Rechtbank Gelderland, 28-02-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:890, AWB - 16 _ 2584
Rechtbank Gelderland, 28-02-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:890, AWB - 16 _ 2584
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 28 februari 2018
- Datum publicatie
- 1 maart 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2018:890
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 2584
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslag IB/PVV. Artikel 16, vierde lid, en 27e AWR.
Omkering bewijslast van artikel 27e AWR ziet slechts op bepaling materiële belastingschuld. Bewijslast met betrekking tot navorderingsaanslag rust op verweerder en kan niet naar eiser worden verschoven met toepassing van dit artikel.
Verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, AWR is van toepassing op verzwegen box-1-inkomsten. Eiser stortte jaarlijks afgeroomde inkomsten van een discotheek af op een bankrekening in Liechtenstein. Verweerder hoefde in redelijkheid geen vermoeden te hebben dat inkomsten werden verzwegen. In dit geval waren de controlemiddelen die de Nederlandse fiscus ten dienste staan ontoereikend. Onder meer omdat eiser een vast percentage van de omzet afroomde, deze afgeroomde omzet afkomstig was van contant ontvangen entreegelden en omdat de achtergehouden inkomsten niet voor consumptieve uitgaven werden gebruikt.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 16/2584
in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .H.87) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een te betalen bedrag van € 678.234.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 maart 2016 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 25 april 2016, ontvangen door de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2017.
Eiser en zijn echtgenote zijn verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [A] . Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] , [B] en [C] .
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
Ter zitting is (nagenoeg) gelijktijdig het beroep van de echtgenote van eiser in de procedure met zaaknummer AWB 16/2585 behandeld.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser exploiteert samen met zijn echtgenote in vennootschapsverband een horecaonderneming (discotheek) in [Z] .
2. Eiser heeft in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2001 tot en met 2013 geen melding gemaakt van de bankrekening bij de VP Bank in Liechtenstein. Deze bankrekening stond op naam van de mede door hem beheerste [D] .
3. Eiser heeft op 11 juni 2014 een inkeermelding gezonden aan de Belastingdienst. Eiser heeft hierin melding gemaakt van een bij de VP Bank aangehouden vermogen van € 2.400.000.
4. Op genoemde bankrekening zijn de volgende stortingen gedaan:
Datum |
Bedrag in € |
28 februari 2001 |
217.269,96 |
15 februari 2002 |
168.639,14 |
19 februari 2003 |
177.056,25 |
27 februari 2004 |
170.000,00 |
11 februari 2005 |
120.950,00 |
9 december 2005 |
393.500,00 |
24 december 2005 |
2.227,00 |
8 december 2006 |
159.950,00 |
18 januari 2008 |
150.000,00 |
5. Eiser heeft verklaard dat het vermogen op deze rekening afkomstig is van afgeroomde omzet van de onder 1. bedoelde discotheek. Partijen hebben twee vaststellingsovereenkomsten gesloten over de wijze van navordering van de niet geheven belasting en de hierover verschuldigde heffingsrente. Volgens de vermelding in de vaststellingsovereenkomst zijn er in dit kader geen boetes opgelegd. De eerste vaststellingsovereenkomst heeft betrekking op de correcties op het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) over de jaren 2001 tot en met 2008, de tweede vaststellingsovereenkomst heeft betrekking op de correcties op het inkomen uit werk en woning (box 1) over de jaren 2001 tot en met 2008.
6. Eiser heeft bij het sluiten van de tweede vaststellingsovereenkomst uitdrukkelijk geen afstand gedaan van het recht op bezwaar en het recht op beroep bij de rechter. Verweerder heeft conform de vaststellingsovereenkomst de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 opgelegd. Deze aanslag is gedagtekend op 15 mei 2015.
Geschil
7. In geschil is of de onder 6. genoemde navorderingsaanslag IB/PVV terecht is opgelegd, voor zover deze ziet op de correcties op het inkomen uit werk en woning. Daarbij is met name in geschil of de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaren, als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), kan worden toegepast. Voorts speelt de vraag of sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast.
Beoordeling van het geschil
Omkering en verzwaring bewijslast
8. Uit de artikel 25, derde lid, en artikel 27e, eerste lid, van de AWR volgt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het bezwaar of beroep ongegrond is, tenzij is gebleken dat en in hoeverre een belastingaanslag onjuist is.
9. Eiser is van mening dat op hem geen verzwaarde bewijslast rust, aangezien de bestreden navorderingsaanslagen niet opgelegd hadden mogen worden, omdat de reguliere navorderingstermijn is verstreken en verweerder niet aannemelijk maakt dat de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. Verweerder daarentegen is van mening dat eiser niet de vereiste aangiften heeft gedaan over de jaren 2001 tot en met 2008 en dat dit met zich brengt dat eiser moet doen blijken dat en in hoeverre de navorderingsaanslag onjuist is vastgesteld. De op eiser rustende bewijslast strekt zich volgens verweerder tevens uit tot de feiten en omstandigheden die bepalen of de verlengde navorderingstermijn van toepassing is.
10. De rechtbank stelt vast dat de hoogte van de opgelegde navorderingsaanslag niet in geschil is. Onderhavig geschil draait slechts om de vraag óf verweerder de navorderingsaanslag mocht opleggen. De rechtbank is van oordeel dat de omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e, eerste lid van de AWR, niet van toepassing is bij de beoordeling van de vraag of de verlengde navorderingstermijn kan worden toegepast. Artikel 27e, eerste lid van de AWR ziet namelijk slechts op de bepaling van de materiële belastingschuld. Deze rechtbank heeft eerder in diezelfde zin geoordeeld (uitspraak van 23 november 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:5992) en ook rechtbank Zeeland-West-Brabant (uitspraak van 3 november 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:7178) kwam tot dit oordeel. De rechtbank oordeelt dan ook dat de bewijslast om aannemelijk te maken dat de in het geding zijnde navorderingsaanslag rechtsgeldig is opgelegd op verweerder rust en dat deze bewijslast niet naar eiser kan worden verschoven met toepassing van artikel 27e, eerste lid van de AWR.
Verlengde navorderingstermijn
11. In artikel 16, derde lid, van de AWR is bepaald dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Op grond van het vierde lid van dat artikel is die termijn echter twaalf jaren indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen.
12. Niet in geschil is dat de contante stortingen op de bankrekening in Liechtenstein afkomstig zijn uit verzwegen omzet van de mede door eiser geëxploiteerde discotheek, dat die discotheek zich in Nederland bevindt en dat de contanten in Nederland zijn verkregen. De vraag die partijen wél verdeeld houdt is hoe artikel 16, vierde lid, van de AWR voor wat betreft de voorliggende feiten uitgelegd moet worden.
13. Eiser is van mening dat het wetsartikel zo moet worden uitgelegd dat de verlengde navorderingstermijn slechts van toepassing kan zijn op box-3-inkomen uit een buitenlandse bankrekening of op box-1-inkomen dat is opgekomen in het buitenland. Volgens eiser is hiervan in dit geval geen sprake, zodat de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing is.
14. Verweerder is daarentegen onder meer van mening dat de verlengde navorderingstermijn ook van toepassing is op in Nederland verdiende omzet die buiten het zicht van de fiscus is gehouden en vervolgens op een buitenlandse bankrekening is gestort. Hierdoor was het niet mogelijk om de verzwegen omzet met de reguliere controlemiddelen binnen de navorderingstermijn van vijf jaren te achterhalen, aldus verweerder.
15. De rechtbank stelt voorop dat de wetgever bij het tot stand brengen van artikel 16, vierde lid, van de AWR specifiek het oog heeft gehad op inkomsten die in het buitenland zijn verkregen of op in Nederland verkregen inkomsten die naar een rekening in het buitenland zijn overgeboekt (zie Hoge Raad 13 augustus 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ6911).
16. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn uitspraak van 8 januari 2013 ECLI:NL:GHARL:2013:BY8824 geoordeeld dat de verlengde navorderingstermijn van toepassing is op een geval waarin een belastingplichtige niet-geadministreerde contante betalingen heeft ontvangen van Nederlandse afnemers en die betalingen vervolgens door hem op een buitenlandse bankrekening zijn gestort.
17. Ook de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 22 februari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:521 is relevant voor de voorliggende kwestie. In die zaak waren de in het buitenland afgestorte bedragen louter afkomstig uit omzetten die uitsluitend hun oorsprong hadden in Nederland. Het Hof achtte aannemelijk dat de omzetten in Nederland in een kluis werden bewaard en zo werden onttrokken aan het zicht van de fiscus. De rechtvaardigingsgrond voor de verlengde navorderingstermijn is volgens het Hof dat de controlemiddelen van de Nederlandse fiscus in een bepaald geval te beperkt zijn om met een termijn van vijf jaren te kunnen volstaan. Het Hof oordeelde echter in de betreffende zaak dat de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing was, omdat niet viel in te zien aan welke controlemogelijkheden het de fiscus had ontbroken om achter de gedurende de jaren voorafgaande aan de storting in het buitenland verzwegen omzet te komen.
18. De rechtbank overweegt dat verweerder voor wat betreft de in het geding zijnde jaren in alle redelijkheid geen vermoeden hoefde te hebben dat inkomsten werden verzwegen. Uit de jaarstukken van de discotheek bleek namelijk dat hoge omzetten werden behaald en dat de brutowinstpercentages niet afweken van gebruikelijke brutowinstpercentages van vergelijkbare ondernemingen. Daarnaast maakten de door eiser ingediende aangiften een verzorgde indruk.
19. Voor wat betreft de door verweerder in zijn pleitnota genoemde brutowinstpercentages van de discotheek en de gevolgen die daar volgens hem aan zouden moeten worden verbonden, stelt eiser zich op het standpunt dat deze informatie tardief moet worden verklaard. De rechtbank overweegt dat de informatie afkomstig is uit de eigen boekhouding van eiser en zodoende kenbaar was voor eiser. Om die reden is eiser niet in zijn procesbelang geschaad en verklaart de rechtbank de aangedragen informatie en het ingenomen standpunt niet tardief.
20. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser jaarlijks in Liechtenstein inkomsten afstortte die hij het jaar daarvoor of in de periode daarvoor had achtergehouden. Daartoe verwijst de rechtbank onder meer naar het verslag van het gesprek dat op 26 januari 2016 heeft plaatsgevonden tussen eiser en verweerder. Uit het verslag blijkt dat eiser in dat gesprek heeft verklaard dat stortingen van een bepaald jaar afkomstig waren uit voorgaande jaren. Zo was het in 2005 afgestorte bedrag waarschijnlijk afkomstig uit omzet behaald in 2003 en 2004. Eiser heeft voorts ter zitting verklaard dat deze inkomsten nagenoeg geheel afkomstig waren uit contant ontvangen entreegelden. Ongeveer 10 procent van de ontvangen entreegelden werd achtergehouden en niet opgenomen in de administratie of verantwoord in de aangiften. De rechtbank overweegt dat de met deze handelwijze achtergehouden omzetten niet aan het licht komen met toepassing van een chi-kwadraattoets. Eiser boekte immers geen gefingeerde omzetten, maar roomde een min of meer vast percentage van de omzet af. Daarnaast hadden de achtergehouden omzetten geen relatie met enige inkopen. Er werden van de betaalde entreegelden geen kwitanties verstrekt aan bezoekers van de discotheek. Zodoende zijn controlemiddelen als het vergelijken van brutowinstpercentages, het maken van een theoretische omzetberekening of het volgen van een goederenbeweging niet geschikt om de juistheid van de aangegeven omzetten te toetsen. Daarnaast blijkt uit de stukken, en heeft eiser ook ter zitting verklaard, dat de verzwegen inkomsten niet voor consumptieve uitgaven werden gebruikt. Ook het opstellen van een vermogensvergelijking zal daarom niet aan het licht brengen dat de aangegeven omzet niet juist kan zijn. In het licht van deze feiten en omstandigheden verwerpt de rechtbank daarom eisers standpunt dat de diverse controlemiddelen die de Nederlandse fiscus ten dienste staan toereikend waren om de verzwegen inkomsten binnen een termijn van vijf jaren op te sporen (vergelijk de hiervoor aangehaalde uitspraken van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 januari 2013 en Gerechtshof Den Haag van 22 februari 2017).
21. Gelet op voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR van toepassing is op de verzwegen box-1-inkomsten uit de jaren 2001 tot en met 2008 en dat de in dat kader opgelegde navorderingsaanslag rechtsgeldig is opgelegd.
Conclusie
22. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
23. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.W. Monteiro, voorzitter, mr. A.F. Germs-de Goede en mr. P.J. Tikken, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 28 februari 2018 |
||
griffier |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |