Rechtbank Gelderland, 08-05-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:1947, AWB - 19 _ 80
Rechtbank Gelderland, 08-05-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:1947, AWB - 19 _ 80
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 8 mei 2019
- Datum publicatie
- 10 mei 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2019:1947
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 80
Inhoudsindicatie
Verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar. Verzoek inzage in stukken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat sprake is van voldoende materiële connexiteit en van een spoedeisend belang. Een verplichting tot het geven van inzage in stukken heeft verstrekkende gevolgen. Een eenmaal verleende inzage is immers niet terug te draaien De voorzieningenrechter dient zich in deze fase terughoudend op te stellen en het verzoek tot inzage af te wijzen, tenzij er geen redelijke kans is dat een beroep op geheimhouding uiteindelijk zal slagen. Daarom wordt het verzoek met betrekking tot interne mails, afstemmingsstukken en eventuele draaiboeken afgewezen. Van de parapluaanpak buitenlands vermogen staat verzoekster een geanonimiseerde versie ter beschikking. De voorzieningenrechter laat dat besluit in stand. Van de stukken van het strafrechtelijk onderzoek is niet aannemelijk geworden dat deze verweerder ter beschikking staan of hebben gestaan.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 19/80 en 19/81
in de zaken tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan verzoekster op 29 december 2017 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd voor de jaren 2004 en 2011.
Op 30 november 2018 heeft verweerder aan verzoekster een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd voor het jaar 2005.
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen.
Op 3 april 2019 heeft verweerder op naam van verzoekster een informatiebeschikking vastgesteld.
Bij brief van 10 april 2019 heeft verzoekster daartegen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 7 januari 2019 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 11 april 2019. Namens verzoekster zijn de gemachtigde en mr. [A] verschenen. Namens verweerder zijn mr. [gemachtigde] , mr. [B] en mr. [C] verschenen.
Overwegingen
1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verzoekster heeft een bankrekening bij Credit Suisse. Zij heeft aan verweerder diverse stukken overgelegd waaruit volgt dat er in elk geval in 2012 een bedrag van ruim € 1.000.000 op de rekening stond. Partijen verschillen van mening over de vraag of verzoekster voldoende heeft onderbouwd wat de herkomst van het vermogen is. Dit heeft geleid tot het opleggen van de navorderingsaanslagen. Verweerder heeft deze opgelegd ter behoud van rechten.
3. Verzoekster heeft gevraagd verweerder te gelasten onverwijld alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te verstrekken, daaronder begrepen ieder stuk dat relevant zou kunnen zijn voor de onderhavige zaken en onverwijld inzicht te verschaffen in de aard en omvang van het volledige dossier, waaronder de stukken uit het tripartiete overleg en de interne correspondentie. Daarnaast heeft zij verzocht verweerder te gelasten geen uitspraak op bezwaar te doen zolang (naar de voorzieningenrechter begrijpt:) geen inzage heeft plaatsgevonden en verzoekster ten minste dertig dagen nadien de gelegenheid is geboden een schriftelijke reactie in te dienen, een en ander op straffe van een dwangsom.
4. Verweerder heeft primair het standpunt ingenomen dat het verzoek niet-ontvankelijk is, omdat de materiële connexiteit ontbreekt. Ook ontbreekt volgens verweerder een spoedeisend belang. Omdat verweerder met een beroep op geheimhouding inzage in bepaalde stukken kan weigeren, en daar volgens verweerder ook in dit geval gronden voor zijn, die de bodemrechter moet kunnen toetsen, dient de voorziening volgens verweerder subsidiair te worden afgewezen.
5. Hoewel op de voorkant van de pleitnota slechts wordt verwezen naar de jaren 2004 en 2011, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening mede aanmerken als een verzoek met betrekking tot de navorderingsaanslag 2005, zoals verzoekster ter zitting heeft bepleit. In redelijkheid kan het verzoek van 7 januari 2019 zo worden begrepen. Daarnaast heeft verzoekster op de zitting toegelicht dat haar belang bij de voorlopige voorziening zich mede uitstrekt tot de procedure ter zake van de informatiebeschikking. De voorzieningenrechter begrijpt dit als een aanvullend verzoek om een voorlopige voorziening. Dit verzoek kon verzoekster niet eerder doen, omdat de informatiebeschikking pas van 3 april 2019 dateert en verzoekster daar op 10 april 2019 (één dag voor de zitting) bezwaar tegen heeft gemaakt. Omdat het materieel om dezelfde stukken gaat, acht de voorzieningenrechter het uit proceseconomisch oogpunt wenselijk dit verzoek gelijktijdig te beoordelen. Hij zal de pleitnota aanmerken als het aanvullende verzoek en hierop eveneens beslissen.
Connexiteit
6. Aangezien sprake is van lopende bezwaarprocedures, is formeel voldaan aan het connexiteitsvereiste van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb. De rechtbank kan bevoegd worden in de hoofdzaak. Verweerder betwist dat sprake is van zogeheten materiële connexiteit, omdat tegen een eventuele beslissing om bepaalde stukken niet ter inzage te verstrekken geen (afzonderlijk) bezwaar en beroep openstaat. Echter, juist het feit dat tegen een dergelijke beslissing niet afzonderlijk bezwaar en beroep openstaat maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat die beslissing deel uitmaakt van de lopende bezwaarprocedures. Het verzoek houdt verband met de wijze waarop de inhoud van de uitspraak op bezwaar tot stand komt en dus mogelijk met de rechtsgevolgen die daarmee in het leven worden geroepen. Daarmee is er voldoende inhoudelijk verband tussen het verzoek om een voorlopige voorziening en de besluiten in de bezwaarprocedures (vergelijk de uitspraak van de voorzieningenrechter van Rechtbank Noord-Holland van 16 januari 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:2196). Dat in strikte zin geen sprake is van een ordemaatregel doet hieraan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet af (vergelijk ook de uitspraak van de voorzieningenrechter van Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 maart 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1010).
Spoedeisend belang
7. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het van fundamenteel belang dat de belastingplichtige alvorens de inspecteur uitspraak op bezwaar doet kennis kan nemen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Dat is slechts anders voor zover de inspecteur gegronde redenen heeft om inzage van bepaalde stukken achterwege te laten. Een gegronde reden kan er zijn indien, zoals verweerder hier stelt, sprake is van geheimhoudingsstukken in de zin van artikel 8:29 van de Awb. Dat doet er echter niet aan af dat ook in zoverre sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken. Verzoekster heeft het recht in een zo vroeg mogelijk stadium over het volledige dossier te beschikken. Daarmee is in beginsel het spoedeisende belang gegeven.
8. In dit geval is wel veel tijd verstreken tussen het moment van bezwaar maken tegen de navorderingsaanslagen over 2004 en 2011 en het moment waarop de voorlopige voorziening is gevraagd. Dit is voor een deel te verklaren doordat verzoekster er eerst voor heeft gekozen zelf nadere informatie te verstrekken voor zover dit mogelijk was. Uit de brief van verweerder van 22 maart 2018 volgt dat hij daarmee geen genoegen neemt, waarna op 10 april 2018 een oproep is gevolgd aan verzoekster om te verschijnen voor verweerder. Bij brief van 16 april 2018 heeft verzoekster verzocht om een hoorzitting en inzage in het dossier. Vervolgens is nog enige tijd gecorrespondeerd, maar pas in januari 2019 heeft verzoekster een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Gelet op de correspondentie die is gevoerd en de verzoeken die over en weer zijn gedaan, kon verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter nog tot 16 oktober 2018 in de veronderstelling verkeren dat zij in overleg inzage zou krijgen in de stukken. In de brief van verweerder van die datum is uitdrukkelijk het standpunt ingenomen dat bepaalde stukken niet zullen worden verstrekt. Wel zal een afschrift van het plan van aanpak ter inzage worden gelegd. De voorzieningenrechter acht de verstreken tijd tussen 16 oktober 2018 en 7 januari 2019 niet dermate lang dat gezegd kan worden dat daarmee het spoedeisende belang aan het verzoek is komen te ontvallen.
Inhoudelijk oordeel
9. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het verzoek zoals het in eerste instantie geformuleerd is te ruim is om te kunnen worden toegewezen. Vanzelfsprekend vloeit uit de artikelen 7:4 en 8:42 van de Awb voort dat verweerder inzage dient te geven in de op de zaak betrekking hebbende stukken. Dat is echter niet een geheel vastomlijnd begrip. Eerst dient te worden vastgesteld wat de op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. Het is daarbij aan verzoekster om gemotiveerd te stellen welke stukken waarin verweerder (nog) geen inzage heeft verleend volgens haar op de zaak betrekking hebben. Dit volgt uit overweging 2.3.3. van het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874.
10. Ter zitting heeft verzoekster het verzoek toegespitst op een aantal specifieke stukken. Dit betreft - naast de in het verzoekschrift al genoemde interne mails - het strafrechtelijke
dossier, afstemmingsstukken tussen verweerder en de FIOD, draaiboeken en beleid dat bekendstaat als de parapluaanpak buitenlands vermogen.
11. Ter zake van de interne mails is niet in geschil dat sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken. Daarom heeft verzoekster in beginsel recht op inzage in deze mails. Een nader belang hoeft zij daarvoor niet te stellen. De voorzieningenrechter begrijpt het standpunt van verweerder echter aldus, dat hij van mening is dat de mails niet verstrekt behoeven te worden omdat er gewichtige redenen zijn die zich daartegen verzetten. Daarbij heeft verweerder gewezen op de mogelijkheid dat hij een beroep zal doen op geheimhouding als bedoeld in de artikel 7:4, zesde lid, en 8:29 van de Awb.
12. De voorzieningenrechter overweegt hierover dat een beroep op geheimhouding slechts mogelijk is als sprake is van gewichtige redenen. Die zijn op grond van artikel 7:4, zevende lid, van de Awb in ieder geval niet aanwezig, voor zover ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB) de verplichting bestaat een verzoek om informatie, vervat in deze stukken, in te willigen. Op grond van artikel 10, eerste lid, van de WOB blijft het verstrekken van informatie op grond van die wet achterwege, onder meer voor zover dit het persoonsgegevens betreft als bedoeld in de artikelen 9, 10 en 87 van de Algemene verordening gegevensbescherming, tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt. Het verstrekken van informatie blijft op grond van artikel 10, tweede lid, van de WOB eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen onder meer het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten of het belang van inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen.
13. Een eventueel uit te spreken verplichting tot het geven van inzage in stukken heeft verstrekkende gevolgen. Een eenmaal verleende inzage is immers niet terug te draaien (vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van Rechtbank Noord-Holland van 16 januari 2019). Hierin ziet de voorzieningenrechter aanleiding voor het oordeel dat de beoordeling van de gerechtvaardigdheid van een beroep op geheimhouding in deze fase van de procedure in beginsel is voorbehouden aan verweerder. Deze beslissing kan in de beroepsfase door de rechtbank alsnog worden getoetst. De voorzieningenrechter dient zich in deze fase terughoudend op te stellen en het verzoek tot inzage af te wijzen, tenzij er geen redelijke kans is dat een beroep op geheimhouding uiteindelijk zal slagen, bijvoorbeeld omdat geen van de belangen die zijn genoemd in de WOB een rol speelt.
14. De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat het verstrekken van inzage in de interne mails de autonome bevoegdheid van verweerder om de bezwaarprocedure binnen de kaders van de wet naar eigen inzicht in te richten en binnen die kaders vrijelijk te beslissen in vergaande mate wordt doorkruist. Een dergelijk belang van verweerder zou een beroep op geheimhouding kunnen rechtvaardigen. Daarom wordt het verzoek van verzoekster in zoverre afgewezen. Dit geldt op dezelfde wijze voor afstemmingsstukken tussen verweerder en de FIOD en eventuele draaiboeken.
15. Van de parapluaanpak buitenlands vermogen staat verzoekster een geanonimiseerde versie ter beschikking (via internet) en deze is ook ter inzage verstrekt. Dit volgt uit de brief van verweerder van 16 oktober 2018. De voorzieningenrechter is van oordeel dat ook hiervoor geldt dat de anonimisering van delen daarvan het belang van inspectie, controle en
toezicht of het belang van opsporing en vervolging kan dienen. Daarom wordt het verzoek van verzoekster ook in zoverre afgewezen.
16. Met betrekking tot de stukken uit het strafrechtelijk onderzoek, inclusief het zogeheten preweegdocument, is in geschil of en in hoeverre deze verweerder ter beschikking hebben gestaan. Uitgangspunt is dat niet vrijgegeven stukken uit een niet afgerond strafrechtelijk onderzoek geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. Dit heeft Gerechtshof Amsterdam geoordeeld. Dat oordeel is door de Hoge Raad in stand gelaten (Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1863). Blijkens de desbetreffende uitspraak en het arrest van de Hoge Raad is dat anders als een medewerker van de Belastingdienst bijstand heeft verleend aan het Openbaar Ministerie en daardoor kennis heeft genomen van het hele dossier.
17. Verweerder heeft desgevraagd verklaard dat in dit geval geen bijstand is verleend aan het Openbaar Ministerie of de FIOD door medewerkers van de Belastingdienst. De vraag is dus in hoeverre sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken. Dat is alleen het geval als verweerder daarvan op enige wijze kennis heeft genomen en de stukken hem dus ter beschikking hebben gestaan. Verzoekster heeft in dat verband gewezen op de e-mail van verweerder van 12 september 2018, waarin is opgenomen:
“Naar aanleiding van de inzage in het dossier van mw. [X] op 28 augustus 2018 hebt u met dagtekening van 28 augustus 2018 een brief aan de heer [D] verstuurd. In deze brief hebt u onder andere aangegeven dat er zich niets in het dossier bevond over de parallel lopende strafzaak. Aangezien de heer [D] op vakantie is, wil ik u graag laten weten dat het preweegdocument en de mogelijk andere op de zaak betrekking hebbende stukken zijn opgevraagd.”
18. In de brief van 16 oktober 2018 heeft verweerder het volgende aan verzoekster geschreven:
“Onlangs heb ik, in opdracht van mijn collega, u een e-mail gestuurd waarin staat vermeld dat mogelijke op de zaak betrekking hebbende stukken zijn opgevraagd. Echter, er is intern sprake geweest van miscommunicatie. Voornoemde stukken zijn tot op heden nog niet opgevraagd en zullen ook niet worden opgevraagd. (…)”
19. Verweerder heeft ter zitting het standpunt gehandhaafd dat hij niet over stukken uit het strafrechtelijke onderzoek beschikt en deze niet heeft opgevraagd. Gelet op wat de voorzieningenrechter hiervoor heeft overwogen, is het aan verzoekster om gemotiveerd te stellen dat verweerder wel de beschikking heeft over deze stukken. De enkele verwijzing naar de e-mail van 12 september 2018 is daarvoor te weinig.
20. Dat verweerder in een andere zaak stukken uit een strafrechtelijk onderzoek wel heeft opgevraagd, zoals verzoekster ter zitting heeft bepleit, vormt geen reden hem daartoe in deze zaak te dwingen, en zeker niet in het kader van een voorlopige voorzieningenprocedure. Of en in hoeverre de keuze van verweerder de stukken niet op te vragen van invloed dient te zijn op de uitkomst van de procedure, kan in de bodemzaak aan de orde komen.
21. Gelet hierop wordt het verzoek om inzage in stukken ook in zoverre afgewezen.
22. Omdat het verzoek te bepalen dat verweerder voorlopig geen uitspraak op bezwaar mag doen verband houdt met het verzoek om inzage in stukken, wijst de voorzieningenrechter ook dat verzoek af.
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2019. |
||
griffier |
voorzieningenrechter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. |