Home

Rechtbank Gelderland, 17-05-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2168, AWB - 18 _ 726 ev.

Rechtbank Gelderland, 17-05-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2168, AWB - 18 _ 726 ev.

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
17 mei 2019
Datum publicatie
22 mei 2019
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2019:2168
Zaaknummer
AWB - 18 _ 726 ev.

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting n.a.v. veroordeling deelname criminele organisatie die handelde in drugs. Redelijke schatting mag ruw als geen enkele openheid van zaken wordt gegeven. Over 2012 en 2013 is eiser niet uitgenodigd om aangifte te doen, maar heeft hij wel spontaan aangifte gedaan. De rechtbank is van oordeel dat in zo'n situatie geen sprake kan zijn van het niet doen van de vereiste aangifte (verwijzing naar Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 februari 2018, ECLI:NL:2018:1635). Verweerder maakt op grond van de gewone bewijslastverdeling wel aannemelijk dat en tot welk bedrag eiser resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten voor zover het de contante stortingen betreft. Verweerder heeft echter de bedragen voor levensonderhoud die ook zijn meegenomen op geen enkele wijze onderbouwd en daarom niet aannemelijk gemaakt. Beroepen in zoverre gegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 18/726, 18/728, 18/1152 en 18/1153

in de zaken tussen

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser de volgende belastingaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd:

-

voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 493.680 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 69.979, alsmede bij beschikking een boete van € 100.000. Tevens is bij beschikking € 53.311 aan heffingsrente in rekening gebracht;

-

voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 243.680 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 68.874, alsmede bij beschikking een boete van € 100.000. Tevens is bij beschikking € 23.598 aan heffingsrente in rekening gebracht;

-

voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 125.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 85.799, alsmede bij beschikking een boete van € 25.000. Tevens is bij beschikking € 13.912,10 aan belastingrente in rekening gebracht;

-

voor het jaar 2013 een navorderingsaanslagIB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 125.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 85.692, alsmede bij beschikking een boete van € 25.000. Tevens is bij beschikking € 11.628 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 13 december 2017 en 22 februari 2018 de navorderingsaanslagen, de beschikkingen heffingsrente/belastingrente en de boetebeschikkingen gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 22 januari 2018, ontvangen door de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiser.

De gemachtigde van eiser heeft op 5 april 2019 medegedeeld eiser niet langer te vertegenwoordigen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2019. Eiser is zonder bericht niet verschenen, hoewel zijn toenmalige gemachtigde is uitgenodigd bij aangetekend verzonden brief van 26 februari 2019. De rechtbank gaat ervan uit dat eiser door zijn toenmalige gemachtigde op de hoogte is gesteld van de uitnodiging. Namens verweerder zijn verschenen drs. [gemachtigde] , mr. [A] en mr. [B] RA.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is met dagtekening 28 februari 2011 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2010. Op verzoek van een belastingconsulent is namens eiser uitstel verzocht voor het indienen van de aangifte. Dit uitstel is verleend tot 1 mei 2012. Eiser is herinnerd en aangemaand aangifte te doen, maar heeft dat niet binnen de (verlengde) uitsteltermijn gedaan.

2. Verweerder heeft vervolgens ambtshalve onderzocht of een aanslag IB/PVV 2010 moest worden vastgesteld. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder eiser op 23 oktober 2012 medegedeeld dat hij over 2010 geen inkomstenbelasting was verschuldigd.

3. Naar aanleiding van een op 16 juli 2015 alsnog ingediende aangifte IB/PVV 2010 is op 19 november 2015 de aanslag IB/PVV 2010 vastgesteld naar een te betalen bedrag van nihil.

4. Eiser is voor de jaren 2011, 2012 en 2013 niet uitgenodigd om aangifte te doen. Namens eiser zijn wel aangiften gedaan en door verweerder zijn aanslagen IB/PVV 2011, 2102 en 2013 vastgesteld naar respectievelijk een te betalen bedrag van € 101 (2011) en nihil (2012 en 2013).

5. Naar eiser is vanaf 20 juni 2012 onder de naam [C] een strafrechtelijk onderzoek gedaan naar het in georganiseerd verband grootschalig produceren van synthetische drugs dan wel de handel in drugs. In dat kader is door de Politie onder andere een proces-verbaal zaakdossier [001] opgesteld met betrekking tot de verdenking van witwassen door eiser.

6. Tot de gedingstukken behoort een e-mail van 7 maart 2016 waarmee verweerder toestemming heeft gekregen van de officier van justitie voor het gebruik van gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek ter uitvoering van de belastingwet.

7. Bij brief van 14 oktober 2016 heeft verweerder eiser uitgenodigd om over de gevolgen van het strafrechtelijk onderzoek voor de inkomstenbelasting te spreken. Daar heeft eiser niet op gereageerd.

8. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 16 december 2016 zijn voornemen aangekondigd om de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 op te leggen. Voor 2010 is verweerder uitgegaan van een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van € 500.000. Voor 2011 van € 250.000. Daarbij heeft verweerder vergrijpboetes aangekondigd van 100% van de belastingbedragen en deze vervolgens gematigd tot € 100.000.

9. Bij brief van 19 oktober 2017 heeft verweerder zijn voornemen aangekondigd om de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013 op te leggen. Voor beide jaren heeft verweerder het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden gesteld op € 125.000. Daarbij heeft verweerder vergrijpboetes aangekondigd van 100% en deze gematigd tot € 25.000.

10. Eiser heeft steeds tijdig bezwaar gemaakt. Eiser is gehoord over de bezwaren.

11. Eiser is op 29 maart 2018 door de rechtbank Limburg veroordeeld wegens het medeplegen van diverse overtredingen van de Opiumwet, onder andere invoer en voorbereidingshandelingen daarvoor van cocaïne en synthetische drugs, deelname aan een criminale organisatie en gewoontewitwassen in de periode van april 2012 tot en met 1 oktober 2013.

Geschil

12. In geschil is of de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2013 terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de navorderingstermijn niet is verstreken, of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard en, zo ja, of de schatting redelijk is.

13. Voorts zijn de vergrijpboeten in geschil.

14. Verweerder heeft zich in de beroepsfase op het standpunt gesteld dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 en bijbehorende boetebeschikking moeten worden vernietigd.

Beoordeling van het geschil

Vooraf

15. De voormalige gemachtigde van eiser heeft in beroep aan de orde gesteld dat tijdens de inzage voorafgaand aan het horen in bezwaar een aantal documenten op een USB-stick niet leesbaar waren. Uit door verweerder overgelegde stukken blijkt dat de gemachtigde inzage heeft gekregen in de papieren stukken en de digitale stukken en dat verweerder heeft aangeboden de digitale stukken opnieuw aan te leveren als de gemachtigde daar prijs op stelde. Op dit aanbod is de gemachtigde niet ingegaan. In beroep heeft de gemachtigde niet gesteld dat verweerder niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft ingediend en ook niet gesteld dat, laat staan hoe, eiser in de bezwaarfase in zijn verdediging is geschaad.

16. De rechtbank stelt op grond van de door verweerder overgelegde stukken vast dat de officier van justitie toestemming heeft gegeven voor het gebruik van het proces-verbaal [001] inzake witwassen dat betrekking heeft op eiser.

Navorderingsaanslag IB/PVV 2010

17. De navorderingsaanslag IB/PVV 2010 is opgelegd met dagtekening 3 januari 2017. Verweerder heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat namens eiser om uitstel voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2010 is gevraagd en dat dit uitstel is verleend tot 1 mei 2012. De gewone navorderingstermijn van vijf jaar wordt verlengd met het verleende uitstel (artikel 16, derde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; AWR). De bevoegdheid tot navorderen verliep dus op 31 januari 2017. De navorderingsaanslag IB/PVV 2010 is dus tijdig vastgesteld.

18. Eiser heeft geen aangifte IB/PVV 2010 gedaan binnen de aangiftetermijn, ondanks dat hij daartoe is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand. Dit betekent dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de AWR.

19. Wanneer een belastingplichtige zijn aangifteverplichting niet nakomt, wordt vervolgens in een belastingprocedure de bewijslast "omgekeerd en verzwaard" (artikel 27e van de AWR). Dat betekent dat in een geval als in deze procedure aan de orde de belastingplichtige moet doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aantonen, dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 onjuist is.

20. Met wat namens eiser is aangevoerd heeft hij niet aan deze verzwaarde bewijslast voldaan, omdat hij geen controleerbare gegevens heeft overgelegd op grond waarvan blijkt welk inkomen hij in 2010 heeft genoten.

21. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder echter niet van de verplichting om de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 naar een willekeurig bedrag op te leggen. Verweerder moet uitgaan van een redelijke schatting, wat betekent dat hij zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen dient te onderbouwen dat die schatting als redelijk kan worden aangemerkt (vergelijk Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401).

22. Verweerder heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 gebaseerd op een schatting van een uit overige werkzaamheden behaald belastbaar resultaat van € 500.000. Ter onderbouwing heeft verweerder gewezen op de bevindingen in het proces-verbaal [001] met betrekking tot onverklaarde contante stortingen waarvoor geen (legale) bron kon worden aangewezen. Zo heeft eiser op 13 april 2010 € 2.420 overgemaakt via [D] naar een ontvanger in Thailand en heeft een getuige verklaard dat eiser € 250.000 heeft geïnvesteerd in een onderneming in Hongarije, waarvan € 100.000 per bank is overgemaakt. Volgens verweerder is aannemelijk dat ook de rest van de investering in 2010 is overgemaakt. Voorts blijkt uit het proces-verbaal dat eiser beschikte over een in het buitenland uitgegeven betaalkaart waarmee hij betalingen in Nederland heeft gedaan tot een bedrag van € 79.083. Tot slot blijkt uit eisers bankafschriften dat hij in 2010 tot een bedrag van € 63.305 contante stortingen op zijn eigen bankrekening of op die van één van zijn (stief)kinderen heeft gedaan. Uit de bankafschriften van eiser blijken verder geen betalingen voor levensonderhoud, zodat het volgens verweerder redelijk is te veronderstellen dat eiser die kosten eveneens contant heeft gedaan. Hiervoor neemt verweerder een bedrag van € 50.000 in aanmerking. Daarnaast is het volgens verweerder redelijk om in het kader van de schatting nog een bedrag van € 50.000 aan onbenoemde contante uitgaven in aanmerking te nemen.

23. Mede gelet op het feit dat eiser geen enkele openheid van zaken heeft gegeven, is het naar het oordeel van de rechtbank redelijk om naast de contante stortingen zoals die blijken uit de bankafschriften en de betalingen met de buitenlandse betaalkaart, ook aan te nemen dat in 2010 het toegezegde investeringsbedrag van € 250.000 geheel is verschaft, gelet op de getuigenverklaring (vgl. ook Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311). De rechtbank acht het ook redelijk dat verweerder een aanzienlijk bedrag – noodzakelijkerwijs ruw geschat – voor levensonderhoud in aanmerking heeft genomen omdat dat past bij de levensstandaard die eiser zich kennelijk kon aanmeten. Die blijkt onder meer uit de in beslag genomen dure horloges.

24. De rechtbank acht het echter niet redelijk om daarnaast nog een bedrag van € 50.000 in aanmerking te nemen. Verweerder heeft dit bedrag als "onbenoemde" contante uitgaven aan de schatting ten grondslag gelegd. Verweerder heeft dat bedrag verder op geen enkele wijze nader onderbouwd. Omdat ieder aanknopingspunt dat eiser dit bedrag daadwerkelijk als inkomen heeft genoten ontbreekt, is dit onderdeel van de schatting onredelijk.

25. Namens eiser is nog aangevoerd dat eiser contante inkomsten heeft genoten uit de verhuur van zijn villa in Zuid-Frankrijk. Verweerder heeft dit weersproken en eiser heeft van die stelling nog geen begin van bewijs overgelegd. Die enkele stelling kan daarom niet afdoen aan wat hiervoor is geoordeeld over de redelijkheid van de schatting. Hetzelfde geldt voor de stelling met betrekking tot het voor de helft toerekenen van het inkomen aan de partner. Van inkomens- of vermogensbestanddelen waarop artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) betrekking heeft, is niet gebleken.

26. Het beroep is in zoverre gegrond en de rechtbank zal de schatting (afgerond) verlagen tot € 445.000.

Navorderingsaanslag IB/PVV 2011

27. Naar aanleiding van het in het verweerschrift ingenomen nadere standpunt, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en de navorderingsaanslag IB/PVV 2011, de vergrijpboete en beschikking heffingsrente vernietigen.

Navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013

28. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ook voor deze belastingaanslagen geldt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat de vereiste aangifte in beide jaren niet zou zijn gedaan.

29. Niet is in geschil dat eiser niet is uitgenodigd om aangifte te doen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat geen sprake kan zijn van het niet doen van de vereiste aangifte, omdat daarvoor nodig is dat een belastingplichtige is uitgenodigd door de inspecteur. Is dat niet zo, dan is de verplichting tot het doen van aangifte als bedoeld in het hierboven al genoemde artikel 8 van de AWR niet ontstaan (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1635).

30. Verweerder heeft ter zitting nog gewezen op het arrest van de strafkamer van de Hoge Raad van 5 juli 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP3746), waaruit volgt dat ook een spontane aangifte – zoals eiser in dit geval heeft ingediend – als een bij de belastingwet voorziene aangifte moet worden aangemerkt als bedoeld in de strafbepaling van artikel 69 van de AWR. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding voor een andersluidend oordeel, omdat deze jurisprudentie betrekking heeft op de vraag wanneer sprake is van een bij de belastingwet voorziene aangifte als onderdeel van de delictsomschrijving van het misdrijf van artikel 69 van de AWR. In dit geval gaat het om de vraag wanneer sprake is van het niet doen van de vereiste aangifte als voorwaarde voor het kunnen toepassen van de sanctie van de omkering van de bewijslast van artikel 27e van de AWR in het kader van de heffing van belasting.

31. Het voorgaande brengt mee dat verweerder de bewijslast heeft om aannemelijk te maken dat eiser de door verweerder in aanmerking genomen bedragen heeft genoten als resultaat uit overige werkzaamheden.

32. Verweerder heeft onder verwijzing naar het proces-verbaal [001] en het vonnis van de rechtbank Limburg erop gewezen dat aannemelijk is dat eiser in 2012 en 2013 inkomsten uit criminele activiteiten heeft genoten die als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking moeten worden genomen. De rechtbank acht dit aannemelijk. Voor zover eiser ook voor deze jaren heeft gewezen op contante huuropbrengsten vanwege de verhuur van de villa in Zuid-Frankrijk, kan dat ook op deze plaats geen doel treffen, omdat eiser die stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd.

33. Onder verwijzing naar het proces-verbaal [001] heeft verweerder voor 2012 gewezen op contante stortingen van € 61.215, contante bedragen die eiser heeft gegeven aan zijn (stief)kinderen van € 27.000 en een overboeking bij [D] van € 500. De rechtbank acht deze bedragen van in totaal € 88.715, nu deze niet concreet zijn betwist door eiser, aannemelijk als te zijn genoten als resultaat uit overige werkzaamheden.

34. Hetzelfde geldt voor de door verweerder voor 2013 in aanmerking genomen bedragen van € 30.455 aan contante stortingen, € 21.500 aan giften aan zijn (stief)kinderen en een bedrag van € 40.350 dat door de politie is aangetroffen bij doorzoekingen. Ook deze constateringen zijn door eiser niet concreet betwist, zodat een bedrag van € 92.305 terecht als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking is genomen.

35. Verweerder heeft voorts voor beide jaren bedragen in aanmerking genomen vanwege kosten voor levensonderhoud. Verweerder heeft deze bedragen ruwweg geschat door een extra bedrag bij te tellen tot een totaalbedrag van € 125.000. Verweerder heeft deze kosten voor levensonderhoud echter niet anders onderbouwd dan door verschillende posten te benoemen (huur, voedsel) zonder de hoogte hiervan nader te specificeren en te onderbouwen met controleerbare gegevens. Op die manier heeft verweerder deze kosten niet aannemelijk gemaakt.

36. Dit betekent dat de beroepen in zoverre gegrond zijn. De rechtbank zal de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013 verminderen tot belastingaanslagen berekend naar een inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 88.715 (2012) en € 92.305 (2013).

Beschikkingen heffings-/belastingrente

37. Eiser heeft geen aparte gronden tegen de in rekening gebrachte rente aangevoerd. Omdat de beroepen geacht worden ook tegen deze beschikkingen te zijn gericht, zijn ze gegrond. De rechtbank zal de rente verminderen overeenkomstig de verminderde navorderingsaanslagen IB/PVV 2010, 2012 en 2013.

Vergrijpboetes

38. Verweerder heeft vergrijpboetes opgelegd met toepassing van artikel 67e van de AWR. Volgens verweerder heeft eiser met opzet aanzienlijke bedragen niet aangegeven waardoor aanzienlijke bedragen aan belasting niet zijn betaald. Op grond van het beleid zoals dat is neergelegd het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst wordt in een dergelijk geval een boete opgelegd van 50%. Volgens verweerder is echter sprake van listigheid omdat eiser heeft geprobeerd het verdiende geld buiten het zicht van de Belastingdienst te houden door het in het buitenland onder te brengen en op rekeningen van derden te storten. Daarom heeft verweerder de boetes verhoogd tot 100%. Vervolgens heeft verweerder de boetes gematigd tot € 100.000 (2010) en € 25.000 (2012 en 2013).

39. De bewijslast om aannemelijk te maken dat sprake is van opzet van eiser rust op verweerder. De rechtbank acht verweerder daarin geslaagd. Zoals hierboven al is vastgesteld, is aannemelijk dat eiser grote bedragen aan contanten heeft genoten en deze op geen enkele wijze heeft verantwoord in zijn aangiften, terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat die verplichting bestaat, ook als het gaat om inkomsten uit criminele activiteiten. De rechtbank acht echter niet aannemelijk gemaakt dat eiser zich daarnaast schuldig heeft gemaakt aan listigheid. Weliswaar heeft eiser gebruik gemaakt van een buitenlandse betaalrekening, maar de verweten gedraging ziet in deze procedure op het gebruik daarvan in Nederland. Verweerder heeft verder geen andere gegevens over het gebruik van die buitenlandse rekening naar voren gebracht. Hetzelfde geldt voor de investering in Hongarije. Verweerder heeft alleen het bedrag van de investering in 2010 als onderdeel van het resultaat in box 1 aan de navordering en dus de vergrijpboete ten grondslag gelegd en niet vervolgens het geïnvesteerde vermogen zelf in box 3 dat aan het zicht is onttrokken. Ander inkomen of vermogen in het buitenland heeft verweerder ook niet aannemelijk gemaakt. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat in beginsel vergrijpboetes van 50% van de nageheven belasting passend en geboden zijn.

40. Eiser heeft geen persoonlijke feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de boetes zouden moeten worden gematigd. De rechtbank ziet daarvoor ook geen aanknopingspunten in het dossier. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat voor het jaar 2010 sprake is van een redelijke schatting. In dit geval is de schatting voor het grootste gedeelte gebaseerd op concrete gegevens. Wat het deel betreft dat een schatting betreft van de kosten voor het levensonderhoud is het volledig aan eiser te wijten dat de schatting op dit punt ruw is. Alles bijeengenomen is dit onvoldoende om de boete naar beneden bij te stellen. Dit zou overigens ook tot weinig leiden, omdat verweerder zelf de boete al flink heeft gematigd.

41. Het voorgaande brengt met zich mee dat de vergrijpboete voor het jaar 2010, die door verweerder is gematigd tot € 100.000, in stand blijft. De vergrijpboetes voor de jaren 2012 en 2013 zullen worden verminderd tot 50% van de verschuldigde belasting over het belastbare inkomen uit werk en woning.

42. De rechtbank zal ambtshalve beoordelen of de boetes verder moeten worden gematigd omdat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden. Bij brief van 16 december 2016 is voor het eerst aangekondigd dat verweerder voornemens was vergrijpboetes op te leggen vanwege op te leggen belastingaanslagen die zouden volgen uit het strafrechtelijk onderzoek. De redelijke termijn bedraagt in beginsel twee jaar, zodat de termijn inmiddels is overschreden met minder dan een half jaar. De rechtbank ziet geen aanleiding dat de redelijke termijn in deze zaken zou moeten worden verlengd. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boetes met 5% te verminderen, met dien verstande dat de maximale vermindering € 2.500 bedraagt. De boete voor 2010 wordt daarom verminderd tot € 97.500. De boetes voor 2012 en 2013 worden verminderd met 5%, zodat zij worden vastgesteld op 47,5% van de verschuldigde nagevorderde belasting.

Samenvatting

43. De beroepen zijn gegrond en de uitspraken op bezwaar worden vernietigd. De navorderingsaanslag IB/PVV 2010 wordt verminderd tot een berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 445.000. De vergrijpboete wordt verminderd tot € 97.500. De navorderingsaanslag IB/PVV 2011 en de vergrijpboete en beschikking heffingsrente worden vernietigd. De navorderingsaanslag IB/PVV 2012 wordt verminderd tot een berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 88.715. De vergrijpboete wordt verminderd tot 47,5% van de verschuldigde nagevorderde belasting. De navorderingsaanslag IB/PVV 2013 wordt verminderd tot een berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 92.305. De vergrijpboete wordt verminderd tot 47,5% van de verschuldigde nagevorderde belasting. De verschuldigde heffings-/belastingrente wordt verminderd overeenkomstig de verminderde navorderingsaanslagen IB/PVV 2010, 2012 en 2013.

Proceskostenvergoeding

44. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.020 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1 omdat geen sprake is van meer dan vier samenhangende zaken). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010, 2011, 2012 en 2013 gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 tot een berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 445.000;

-

vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 alsmede de vergrijpboete en de beschikking heffingsrente;

-

vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 tot een berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 88.715;

-

vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 tot een berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 92.305;

-

vermindert de bijbehorende beschikkingen heffings-/belastingrente voor 2010, 2012 en 2013 overeenkomstig de verminderde navorderingsaanslagen;

-

verlaagt de boete over 2010 tot € 97.500;

-

verlaagt de boetes over 2011 en 2012 tot 47,5% van de verschuldigde nagevorderde belasting;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.020;

-

gelast dat verweerder de door eiser betaalde griffierechten van € 92 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. B.J. Zippelius en mr. J.J. Westerbaan, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.M.A. Arts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 17 mei 2019

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.