Home

Rechtbank Gelderland, 14-05-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2051, AWB - 18 _ 5086

Rechtbank Gelderland, 14-05-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2051, AWB - 18 _ 5086

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
14 mei 2019
Datum publicatie
17 mei 2019
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2019:2051
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5086

Inhoudsindicatie

Awb. Kostenvergoeding in bezwaar. Aan verweerder te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Onjuiste voorlopige verklaring van de SVB over verzekeringsplicht, die door verweerder is gevolgd. Later volgt verweerder de juiste en definitieve verklaring van de SVB en verklaart bezwaar gegrond. Verweerder vergoedt echter niet de kosten van het bezwaar. De rechtbank oordeelt dat de aan de SVB te wijten onjuistheid voor de toepassing van artikel 7:15 Awb voor risico van verweerder moet komen, gelet op HR 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2078. Dus eiser heeft wel recht op een kostenvergoeding in bezwaar.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 18/5086 en AWB 18/5147

in de zaken tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.56.01) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een premie-inkomen van € 33.589. Daarnaast heeft verweerder een aanslag (aanslagnummer [000] .W.56.01.4) inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 3.728.

Bij uitspraken op bezwaar van 18 juli 2018 heeft verweerder de premie volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW verminderd. Daarbij is rekening gehouden met een premie-inkomen van € 30.789 en een bijdrage-inkomen van € 2.190. Het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar en vergoeding van immateriële schade heeft verweerder afgewezen. Daartegen heeft eiser tijdig beroepen ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2019.

Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn verschenenmr. [gemachtigde] en [A] .

Eisers gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek van de zaak heropend naar aanleiding van een brief van 13 februari 2019 van verweerder. Vervolgens heeft tussen de rechtbank en partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Met (impliciete) toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

Feiten

1. In de periode van 1 december 2015 tot en met 31 december 2015 heeft eiser loon genoten van een in Liechtenstein gevestigde werkgever. Daarnaast heeft eiser in november van 2015 resultaat genoten uit overige werkzaamheden.

2. Eiser heeft bij brief met datum 29 februari 2016 aan de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) verzocht om vanaf 1 december 2015 het Liechtensteinse sociale verzekeringsrecht op hem van toepassing te verklaren. De SVB heeft op 13 juni 2016 bij voorlopige beslissing verklaard dat per 1 december 2015 het Nederlandse sociale verzekeringsrecht op eiser van toepassing is.

3. Eisers werkgever heeft bij brief van 14 juli 2016 tegen de voorlopige beslissing van de SVB bezwaar gemaakt. In geschil was de vraag of de arbeidstijd van eiser in Nederland vanaf 1 december 2015 als substantieel kan worden aangemerkt. In de bezwaarfase is gebleken dat eiser vanaf 1 december 2015 geheel niet in zijn woonland Nederland heeft gewerkt.

4. Verweerder heeft met dagtekening 4 augustus 2017 de aanslag IB/PVV 2015 en de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage ZVW 2015 vastgesteld. Daarbij is verweerder aanvankelijk uitgegaan van een premie- en verzekeringsplicht voor het hele jaar. Verweerder heeft het pro forma bezwaarschrift van eiser tegen deze aanslagen op 12 september 2017 ontvangen.

5. De SVB heeft uiteindelijk het bezwaar van eisers werkgever gegrond verklaard en het Liechtensteinse sociale verzekeringsrecht op eiser van toepassing verklaard per 1 december 2015.

6. Verweerder is op 4 juni 2018 op de hoogte gebracht van de definitieve beslissing van de SVB. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij uitspraken op bezwaar van 18 juli 2018 de bezwaren tegen de aanslag IB/PVV 2015 en de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage ZVW 2015 gegrond verklaard. Verweerder heeft het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar en vergoeding van immateriële schade echter afgewezen.

Geschil

7. In geschil is of eiser recht heeft op vergoeding van de kosten van de bezwaarfase en op vergoeding van immateriële schade.

Beoordeling van het geschil

Proceskostenvergoeding

8. Verweerder is van mening dat eiser geen recht heeft op vergoeding van de kosten van bezwaar omdat geen sprake is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verweerder verwijst naar jurisprudentie waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de inspecteur in beginsel gebonden is aan een verklaring van de SVB over de premieplicht, ook als die verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat (vgl. HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0546 en HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725).

9. De rechtbank is het met verweerder eens dat hij de voorlopige beslissing van de SVB moest volgen en dat daarom niet kan worden gezegd dat verweerder verwijtbaar heeft gehandeld. Eiser kan echter ook niet worden verweten dat de aanslagen onjuist zijn vastgesteld voor wat betreft de periode van premie- en verzekeringsplicht.

10. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2078, moet worden aangenomen dat sprake is van een aan de SVB te wijten onjuistheid die voor de toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voor risico van verweerder komt. De omstandigheid dat verweerder zich heeft gebaseerd op een voorlopige beslissing van de SVB, die op dat moment door verweerder als juist moest worden aangemerkt, maakt voor dit oordeel niet uit. Het gaat hier namelijk om een onjuistheid die in de risicosfeer van de overheid ligt.

11. De omstandigheid dat de SVB reeds een vergoeding heeft toegekend voor kosten van bezwaar is geen reden voor een ander oordeel, omdat met dit bedrag niet de kosten van bezwaar tegen de beslissing van verweerder zijn vergoed. Er is sprake van twee aparte procedures.

12. Verder is, anders dan verweerder heeft aangevoerd, geen sprake geweest van een onjuiste aangifte, aangezien uiteindelijk is gebleken dat de aangifte juist was.

13. Verweerder heeft dus ten onrechte het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar afgewezen. De beroepen zijn in zoverre gegrond.

Vergoeding van immateriële schade

14. Eisers verzoek om vergoeding van immateriële schade komt niet voor toewijzing in aanmerking omdat de tweejaarstermijn niet is overgeschreden (Hoge Raad 19 februari 2016 ECLI:NL:HR:2016:252). Verweerder heeft het pro forma bezwaarschrift op 12 september 2017 ontvangen zodat de redelijke termijn van twee jaar pas wordt overschreden op 13 september 2019.

15. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.278 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar uitsluitend voor wat betreft de beslissing om geen proceskosten te vergoeden;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.278;

-

gelast dat verweerder de door eiser betaalde griffierechten van € 92 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, rechter, in tegenwoordigheid vanmr. R.A. Jackson, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 14 mei 2019

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.