zoverre sprake van een redelijke schatting.

42. Na verwerking van de hiervoor genoemde correcties bedraagt de belastbare winst over 2013 € 34.326 - € 20.151 + € 24.200 + € 150.000 = € 188.375, overeenkomstig de aanslag. Het beroep is dus ook in zoverre ongegrond.

43. Over 2014 heeft eiseres tijdig aangifte gedaan. Uit deze aangifte volgt een belastbare winst van € 3.747. Verweerder heeft kosten gecorrigeerd tot een bedrag van in totaal € 176.856. Dit leidt tot een belastbare winst van € 180.603.

44. De correctie van € 176.856 bestaat uit vier componenten, te weten:

auto- en transportkosten

€ 5.037

verkoopkosten

€ 3.816

huisvestingskosten

€ 6.000

andere kosten

€ 162.003

45. Bij brief van 17 mei 2017 heeft eiseres de kostenposten als volgt toegelicht:

“De post autokosten betreft de vergoeding wegens zakelijk gereden kilometers met privéauto, parkeerkosten en verkeersboetes. De opbrengst van de doorbelaste kilometervergoeding is verantwoord onder de opbrengsten.

De verkoopkosten bestaan uit € 2.579 sponsoring, € 1.044 reclamekosten (advertenties) en € 193 relatie-/representatiekosten.

De post andere kosten bevat o.a. een bedrag van € 30.000 beloning (vergoeding) directeur/bestuurder, € 3.685 telefoon/automatiseringskosten, € 1.268 contributies/ abonnementen, € 1.028 bankkosten, en € 125.000 afwaardering (afboeking) investering/ vordering.”

46. Bij de e-mail van 29 mei 2017 heeft eiseres enkele pagina’s uit het grootboek overgelegd. De door eiseres genoemde bedragen corresponderen met deze gegevens.

47. De rechtbank constateert dat verweerder na de toegepaste correcties slechts een bedrag van € 825 aan kosten heeft geaccepteerd, bestaande uit kosten uitbesteed werk en andere externe kosten, terwijl de omzet van eiseres in 2014 volgens de eigen berekening € 189.735 bedroeg. De rechtbank acht het aannemelijk dat de kosten in elk geval meer dan het bedrag van € 825 hebben bedragen, zelfs al ontbreken onderbouwende stukken hiervan. Zij ziet daarom aanleiding om aan te sluiten bij de correcties over de voorafgaande jaren. Het is aannemelijk dat kosten die in die jaren zijn geaccepteerd door eiseres desgevraagd nader onderbouwd kunnen worden.

48. Ter zake van de auto- en transportkosten heeft verweerder over de eerdere jaren slechts de boetes gecorrigeerd. De kilometervergoeding is in stand gebleven. Gelet op het patroon in eerdere jaren en de grootboekgegevens is het aannemelijk dat € 3.769 betrekking heeft op de kilometervergoeding. Van het restant kan niet precies worden vastgesteld in hoeverre het gaat om kosten die voor rekening van eiseres dienen te komen. Daarom kunnen de kosten tot een bedrag van € 3.769 worden geaccepteerd en zal de rechtbank de correctie verminderen tot € 1.268.

49. In het boekenonderzoek zijn ter zake van de verkoopkosten in eerdere jaren geen onregelmatigheden aangetroffen. Daarom is de rechtbank van oordeel dat deze kosten volledig in aanmerking kunnen worden genomen.

50. De huisvestingskosten dienen evenals over de voorafgaande jaren te worden gecorrigeerd, omdat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van zelfstandige werkruimte en dus geen aanleiding bestaat af te wijken van de eerder tussen partijen gemaakte afspraken.

51. De toelichting van eiseres op de overige kosten betreft niet het volledige bedrag. Voor zover eiseres deze kosten niet heeft gespecificeerd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij deze terecht in mindering heeft gebracht op de omzet. Ter zake van de beloning gaat het om het loon van [A] . Uit de vrijwel gelijktijdig ter zitting behandelde beroepszaak van [A] ter zake van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 2014 volgt dat [A] het bedrag van € 30.000 als loon heeft aangegeven. Verweerder heeft dit, met toepassing van artikel 12a van de Wet LB 1964, verhoogd tot € 44.000. Omdat de rechtbank over dat beroep nog geen uitspraak heeft gedaan, zal zij nog geen rekening houden met het bedrag van € 44.000. Wel kan het bedrag van € 30.000 ten laste van het resultaat worden gebracht. Verweerder heeft ter zitting toegezegd dat als uiteindelijk in de procedure van [A] het loon op € 44.000 gehandhaafd blijft, op eerste verzoek van eiseres een vermindering voor de Vpb zal volgen.

52. De telefoonkosten zal de rechtbank in lijn met voorgaande jaren matigen tot € 300. De post contributies en abonnementen wijkt met € 1.268 niet significant af van de bedragen die voor de jaren 2011, 2012 en 2013 zijn geaccepteerd. De rechtbank laat deze daarom in aftrek toe. Dit geldt ook voor de (licht toegenomen) bankkosten van € 1.028. De rechtbank ziet geen aanleiding voor 2014 tot een ander oordeel te komen met betrekking tot de afwaardering van de vordering op [H] . Deze correctie is dus terecht.

53. Het voorgaande leidt tot de volgende berekening. De omzet van eiseres bedraagt € 189.735. Hierop komen de volgende bedragen in mindering:

- kosten uitbesteed werk en andere externe kosten

€ 825

- auto- en transportkosten

€ 3.769

- verkoopkosten

€ 3.816

- loonkosten

€ 30.000

- telefoonkosten

€ 300

- contributies en abonnementen

€ 1.268

- bankkosten

€ 1.028

Totaal

€ 41.006

54. De belastbare winst van eiseres over 2014 bedraagt, aldus berekend, € 148.729. Verweerder heeft het belastbare bedrag vastgesteld op € 154.263. Het verschil met de door verweerder vastgestelde belastbare winst bedraagt € 26.340. Dit verschil hangt samen met een verrekenbaar verlies uit 2015 voor dit bedrag. De rechtbank zal daarom het belastbare bedrag, rekening houdende met dat verlies, voor 2014 vaststellen op € 122.389.

55. Bij het voorgaande is geen rekening gehouden met het feit dat een deel van de omzet van 2013 door eiseres hoogstwaarschijnlijk bij de omzet van 2014 is gerekend door de hantering van het kasstelsel. Dit betreft de factuur aan [D] uit december 2013 van € 14.518. Aangezien de werkzaamheden in 2015 doorgingen, is aannemelijk dat in december 2014 een factuur is verzonden die door eiseres ten onrechte niet bij de omzet is geteld. Omdat eiseres geen nadere gegevens heeft verstrekt, sluit de rechtbank aan bij de door haar aangegeven omzet.

56. Gelet op het voorgaande is het beroep ter zake van de aanslag Vpb over 2014 gegrond.

OB 2011

57. Eiseres heeft over 2011 geen aangiften OB ingediend en geen OB voldaan. Uit het onderzoeksrapport van 30 maart 2016 volgt dat er op grond van de administratie van eiseres € 13.695 OB verschuldigd is en € 380 voorbelasting in aftrek gebracht kan worden. Per saldo betekent dit dat € 13.315 verschuldigd is op basis van de eigen administratie. Eiseres heeft de juistheid hiervan betwist en gesteld dat de bedragen niet herleid kunnen worden. De rechtbank begrijpt uit het onderzoeksrapport dat de controlerend ambtenaar zich heeft gebaseerd op de eigen administratie van eiseres. De rechtbank beschikt niet over deze gegevens. Naar haar oordeel ligt het op de weg van eiseres, die daar wel over beschikt, om met onderbouwende gegevens te komen die kunnen leiden tot de conclusie dat de optelling van de controlerend ambtenaar onjuist is. Eiseres heeft die gegevens niet verstrekt. Daarmee is sprake van een ongemotiveerde betwisting. De rechtbank ziet geen aanleiding aan de juistheid van de bedragen die verweerder noemt te twijfelen.

58. Verweerder heeft vervolgens een correctie toegepast in verband met de factuur aan de [E] van € 7.500 die niet in de administratie is verwerkt en waarover hiervoor bij de Vpb 2011 ook is overwogen. De OB over deze omzet bedraagt, anders dan verweerder stelt, niet € 1.575 maar € 1.425. In 2011 gold immers nog een tarief van 19% in plaats van 21%. Verweerder heeft niet gesteld dat eiseres niettemin € 1.575 aan OB heeft gefactureerd, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet van een hoger bedrag dan € 1.425 uit te gaan. Eiseres heeft de juistheid hiervan niet gemotiveerd weersproken.

59. Daarnaast heeft verweerder op basis van het factuurstelsel de factuur aan [D] van € 16.195 aan 2011 toegerekend. De OB hierover is gecorrigeerd tot een bedrag van € 3.075. De rechtbank zal dit volgen, omdat eiseres op grond van artikel 34c van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) gehouden is te factureren en op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet OB de belasting dan verschuldigd wordt op het tijdstip van uitreiking van de factuur. Aannemelijk is dat de factuur in 2011 is uitgereikt.

60. Het voorgaande leidt tot een totaal verschuldigd bedrag aan OB over 2011 van € 13.315 + € 1.425 + € 3.075 = € 17.815. De naheffingsaanslag is dus te hoog vastgesteld. Het beroep is gegrond.

OB 2012 tot en met juni 2014

61. Ook over de tijdvakken van januari 2012 tot en met juni 2014 heeft eiseres geen aangifte voor de OB gedaan en geen OB voldaan. Uitgaand van de administratie van eiseres was zij in 2012 € 57.975 verschuldigd en over 2013 € 62.681, gebaseerd op hetgeen zij in die jaren heeft gefactureerd. Aan voorbelasting kon zij volgens de administratie in 2012 € 371 in aftrek brengen en in 2013 € 1.461. In totaal is daarmee over die twee jaren € 118.824 verschuldigd. Over 2014 is sprake van een aansluitingsverschil van € 18.460. Eiseres heeft deze bedragen niet gemotiveerd weersproken, zodat de rechtbank daarvan uit zal gaan. In totaal komt de verschuldigde OB op basis van de eigen administratie daarmee uit op € 137.284.

62. De factuur aan [D] die aan 2011 moet worden toegerekend levert een vermindering van de verschuldigde OB van € 3.075 op over de periode 2012 tot en met juni 2014. De correcties tussen 2012 en 2013 en die tussen 2013 en 2014 hebben per saldo geen invloed op de totaal verschuldigde OB over deze periode. Na aftrek van het bedrag van € 3.075 resteert een verschuldigd bedrag van € 134.209. Dit is de hoogte van de

naheffingsaanslag. Omdat eiseres geen gronden heeft aangevoerd die leiden tot twijfel aan de juistheid van dit bedrag, is het beroep hiertegen ongegrond.

OB september 2015

63. In 2015 heeft eiseres maandelijks aangifte gedaan voor de OB. Over september 2015 heeft eiseres een omzet vermeld van € 33.420, waarover € 7.018 OB verschuldigd was. Daarop heeft zij € 14.368 aan voorbelasting in mindering gebracht, inclusief een bedrag van € 13.675 in verband met een creditfactuur aan [D] . Dit zou leiden tot een teruggaaf van € 7.350. Verweerder heeft een correctie aangebracht ter zake van de creditfactuur inzake [D] . Dit betekent per saldo dat in plaats van een teruggaaf van € 7.350 te verlenen een naheffingsaanslag van € 6.325 diende te worden opgelegd. Oorspronkelijk is deze per abuis tot een bedrag van € 7.350 opgelegd, maar na bezwaar is dit gecorrigeerd.

64. De redenen voor de weigering van de aftrek in verband met de creditfactuur zijn de volgende. Volgens verweerder is de creditfactuur [D] niet bekend. Daarnaast is de verwijzing naar de facturen ter zake waarvan de creditering zou hebben plaatsgevonden onjuist. Er wordt verwezen naar declaraties uit 2014, maar die facturen zijn niet bij [D] in de boekhouding verwerkt. Voor zover bedoeld is te verwijzen naar declaraties uit 2015, heeft verweerder niet kunnen vaststellen dat voor die facturen OB is voldaan.

65. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd. Het ontbreken van een creditfactuur in de administratie van [D] maakt dat het niet aannemelijk is geworden dat eiseres daadwerkelijk een bedrag heeft terugbetaald aan [D] . Dan wordt aan teruggaaf van de hierin opgenomen OB niet toegekomen. Het beroep tegen deze naheffingsaanslag is dus ongegrond.

Boetes

66. De boetes ter zake van de belastingaanslagen Vpb 2011, 2012 en 2013 zijn opgelegd op grond van artikel 67e van de AWR. Volgens verweerder is het aan opzet van eiseres te wijten dat te weinig belasting is geheven, aangezien zij geen (tijdige) aangifte heeft gedaan over deze jaren, hoewel zij daartoe wel gehouden was. Zij is hiertoe ook uitgenodigd, herinnerd en aangemaand.

67. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen gronden heeft aangevoerd die tot het oordeel kunnen leiden dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat zij geen aangifte heeft gedaan. Ook indien geen winst zou zijn gemaakt, blijft de verplichting tot het doen van aangifte bestaan. Uit de administratie volgt voor het jaar 2011 een belastbare winst van € 9.009, waardoor eiseres in elk geval moet hebben geweten dat ten onrechte enige Vpb niet werd geheven. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat verweerder onbestreden heeft gesteld dat over de huisvestingskosten en de telefoonkosten in eerdere jaren afspraken zijn gemaakt en dat eiseres de kosten in strijd met de afspraken ten laste van het resultaat heeft gebracht. Beide correcties, die voor eiseres zonneklaar moeten zijn geweest, leiden al tot een verhoging van de belastbare winst met in totaal € 11.292 tot € 20.301, nog daargelaten de overige correcties. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres ten minste voorwaardelijk opzet verweten worden, in die zin dat zij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een aanzienlijk bedrag aan Vpb niet werd geheven als gevolg van het feit dat zij geen aangifte heeft gedaan. De boetes zijn daarom terecht opgelegd. Een boete van 50% van het bedrag van de navorderingsaanslag Vpb 2011 acht de rechtbank passend en geboden.

68. Bij de primitieve aanslag Vpb 2012 heeft verweerder aan eiseres een verzuimboete opgelegd vanwege het niet tijdig doen van aangifte. Zoals hiervoor is overwogen, is eiseres daartoe wel uitgenodigd, herinnerd en aangemaand. Bij de aanmaning is als uiterste datum voor indiening van de aangifte 6 augustus 2013 vermeld. Pas op 27 februari 2014 heeft verweerder de aanslag vastgesteld. Ook op dat moment was nog geen aangifte gedaan. Dit betekent dat sprake is van een verzuim, waarvoor een boete kon worden opgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding de boete te vernietigen of te matigen. Eiseres heeft hiervoor niets concreets aangevoerd. De rechtbank acht de boete ook passend en geboden.

69. Bij het voorgaande merkt de rechtbank nog op dat geen sprake is van dubbele beboeting voor het jaar 2012. Eiseres is van mening dat bij de vergrijpboete rekening had moeten worden gehouden met de verzuimboete. De rechtbank ziet daarvoor geen aanleiding. De verzuimboete hangt samen met het niet doen van aangifte. Dat betreft een andere gedraging dan waarvoor de vergrijpboete is opgelegd, aangezien die is opgelegd vanwege het feit dat aan eiseres is te wijten dat te weinig belasting is geheven (artikel 67e van de AWR) en niet op grond van het opzettelijk niet of onjuist doen van aangifte (artikel 67d van de AWR).

70. Voor het jaar 2013 geldt hetzelfde als voor 2012. Op het moment dat eiseres de aangifte Vpb alsnog deed, was de termijn daarvoor ruim verstreken. Dit rechtvaardigt eveneens de opgelegde verzuimboete. Ook deze is passend en geboden.

71. De boetes bij de naheffingsaanslagen OB over 2011 en 2012 tot en met juni 2014 zijn opgelegd omdat het volgens verweerder aan opzet van eiseres is te wijten dat belasting die op aangifte moet worden voldaan niet is betaald (artikel 67f van de AWR).

72. Eiseres heeft diverse facturen verstuurd, waarop OB was vermeld, en heeft deze OB ten onrechte niet op aangifte voldaan. Zij heeft in het geheel geen aangifte gedaan. Het kan niet anders dan dat eiseres zich daarvan bewust is geweest. Er is dus sprake van een opzettelijke gedraging. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank de opgelegde vergrijpboetes van 50%.

73. Wel dient nog beoordeeld te worden in hoeverre de boete ter zake van de naheffingsaanslag over 2011 dient te worden verminderd vanwege de gegrondverklaring van het beroep tegen de naheffingsaanslag en de vermindering van de verschuldigde belasting. Verweerder heeft de grondslag van de boete bepaald op € 13.315 overeenkomstig het bedrag dat volgt uit de eigen administratie. De helft daarvan is € 6.657. In de grondslag is dus de factuur aan de [E] , die de reden is voor de gegrondverklaring van het beroep, niet opgenomen. Er is dus geen aanleiding de boete te verminderen. De rechtbank acht een boete van € 6.657 passend en geboden.

74. Tot slot overweegt de rechtbank dat de boete bij de naheffingsaanslag over de periode 2012 tot en met juni 2014 50% van € 137.284 bedraagt. Er is dus geen rekening gehouden met de verschuiving van de OB over de factuur van [D] naar 2011. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat de OB over die factuur in het tijdvak van naheffing op aangifte moest worden voldaan, gelet op het wettelijke systeem. De grondslag voor de boete dient daarom te worden verminderd tot € 134.209. De helft daarvan is € 67.104. Een boete tot dat bedrag acht de rechtbank passend en geboden. Het beroep met betrekking tot deze boetebeschikking is dus gegrond, de beroepen ter zake van de overige boetebeschikkingen zijn ongegrond.

75. Vervolgens ziet de rechtbank aanleiding de boetes ambtshalve te matigen, vanwege een overschrijding van de redelijke termijn van berechting als genoemd in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). In beginsel is die termijn overschreden als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan (Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.

76. De rechtbank heeft vastgesteld dat de boetes bij brief van 9 maart 2016 aan eiseres zijn bekendgemaakt. Op dat moment is de termijn begonnen. Nu tussen het moment van bekendmaking en deze uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaren zijn verstreken, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overschreden. De overschrijding bedraagt afgerond acht maanden. Daarin ziet de rechtbank aanleiding de boetes met 10% te verminderen. Dat leidt tot de navolgende bedragen:

gerelateerde belastingaanslag

boetebedrag

[000] .V.17.0112

€ 3.906

[000] .V.26.0112

€ 2.214

[000] .V.27.0112

€ 20.824

[000] .V.36.0112

€ 2.375 + € 13.860

[000] .F.01.1501

€ 5.991

[000] .F.01.4502

€ 60.393

77. Omdat eiseres geen afzonderlijke gronden tegen de beschikkingen heffingsrente en belastingrente heeft aangevoerd, zal de in rekening gebrachte belastingrente voor de aanslag Vpb over 2014 en de in rekening gebrachte heffingsrente voor de naheffingsaanslag OB over 2011 dienen te worden verminderd overeenkomstig de verminderingen van de belastingaanslagen. De overige beschikkingen blijven gehandhaafd.

78. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen die betrekking hebben op de aanslag Vpb over 2014 en de desbetreffende beschikking belastingrente, de naheffingsaanslag OB over 2011 en de desbetreffende beschikking heffingsrente, en de boetebeschikking ter zake van de naheffingsaanslag OB over 2012 tot en met juni 2014 gegrond te worden verklaard. De overige beroepen zijn ongegrond.

79. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of gebleken dat eiseres kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Verweerder wordt wel veroordeeld tot het vergoeden van griffierecht. Naar het oordeel van de rechtbank is overigens te weinig griffierecht geheven. Voor de OB-zaken over 2011 en 2012 tot en met juni 2014 is ten onrechte geen griffierecht geheven, omdat die zouden samenhangen met de Vpb-zaken. Naar het oordeel van de rechtbank is van inhoudelijke samenhang, gelet op de reden van de correcties, geen sprake. De rechtbank zal naheffing achterwege laten, maar dat betekent ook dat eiseres alleen vergoeding van het griffierecht in de zaak over de Vpb over 2014 ontvangt.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen met betrekking tot de aanslag Vpb over 2014 en de desbetreffende beschikking belastingrente gegrond;

-

verklaart de beroepen met betrekking tot de naheffingsaanslag OB over 2011 en de desbetreffende beschikking heffingsrente gegrond;

-

verklaart het beroep met betrekking tot de boetebeschikking ter zake van de naheffingsaanslag OB over 2012 tot en met juni 2014 gegrond;

-

vernietigt de desbetreffende uitspraken op bezwaar in zoverre;

-

vermindert de aanslag Vpb over 2014 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 122.389;

-

vermindert de naheffingsaanslag OB over 2011 tot € 17.815;

-

vermindert de boete ter zake van de naheffingsaanslag OB over 2012 tot en met 2014 tot € 60.393;

-

verklaart de overige beroepen ongegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover het de overige boetebeschikkingen betreft;

-

vermindert de boetes ter zake van de navorderingsaanslag Vpb over 2011, de aanslag Vpb over 2012, de navorderingsaanslag Vpb over 2012, de aanslag Vpb over 2013 (verzuimboete en vergrijpboete) en de naheffingsaanslag OB over 2011 tot respectievelijk € 3.906, € 2.214, € 20.824, € 2.375, € 13.860 en € 5.991;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

-

gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 334 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. J.J.J. Engel en mr. A.P. Vaatstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.H. Ruis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 16 november 2018

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.