Rechtbank Gelderland, 05-08-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:3496, AWB - 16 _ 105
Rechtbank Gelderland, 05-08-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:3496, AWB - 16 _ 105
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 5 augustus 2019
- Datum publicatie
- 7 augustus 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2019:3496
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 105
Inhoudsindicatie
BPM. Maandaangifte maart 2010. In 77 zaken (waarvan enkele zijn gepubliceerd) gaat de rechtbank in op diverse aspecten van de BPM. Zij beantwoordt vragen over de toepassing van nieuwe jurisprudentie in oude zaken, de werking van de Leidraad BPM 2006, gestelde toezeggingen door een inspecteur van de Belastingdienst en kwesties als nieuw/gebruikt, verschillende afschrijvingsmethoden en hun bruikbaarheid, btw/marge, toepassing van de tabel van juli 2012, de 12%-regeling, vergoeding van rente en samenhang bij immateriële schade.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 16/105
in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
en
de Staat der Nederlanden (Minister voor Rechtsbescherming), te Den Haag, de Staat.
Procesverloop
Eiseres heeft voor het tijdvak maart 2010 op aangifte € 256.267 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan voor acht auto’s. Zij heeft daartegen op 3 mei 2010 bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 december 2015 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 5 januari 2016, ontvangen door de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Verweerder heeft enige op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
De rechtbank heeft het verzoek van eiseres om verplaatsing van de zitting van 12 februari 2018 afgewezen, omdat deze datum ruim tevoren was afgestemd met eiseres en haar toenmalige gemachtigde. In het feit dat zij in oktober 2017 een andere gemachtigde heeft gevonden, die op 12 februari 2018 verhinderd was, heeft de rechtbank geen zwaarwegende reden gezien de zitting te verplaatsen.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2018. Namens eiseres is [A] (hierna: [A] ) verschenen, bijgestaan door de gemachtigde, mr. [B] en [C] . Namens verweerder zijn mr. [gemachtigde] , mr. [D] , [E] , [F] , mr. [G] , [H] , [I] en [J] verschenen.
Ter zitting zijn gelijktijdig zesenzeventig andere beroepen van eiseres behandeld.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, het vooronderzoek heropend en bepaald dat partijen uiterlijk op 26 februari 2018 zouden worden geïnformeerd over het verdere verloop van de procedure.
Bij brief van 16 februari 2018 heeft de rechtbank eiseres in de gelegenheid gesteld geluidsopnamen in te brengen van gesprekken tussen [A] en de Belastingdienst.
Bij brief van 12 maart 2018 heeft eiseres gereageerd, maar de geluidsopnames niet ingebracht. Daarbij heeft zij verklaard dat zij als gevolg van een inbraak niet in de gelegenheid is de volledige opnamen over te leggen. Zij heeft daarbij ook verzocht verweerder op te dragen nadere stukken over te leggen.
Verweerder heeft hierop gereageerd bij brieven van 21 en 28 maart 2018.
Bij brief van 3 april 2018 heeft de rechtbank partijen aangekondigd dat zij voornemens is een tussenuitspraak te doen.
Verweerder heeft daarop gereageerd bij brief van 5 april 2018.
Op 13 april 2018 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan. Daarin is het vooronderzoek heropend en heeft de rechtbank aan beide partijen nadere vragen gesteld.
Verweerder heeft de aan hem gestelde vragen beantwoord bij brief van 8 mei 2018.
Eiseres heeft de aan haar gestelde vragen beantwoord bij brief van 25 mei 2018.
Partijen hebben, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld door de rechtbank, over en weer op de antwoorden van de wederpartij gereageerd.
Op 26 juni 2018 heeft eiseres drie mappen met nadere stukken overgelegd (hierna: de mappen van 26 juni 2018).
Verweerder heeft nadere brieven met data 28 juni 2018 en 11 juli 2018 overgelegd.
Op 20 augustus 2018 heeft de rechtbank aangekondigd dat een tweede zitting zou plaatsvinden op 29 oktober 2018. Bij brief van 5 september 2018 zijn partijen uitgenodigd voor die zitting.
Bij brief van 8 oktober 2018 heeft eiseres verzocht om uitstel van de zitting van 29 oktober 2018 in verband met lopende procedures over eerdere belastingtijdvakken bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen omdat geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden.
Bij brief van 23 oktober 2018 heeft de gemachtigde van eiseres een zogeheten tiendagenstuk ingediend. Op dezelfde dag heeft eiseres zonder tussenkomst van de gemachtigde persoonlijk drie mappen met nadere stukken afgegeven bij de informatiebalie van de rechtbank.
Bij brief van 25 oktober 2018 heeft verweerder een zogeheten tiendagenstuk ingediend.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2018. Namens eiseres is opnieuw [A] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde, mr. [B] en [C] . Namens verweerder zijn mr. [gemachtigde] , mr. [D] , [F] , mr. [G] , [I] en [J] verschenen.
Ter zitting zijn gelijktijdig zesenzeventig andere beroepen van eiseres behandeld.
Het onderzoek is geschorst in verband met een ter zitting gedaan wrakingsverzoek van eiseres.
Het verzoek tot wraking is afgewezen bij beslissing van 15 november 2018.
Op 26 november 2018 heeft eiseres opnieuw een wrakingsverzoek gedaan. Dit verzoek is afgewezen bij beslissing van 24 december 2018.
Partijen hebben voor de derde zitting nadere stukken ingediend.
Het derde onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2019. Namens eiseres is [A] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde, mr. [B] , [K] en [C] . Namens verweerder zijn mr. [gemachtigde] , mr. [G] , [F] , [J] , [L] en [H] verschenen.
Ter zitting zijn gelijktijdig zesenzeventig andere beroepen van eiseres behandeld.
De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juni 2014, nr 436.935, Stcrt. 2014, 20210).
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres handelt in auto’s van verschillende, overwegend exclusieve, merken. Eiseres is geen erkende dealer. Zij heeft in [Q] (Dld.) de vennootschap naar Duits recht [M] GmbH (hierna: [M] ) opgericht. Deze vennootschap koopt auto’s in, die via eiseres aan Nederlandse klanten worden doorverkocht.
2. Aan eiseres is krachtens artikel 8 van de Wet op de belastingen van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) vergunning verleend om per tijdvak van een kalendermaand aangifte te doen.
3. Over de maand maart 2010 heeft eiseres aangifte voor de BPM gedaan ter zake van acht auto’s. Al deze auto’s hebben een datum eerste toelating in het buitenland.
Het betreft de navolgende auto’s:
Auto |
Merk en type |
Bruto BPM |
Eerste toelating |
Datum op naam |
Auto 1 |
LandRover Range Rover |
€ 26.814 |
17-02-2010 |
02-03-2010 |
Auto 2 |
Porsche 911 turbo |
€ 41.705 |
20-06-2007 |
08-03-2010 |
Auto 3 |
Porsche 911 Carrera S |
€ 28.354 |
28-01-2010 |
20-03-2010 |
Auto 4 |
Bentley Continental GT |
€ 104.303 |
02-01-2000 |
16-03-2010 |
Auto 5 |
LandRover Range Rover |
€ 48.724 |
17-02-2010 |
20-03-2010 |
Auto 6 |
Porsche 911 Targa 4 |
€ 36.888 |
05-01-2009 |
22-03-2010 |
Auto 7 |
Porsche Panamera 4S |
€ 41.667 |
09-02-2010 |
27-03-2010 |
Auto 8 |
Bentley Continental GT |
€ 89.029 |
26-05-2009 |
29-03-2010 |
Verweerder is er in de uitspraak op bezwaar van uitgegaan dat de datum eerste toelating van auto 4 11 september 2008 is. Gelet op het hierna te noemen kortingspercentage gaat de rechtbank ervan uit dat dit juist is.
4. Eiseres heeft, aan de hand van de data eerste toelating en de tabel in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (versie 2010, hierna: de Uitvoeringsregeling), kortingspercentages toegepast ter zake van de auto’s en daarop de aangifte gebaseerd. Dit betreft de volgende kortingen en bedragen:
Auto |
Korting |
BPM volgens aangifte |
Auto 1 |
5% |
€ 25.473 |
Auto 2 |
61,90% |
€ 15.890 |
Auto 3 |
8% |
€ 26.086 |
Auto 4 |
54,85% |
€ 47.093 |
Auto 5 |
24,60% |
€ 36.738 |
Auto 6 |
41,50% |
€ 21.579 |
Auto 7 |
26,74% |
€ 30.525 |
Auto 8 |
40,60% |
€ 52.883 |
5. Eiseres heeft onderhandelingsgesprekken gevoerd met [N] (hierna: [N] ), inspecteur van de Belastingdienst, over onder meer de belastingjaren 2004 tot en met 2010. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in uitspraken van 8 januari 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:12 en ECLI:NL:GHARL:2019:13) delen van door eiseres in die procedures overgelegde transcripties opgenomen. De rechtbank verwijst voor de inhoud daarvan naar die uitspraken.
Geschil
6. In geschil is of eiseres tot het juiste bedrag BPM heeft voldaan. Met name is in geschil of eiseres gebruik mag maken van taxaties en/of koerslijsten ter bepaling van de afschrijving van de auto’s. Voor zover eiseres van een auto zowel een taxatie als een koerslijst heeft overgelegd beroept zij zich primair op de laagste waarde, subsidiair op de waarde die volgt uit de andere methode.
Daaromheen spelen geschilpunten rond de vraag of de auto’s als nieuw of gebruikt moeten worden beschouwd, of verweerder toezeggingen heeft gedaan, en over de toekenning van dwangsommen, vergoeding van immateriële schade en integrale vergoeding van proceskosten.
Ook is in geschil wat de gevolgen zijn van het feit dat verweerder door aan hem toe te rekenen omstandigheden niet meer beschikt over de volledige stukken.
Beoordeling van het geschil
7. De Wet BPM (versie 2010) schrijft voor dat met betrekking tot gebruikte personenauto’s de belasting wordt berekend met inachtneming van een vermindering. Deze vermindering is op grond van artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de belasting (vanaf 18 maart 2010 vervangen door de inkoopwaarde) op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. In plaats daarvan kan op grond van artikel 10, zesde lid, van de Wet BPM de vermindering worden vastgesteld aan de hand van de afschrijvingstabel die in artikel 8, vijfde lid (en vanaf 18 maart 2010 zesde lid), van de Uitvoeringsregeling is opgenomen. Deze tabel houdt alleen rekening met tijdsverloop sinds eerste ingebruikneming. Op grond van het zevende lid van artikel 10 van de Wet BPM moet bij de aangifte opgaaf worden gedaan van de gegevens die van belang zijn voor de vaststelling van de afschrijving of de toepassing van de tabel. Deze opgaaf dient op grond van artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling te bestaan uit een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers aan particulieren in Nederland, onder overlegging van een kopie van de desbetreffende passage uit die koerslijst, of een taxatierapport van een onafhankelijke, erkende taxateur, dat kort gezegd ten hoogste een maand oud is. Ook daarbij gaat het om de waarde bij inkoop door een wederverkoper aan een particulier in Nederland.
8. Met ingang van 18 maart 2010 is in artikel 8, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling bepaald dat de inkoopwaarde kan worden vastgesteld door de som van de catalogusprijs en de belasting op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen te verminderen met € 500 en vervolgens te vermenigvuldigen met 0,88 (hierna: de 12%-regeling). Dit is een uitwerking van artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM.
9. Op 1 oktober 2006 is de Leidraad BPM 2006 (besluit van 12 september 2006, nr. CPP2006/1980M, Stcrt. 2006/185) in werking getreden. Hierin is onder meer een uitwerking gegeven van artikel 10, zesde en zevende lid, van de Wet BPM (daarin overigens aangeduid als het vijfde en zesde lid). Uit § 7.6.2. van de Leidraad BPM 2006 volgt dat de aangever het motorrijtuig op verzoek van de inspecteur beschikbaar moet houden voor nadere controle en/of hertaxatie. De aangever moet doen blijken (in de zin van overtuigend aantonen) in hoeverre de afschrijving afwijkt van de vermindering volgens de tabel. In § 7.5.2. van de Leidraad BPM 2006 is vermeld dat gebruikte motorrijtuigen motorrijtuigen zijn waarvoor de RDW een datum heeft vastgesteld waarop het motorrijtuig in het verleden tot het verkeer is toegelaten en motorrijtuigen waarvoor (binnen de Europese Unie, zo leidt de rechtbank af uit het vervolg van de tekst) een kenteken is toegekend, afgegeven, gedateerd en op naam gesteld.
10. Over de Leidraad BPM 2006 en de wettekst vanaf 18 maart 2010 heeft de Hoge Raad enkele arresten gewezen die bij de beoordeling van dit beroep van belang zijn.
11. In het arrest van 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij de voorgeschreven wijze van berekening niet is uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen is onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de referentieauto. Daarom moet voor de berekening van de waardedaling van de referentieauto worden uitgegaan van enerzijds de prijs waarvoor de referentieauto in nieuwe staat is aangekocht (en bij welke prijsvorming rekening wordt gehouden met het wettelijk verschuldigde bedrag aan BPM ter zake van de registratie als ongebruikte auto) en van anderzijds de prijs waarvoor die auto in dezelfde gebruikte staat als de auto waarvoor het bedrag aan verschuldigde BPM moet worden bepaald, wordt verkocht. Met het oog op de heffing van BPM voor gebruikte motorrijtuigen is de in artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM voorgeschreven vermindering van de catalogusprijs in strijd met artikel 110 van het VWEU en deze bepaling moet in zoverre buiten toepassing blijven.
12. Uit de arresten van de Hoge Raad van 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:421 en ECLI:NL:HR:2016:422, volgt dat het is toegestaan bij het aanwenden van rechtsmiddelen te kiezen voor een andere in of bij de wet voorziene methode ter bepaling van de afschrijving dan waarvan bij de aangifte is uitgegaan, dan wel een beroep te doen op gegevens die bij de aangifte niet zijn gebruikt voor de berekening van de BPM, mits voor het vaststellen van de juistheid ervan geen nadere controle van het voertuig nodig is en vergelijking van de aangedragen gegevens met de bij de aangifte gebruikte gegevens volstaat.
13. In het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695, is beslist dat voor het antwoord op de vraag of een vermindering op de BPM kan worden toegepast, beslissend is in welke staat (nieuw of gebruikt) de auto verkeert op het tijdstip van de registratie in het kentekenregister. Deze maatstaf heeft ook te gelden als een nieuwe auto in het buitenland is afgeleverd aan een in Nederland gevestigde (rechts)persoon en die Nederlandse (rechts)persoon degene is die het motorrijtuig voor het eerst in gebruik neemt. Uit het objectieve karakter van deze maatstaf vloeit voort dat de intentie waarmee dit heeft plaatsgevonden voor de beoordeling van de staat van het motorrijtuig niet ter zake doet.
14. Uit het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5100, volgt dat een auto die Unierechtelijk als nieuwe auto heeft te gelden tegelijk op grond van de Leidraad BPM 2006 als gebruikt kan worden aangemerkt. Heffing op grond van de (gunstigere) Leidraad BPM 2006 leidt dan niet tot schending van het Unierecht. Mede gelet op de arresten van de Hoge Raad van 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7199, en 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:79, dient dit naar het oordeel van de rechtbank aldus te worden gelezen dat Unierechtelijk sprake is van een gebruikte auto als die feitelijk is gebruikt. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit de kilometerstand of gebruikssporen. Omdat de Wet BPM geen definitie kent van het begrip “gebruikt”, moet dat zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht worden uitgelegd. De tekst in de Leidraad BPM 2006 kan in zoverre als goedkeurend beleid worden beschouwd waarbij - in uitbreiding op het voorgaande - voor het aanmerken van een auto als een gebruikte auto voldoende is dat sprake is van een eerdere registratie van de auto.
15. De rechtbank is van oordeel dat het voorgaande meebrengt dat alle auto’s met een eerdere registratie in het buitenland als gebruikt dienen te worden aangemerkt op grond van de Leidraad BPM 2006. Hierdoor bestaat voor al die auto’s recht op een afschrijving, die ten minste gelijk is aan de afschrijving op grond van de tabel. Op grond van de Leidraad BPM 2006 mocht eiseres een beroep doen op bijvoorbeeld koerslijsten of taxaties. Bovendien dient voor alle auto’s van de inkoopwaarde te worden uitgegaan. De discussie die in eerdere jaren speelde over de vraag of auto’s Unierechtelijk als nieuw of gebruikt hebben te gelden, is daarvoor niet van belang. Wel is die van belang voor zover het de 12%-regeling betreft. Het oordeel van de Hoge Raad van 29 mei 2009 komt er immers op neer dat elke afschrijving op de BPM voor een Unierechtelijk als nieuw te beschouwen auto gunstiger is dan toepassing van het Unierecht. Dat voor Unierechtelijk als nieuw aan te merken auto’s de 12%-regeling in stand kan blijven, leidt de rechtbank ook af uit de bewoordingen “gebruikte auto’s” en “in zoverre” in het arrest van 2 maart 2012.
16. Een auto is Unierechtelijk nieuw als deze na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest. Op basis van de voorhanden gegevens acht de rechtbank het aannemelijk dat geen enkele auto als nieuw moeten worden beschouwd. In het dossier bevinden zich erg weinig gegevens. Zo beschikt de rechtbank niet over kilometerstanden, maar partijen hebben wel kilometerstanden genoemd. Gelet op de korte tijd van registratie in het buitenland zouden auto’s 1, 3, 5 en 7 mogelijk als nieuw kunnen worden beschouwd, maar volgens eiseres heeft auto 3 een kilometerstand van 2.391 ten tijde van de registratie. Verweerder heeft dat niet betwist. Voor auto’s 1, 5 en 7 zijn de kilometerstanden ten tijde van de registratie respectievelijk 1.712, 2.113 en 1.517. Op grond hiervan kan niet gesproken worden van nieuwe auto’s. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2018 is daarbij in beginsel niet relevant hoe die kilometers op de teller zijn gekomen. Dit zou misschien anders kunnen zijn als sprake is van fraus legis, maar dat dit zich hier zou voordoen, is niet gesteld, laat staan aannemelijk geworden.
17. De overige auto’s gelden Unierechtelijk eveneens als gebruikt. Dit lijkt tussen partijen voor auto’s 2, 4, 6 en 8 ook niet in geschil.
18. Naar het oordeel van de rechtbank is het eiseres ook toegestaan nog in de beroepsfase koerslijsten of taxatierapporten over te leggen van de auto’s, mits de gegevens die daarvoor zijn gebruikt zijn te herleiden uit het aangiftedossier. De rechtbank sluit daarvoor aan bij de arresten van de Hoge Raad van 18 maart 2016. Weliswaar gaan die over uitleg van artikel 9, (thans) negende lid, van de Wet BPM en is die bepaling (toen nog als zevende lid) pas in 2012 ingevoerd, maar voordien stelde de wet ook al de voorwaarde dat de keuze voor een koerslijst of een taxatie bij de aangifte moest worden gedaan. Daarom zijn deze arresten toch van belang. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009 is een dergelijke voorwaarde niet in strijd met het Unierecht als Unierechtelijk sprake is van nieuwe auto’s, maar de rechtbank is van oordeel dat de arresten van 18 maart 2016 ruimte laten om ook in een interne situatie te oordelen dat dit voorschrift is gegeven vanuit het oogpunt dat controle van de juistheid van de gegevens mogelijk moet zijn. Het komt de rechtbank kunstmatig voor eenzelfde regeling verschillend uit te leggen, afhankelijk van de vraag of deze Unierechtelijk moet worden getoetst of niet. Ook als het Unierecht niet speelt, kan de bepaling dat de gegevens bij de aangifte moeten worden verstrekt en dat de keuze voor een koerslijst of een taxatie bij de aangifte moet worden gedaan aldus worden gelezen dat geen nadere controle nodig moet zijn. Als de juistheid van de nadere gegevens volgt uit de bij de aangifte overgelegde stukken, is overlegging van nadere gegevens en een later (al dan niet subsidiair) beroep op een koerslijst of taxatie dus toegestaan. In zoverre hoeft de rechtbank niet in te gaan op de discussie over toezeggingen door [N] . Ook zonder toezeggingen heeft eiseres de mogelijkheid een grotere afschrijving dan volgt uit de toepassing van de tabel te onderbouwen.
19. De meeste stukken uit het oorspronkelijke dossier ontbreken. Dit geldt ook voor de belastingjaren 2007 tot en met 2009, maar het is de rechtbank niet geheel duidelijk of ook voor dit dossier geldt dat dit het gevolg is van het feit dat de Belastingdienst de stukken heeft vernietigd, aangezien het dossier van januari 2010 wel volledig is. Anders dan over de jaren 2007 tot en met 2009 heeft verweerder bovendien een inhoudelijke uitspraak op bezwaar gedaan. De vraag is voor wiens risico dient te komen dat door het ontbreken van stukken niet meer eenvoudig voor alle auto’s de verschuldigde BPM kan worden vastgesteld. De rechtbank zal dit per auto beoordelen.
20. Aannemelijk is dat de handelwijze van eiseres in 2010 niet wezenlijk afweek van die in de jaren 2004 tot en met 2006. Zij verkocht met name zo goed als nieuwe auto’s waarbij vaak sprake was van een korte tijd tussen de eerste toelating van de auto in het buitenland en de registratie in Nederland. Deze auto’s hadden in veel gevallen weinig kilometers op de teller. Daarnaast werden er maandelijks een of enkele auto’s verkocht met meer kilometers op de teller, maar die waren in de regel dan ook langer in het buitenland geregistreerd geweest. Het aandeel van vrijwel nieuwe auto’s in de totale verkoop lijkt in de loop der jaren iets terug te lopen. De rechtbank heeft daarnaast geconstateerd dat eiseres in de oudere zaken in de regel taxatierapporten heeft ingebracht, maar meestal niet als de afschrijving op grond van de tabel meer dan 50% bedroeg.
21. Eiseres heeft in de beroepsfase van een groot aantal auto’s koerslijsten van [O] overgelegd (voor deze zaak nummers 645, 649 en 651, corresponderend met auto’s 1, 5 en 7). De rechtbank leidt uit de overgelegde koerslijsten af dat deze de handelsinkoopwaarde weergeven. Dit volgt uit het feit dat wordt gesproken over “verwachte innamegegevens”. Eiseres heeft dit ter zitting ook bevestigd. Verweerder heeft ter zitting niet bestreden dat de stukken die zijn overgelegd naar hun uiterlijke verschijningsvorm voldoen aan de voorschriften van koerslijsten. Verweerder stelt wel vraagtekens bij de juistheid van de uitkomst daarvan in gevallen waarin een kilometerstand van 0 of 1 is ingevuld. Dat zou suggereren dat sprake is van een nieuwe auto. De vraag is in hoeverre [P] in staat is van een dergelijke auto een waarde te bepalen. Met inachtneming van de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 november 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:10300, is de rechtbank van oordeel dat als [P] zelf van oordeel is dat er voldoende gegevens voorhanden zijn om een betrouwbare koerslijstwaarde te bepalen, er geen gronden zijn om de desbetreffende koerslijst buiten beschouwing te laten. Uiteraard dienen de gegevens dan wel juist te zijn ingevuld.
22. Omdat het koerslijsten van [O] betreft, is de rechtbank in navolging van de hiervoor genoemde uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 november 2018 van oordeel dat bij toepassing van de koerslijst een correctie nodig is, omdat aannemelijk is dat in de koerslijsten (mede) gegevens van btw-auto’s zijn gebruikt, terwijl dit gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45, onjuist is, en ook aannemelijk is dat dit tot een hogere uitkomst leidt. Eiseres bepleit een waardevermindering van 8%, maar heeft die niet concreet onderbouwd. Ook kan de rechtbank uit de weergave van de gesprekken met [N] niet afleiden dat hij daarmee (zonder voorbehoud) heeft ingestemd. Gelet op de ervaringen uit andere zaken is in de regel een correctie van 5% passend. Eiseres heeft voor de onderhavige auto een hogere afschrijving niet aannemelijk gemaakt. Daarom corrigeert de rechtbank met 5%. De rechtbank ziet geen aanleiding een dergelijke redenering toe te passen als aangifte is gedaan op basis van een taxatierapport. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat in de taxatierapporten de werkelijke waarde van de auto’s niet zo goed mogelijk is benaderd.
23. Voor auto 1 heeft eiseres bij de aangifte een beroep gedaan op een taxatierapport. De bruto BPM bedraagt € 34.048. De herrekende BPM bedraagt volgens de financiële basisgegevens, waarbij rekening is gehouden met de 12%-regeling, € 30.878. Omdat de registratie dateert van vóór 18 maart 2010, is die regeling echter niet van toepassing. Het feit dat de aangifte van na die tijd dateert, kan daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen. De registratie is immers het belastbare feit. Aangezien eiseres als bruto BPM een bedrag van € 26.814 heeft vermeld, is aannemelijk dat het gaat om de herrekende BPM. Op grond van het taxatierapport bedraagt de handelsinkoopwaarde van de auto € 84.685. De waarde op grond van de koerslijst is lager, te weten € 64.288, maar daarbij is uitgegaan van een aanzienlijk te lage cataloguswaarde. Er is geen rekening gehouden met de opties. Daarom is die koerslijst niet bruikbaar.
24. Verweerder stemt onder omstandigheden in met toepassing van de gunstigere afschrijvingstabel zoals die per 1 juli 2012 luidt, maar daar bestaat in dit geval geen aanleiding toe. Aannemelijk is dat de bruto BPM die is vermeld in de aangifte de herrekende bruto BPM betreft op grond van de taxatie. Weliswaar is de tabelvermindering toegepast, maar die is toegepast op de herrekende BPM. Eiseres heeft dus bij de aangifte gebruikgemaakt van een taxatierapport en de voldoening daarop aangepast (overeenkomstig § 7.6.6. van de Leidraad BPM 2006). Er is in deze situatie geen aanleiding de gunstiger tabel toepassen. Dit heeft te maken met het feit dat de herrekening op basis van de oude tabel heeft plaatsgevonden. Hierdoor is de herrekende BPM lager vastgesteld dan onder de nieuwe tabel het geval zou zijn. Een hogere afschrijving toepassen op een lagere herrekende BPM zou tot een niet beoogd dubbel voordeel leiden. Eiseres heeft gelet op dit alles niet aannemelijk gemaakt dat zij te veel BPM heeft betaald.
25. Van auto 2 ontbreken de stukken. Aangezien de bruto BPM volgens de aangifte aanzienlijk lager is dan het laagste historische tarief volgens verweerder, acht de rechtbank het aannemelijk dat bij de aangifte gebruik is gemaakt van een koerslijst of een taxatie. In de gronden van beroep is een afschrijving van 67,55% bepleit. Uitgaand van het laagste tussentijdse tarief, dat volgens de niet bestreden stelling van verweerder € 48.959 bedraagt, is de verschuldigde BPM in dat geval € 15.887. Dat is € 3 dan eiseres heeft aangegeven. Eiseres heeft bij de aangifte vermeld dat de douane de aangifte met taxatie ten onrechte heeft geweigerd, maar klaarblijkelijk heeft zij de aangifte toch op die taxatie gebaseerd. Dat zij meer dan € 3 te veel BPM zou hebben voldaan is in dat licht niet aannemelijk geworden.
26. Voor auto 3 heeft eiseres bij de aangifte eveneens een taxatie gebruikt. De 12%-regeling is niet toegepast. Nadere stukken ontbreken. De bruto BPM die in de aangifte is vermeld is de herrekende BPM en dus is er geen reden de tabel per 1 juli 2012 toe te passen. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij te veel BPM heeft betaald.
27. Voor auto 4 is eiseres uitgegaan van een te hoge bruto BPM. Volgens verweerder bedraagt deze € 103.899. Verdere gegevens ontbreken, maar aannemelijk is dat in dit geval de tabel is toegepast, gelet op de hoogte van de bruto BPM in de aangifte. Omdat sprake is van een Unierechtelijk gebruikte auto, dient de tabel per 1 juli 2012 te worden toegepast. Dit leidt tot een afschrijving van 41,917%. Dat is minder dan het percentage waarvan eiseres is uitgegaan. Eiseres heeft aangevoerd dat de taxatie is geweigerd en de rechtbank gaat er daarom van uit dat het percentage rest-BPM dat eiseres in de aangifte noemt verband houdt met de getaxeerde waarde van € 156.888, die volgens de gronden van beroep leidt tot een afschrijving van 54,68%. De rechtbank kan niet vaststellen wat de reden is dat verweerder de taxatie heeft geweigerd, maar vermoedelijk heeft dit te maken met de eigen aan- en verkoopgegevens, waaruit een hogere waarde volgt dan de getaxeerde waarde. Dat is echter onvoldoende grond om een taxatie terzijde te schuiven. Gelet daarop zal de rechtbank aansluiten bij de afschrijving van 54,68% die eiseres voorstaat en uitgaan van een bruto BPM van € 103.899. Dit leidt tot een verschuldigde BPM van € 47.087. Dit is € 6 minder dan is aangegeven.
28. Voor auto 5 heeft eiseres de bruto BPM overeenkomstig de financiële basisgegevens vastgesteld op € 48.724. Zij heeft zich beroepen op een taxatierapport, dat zich niet bij de stukken bevindt, waaruit een waarde van € 96.829 en een afschrijving van 24,60% volgt. Daarop is de aangifte al gebaseerd. Zij heeft in beroep een koerslijst overgelegd, waaruit een handelsinkoopwaarde van € 87.118 volgt. Daarbij lijkt zij te zijn uitgegaan van de juiste nieuwwaarde van de auto. Als kilometerstand heeft eiseres 2.084 ingevuld. De rechtbank kan dit niet controleren, maar gelet op de leeftijd van de auto komt de rechtbank dit niet onaannemelijk voor. De koerslijst is daarom bruikbaar. Uitgaand van de handelsinkoopwaarde van € 87.118 en een cataloguswaarde van € 128.419 is de afschrijving 32,16%. Zoals hiervoor is overwogen, dient de BPM die hieruit voortvloeit met 5% te worden verminderd, omdat het een koerslijst van [O] betreft. De rechtbank laat conform het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012 en de daaraan ten grondslag liggende uitspraak van Rechtbank Arnhem van 11 januari 2011, ECLI:NL:RBARN:2011:BP0702, de 12%-regeling eenvoudigweg buiten toepassing.
29. Met betrekking tot auto 6 heeft eiseres klaarblijkelijk al gebruik gemaakt van een taxatierapport, aangezien de gehanteerde afschrijving van 41,50% meer bedraagt dan de tabelkorting en uit de gronden van het beroep volgt dat op grond van een taxatie de afschrijving 41,19% zou bedragen. Nadere stukken ontbreken. Niet is gesteld dat bij de afschrijving van 41,19% of 41,50% rekening is gehouden met de 12%-regeling. Er is dan ook geen enkele aanleiding te veronderstellen dat eiseres te veel BPM voor deze auto heeft voldaan.
30. Ook voor auto 7 heeft eiseres op de (niet herrekende) bruto BPM van € 41.667 een vermindering toegepast die is gebaseerd op een taxatierapport. Uit de taxatie volgt een waarde van de auto van € 127.554. De afschrijving op grond van de koerslijst is gunstiger. De rechtbank ziet geen aanleiding die koerslijst niet te accepteren, gelet op de daarbij gebruikte gegevens. De handelsinkoopwaarde van de auto bedraagt € 112.880. Bij een cataloguswaarde van € 174.110 leidt dat tot een afschrijving van 35,17%. Ook in dit geval dient nog met het onderscheid btw-/margeauto’s rekening te worden gehouden en een vermindering van 5% te worden toegepast.
31. Voor auto 8 heeft eiseres in beroep aangevoerd dat de vermindering op grond van een taxatie 45,40% bedraagt. Dat is meer dan waarmee zij in de aangifte heeft gerekend. Zij heeft echter het taxatierapport niet overgelegd. Nadere stukken ontbreken. Daarnaast is niet gesteld dat bij de afschrijving rekening is gehouden met de 12%-regeling. Eiseres heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat zij te veel BPM heeft voldaan.
32. Voor auto 2 bedraagt de vermindering van de BPM € 3, voor auto 4 € 6.
33. Voor auto 5 is de afschrijving 32,16%, de bruto BPM € 48.724 en de verschuldigde BPM 95% van € 33.053 = € 31.400. Op aangifte is € 36.738 voldaan. Dit leidt tot een vermindering van € 5.338.
34. Voor auto 7 is de afschrijving 35,17%, de bruto BPM € 41.667 en de verschuldigde BPM 95% van € 27.012 = € 25.661. Op aangifte is € 30.525 voldaan. Dit leidt tot een vermindering van € 4.864.
35. Met ingang van 1 januari 2009 en 1 januari 2010 is het tarief in artikel 9 van de Wet BPM gewijzigd. Dat zou in dit geval van belang kunnen zijn voor auto’s 1, 3, 6 en 7. Nog daargelaten dat eiseres niet heeft onderbouwd dat de toepassing van de oude regeling gunstiger is, is de rechtbank van oordeel dat het feit dat de BPM-druk van de auto’s mogelijk hoger is als gevolg van een tariefverhoging, gelet op doel en strekking van artikel 16a van de Wet BPM, geen schending van het gelijkheidsbeginsel of artikel 110 VWEU meebrengt. De rechtbank sluit zich wat dat betreft aan bij het oordeel van Gerechtshof Den Haag van 19 april 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:879, en in het geval van auto 3, waarbij het gaat om een Unierechtelijk nieuwe auto, de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 28 november 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:5188. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de auto’s voor de bepaling van de bruto BPM niet te worden vergeleken met auto’s die in de eerste twee maanden van 2009 of 2010 als nieuwe auto’s zijn geregistreerd in Nederland.
36. Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van U-bochtconstructies, is dat als uitgangspunt niet relevant, gelet op het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 21 september 2018. Dit zou misschien anders kunnen zijn als sprake is van fraus legis, maar dat dit zich hier zou voordoen, is niet gesteld, laat staan aannemelijk geworden
37. Het voorgaande leidt tot een vermindering van de verschuldigde BPM met in totaal € 10.211. Op aangifte is € 256.267 voldaan. Dit bedrag dient te worden verminderd tot € 246.056.
38. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Nevenvorderingen en proceskosten
39. Eiseres stelt dat zij recht heeft op een rentevergoeding over de te veel betaalde BPM van 8% en een dwangsom bij te laat betalen, gelet op de uitlatingen van [N] hierover. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in de hiervoor genoemde uitspraken van 8 januari 2019 geoordeeld dat geen overeenkomst tot stand is gekomen en dat het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel faalt. De rechtbank ziet geen aanleiding tot een ander oordeel te komen. De rente zal in beginsel overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke bepalingen dienen te worden vergoed. Voor zover eiseres een beroep doet op het arrest Irimie (Hof van Justitie EU 18 april 2013, C‑565/11, ECLI:EU:C:2013:250) is de rechtbank van oordeel dat op de teruggaaf de regeling dient te worden toegepast die thans is opgenomen in artikel 28c van de Invorderingswet. Gelet op de jurisprudentie daarover (zoals Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790) kan de rechtbank daarover in deze procedure geen beslissing geven.
40. Eiseres maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade die zij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil.
41. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, sluit de rechtbank aan bij de uitgangspunten die zijn verwoord in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Daarbij geldt in de regel dat verweerder de redelijke termijn overschrijdt als hij niet binnen een halfjaar uitspraak doet en dat de rechtbank de redelijke termijn overschrijdt als zij niet binnen anderhalf jaar uitspraak doet. De termijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen.
42. Het bezwaarschrift is ingediend op 3 mei 2010. Sindsdien is een periode van ruim negen jaar verstreken. Pas op 23 december 2015 is uitspraak op bezwaar gedaan. Verweerder heeft aangevoerd dat hij op verzoek van eiseres heeft gewacht met de behandeling van het bezwaarschrift totdat de Hoge Raad in al lopende procedures van eiseres arrest zou wijzen. Het laatste arrest in die procedures dateert van 22 maart 2013. De rechtbank acht dit redelijk. Weliswaar was er na het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8649, al op een aantal punten duidelijkheid, maar in dat arrest was, anders dan in de onderhavige procedure, niet in geschil dat het ging om gebruikte personenauto’s in de zin van de Wet BPM. Gelet hierop kan het verweerder naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet worden tegengeworpen dat hij de behandeling van de onderhavige bezwaarprocedure heeft aangehouden (vergelijk Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 januari 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:131). Omdat eiseres zelf heeft verzocht om aanhouding van de bezwaarprocedure en verweerder dit verzoek redelijkerwijs heeft ingewilligd, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van bijzondere omstandigheden die een langere behandeltermijn rechtvaardigen. Dit betekent dat de beslistermijn is begonnen op 22 maart 2013. Sindsdien is een periode van zes jaren en ruim vier maanden verstreken.
43. Tussen het moment waarop het arrest van 22 maart 2013 is gewezen en het moment waarop uitspraak op bezwaar is gedaan, hebben diverse gesprekken plaatsgehad tussen partijen om de zaak in der minne op te lossen. Toen bleek dat die gesprekken niet tot onderlinge overeenstemming leidden, heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek. Op 18 november 2015 heeft dit hoorgesprek plaatsgevonden. Er is vervolgens nog een poging tot mediation gedaan. Uiteindelijk heeft verweerder op 23 december 2015 uitspraak gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is er aanleiding vanwege de samenhang met de andere procedures en de pogingen om de zaken integraal te regelen een extra verlenging van de termijn met zes maanden toe te passen, zodat verweerder binnen een jaar had dienen te beslissen. Overigens heeft eiseres in de brief van 25 mei 2018 te kennen gegeven dat zij kan instemmen met verlenging van de termijn in de bezwaarfase (zelfs met afgerond zeven maanden).
44. Voor de beroepsfase is naar het oordeel van de rechtbank ook sprake van bijzondere omstandigheden. In de bewerkelijkheid van de zaak (in samenhang met de andere gelijktijdig behandelde zaken, die pas een halfjaar later zijn binnengekomen) ziet de rechtbank aanleiding voor verlenging van de beslistermijn met zes maanden. Bovendien dient de vertraging als gevolg van de afgewezen wrakingsverzoeken volledig voor rekening van eiseres te blijven. Dit betekent dat de periode van 29 oktober 2018 tot 10 april 2019, ruim vijf maanden, eveneens buiten beschouwing blijft. De termijn om te beslissen bedraagt aldus in de beroepsfase twee jaren en ruim vijf maanden.
45. De totale redelijke termijn bedraagt gelet op het voorgaande drie jaren en ruim vijf maanden, te weten een jaar voor bezwaar en twee jaren en ruim vijf maanden voor beroep. Die termijn is overschreden met afgerond twee jaar en elf maanden. Als uitgangspunt geldt een vergoeding van € 500 per halfjaar. Dat betekent dat eiseres in beginsel recht heeft op een vergoeding van € 3.000.
46. Verweerder had uiterlijk op 22 maart 2014 moeten beslissen. Die termijn is met een jaar en negen maanden (21 maanden) overschreden. De rechtbank had - uitgaand van 23 december 2015 als startdatum - uiterlijk op 23 december 2017 uitspraak moeten doen. Die termijn is met ruim anderhalf jaar overschreden, maar na aftrek van de periode van 29 oktober 2018 tot 10 april 2019 resteert een periode van afgerond 14 maanden. Dat brengt mee dat verweerder van de schadevergoeding 21/35 oftewel € 1.800 voor zijn rekening zou dienen te nemen en de Staat 14/35 oftewel € 1.200. In de samenhang met de overige 76 zaken ziet de rechtbank echter aanleiding voor verlaging van deze bedragen. Hoewel op zich sprake is van allemaal losse aangiften en losse procedures, is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat enige matigende werking uitgaat van de hoeveelheid procedures, in die zin dat de toename van de spanning en frustratie niet oneindig kan zijn. Daartegenover staat dat aannemelijk is dat de spanning en frustratie bij eiseres mede veroorzaakt worden door het feit dat zij telkens weer, elke maand opnieuw, geconfronteerd is (en wordt) met de verplichting om in haar ogen onjuiste aangiften te doen en bezwaar te maken. De sterk matigende werking die volgens verweerder uit de samenhang tussen de procedures volgt, is daarom naar het oordeel van de rechtbank niet (in die mate) aanwezig. De rechtbank acht een passende compensatie in dit geval de helft van de gebruikelijke bedragen, oftewel € 1.500 per zaak. Hiervan komt € 900 voor rekening van verweerder en € 600 voor rekening van de Staat.
47. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Zij ziet geen aanleiding voor vergoeding van de werkelijke proceskosten, omdat geen sprake is van tegen beter weten in of zeer onzorgvuldig handelen door verweerder. De rechtbank zoekt aansluiting bij de uitgangspunten van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de bepaling van de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Gelet op de samenhang met de overige in beroep gelijktijdig en gezamenlijk ter zitting behandelde zaken zou echter de forfaitaire vergoeding onevenredig laag uitvallen. Daarom zal de rechtbank op grond van bijzondere omstandigheden een redelijke vergoeding toekennen. Daarbij is mede van belang dat in de bezwaarfase de zaken over 2010 niet geheel gelijktijdig zijn behandeld. De rechtbank stelt de kosten in goede justitie vast op € 235 per beroep. Daarbij heeft zij in acht genomen dat toepassing van het forfaitaire systeem - enigszins extensief uitgelegd - maximaal zou leiden tot een vergoeding in de beroepsfase van € 6.144, bestaande uit 4 punten (beroepschrift, zitting, twee nadere stukken ex artikel 8:45 van de Awb, twee nadere zittingen), vermenigvuldigd met een factor 1,5 wegens samenhang en een factor 2 voor een zeer zware zaak, oftewel 12 punten, tegen een tarief van € 512. Voor de bezwaarfase zou dit ongeveer de helft worden (minder extra stukken en hoorzittingen, maar met een afzonderlijke vergoeding voor 2010). De vergoeding zou dan uitkomen op ruim € 9.000 in totaal. Vanwege bijzondere omstandigheden heeft de rechtbank aanleiding gezien dit bedrag te verdubbelen en vervolgens over de 77 dossiers te verdelen.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
stelt de verschuldigde BPM vast op € 246.056;
- -
-
bepaalt dat verweerder over de teruggaaf heffingsrente dient te vergoeden overeenkomstig de wettelijke bepalingen;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
-
veroordeelt verweerder aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade te betalen van € 900;
- -
-
veroordeelt de Staat aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade te betalen van € 600;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 235;
- -
-
bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 334 aan eiseres dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van F.A.C. den Ouden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 5 augustus 2019
de griffier is buiten staat deze uitspraak
te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: