Rechtbank Middelburg, 30-01-2008, BC7882, 07/443
Rechtbank Middelburg, 30-01-2008, BC7882, 07/443
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Middelburg
- Datum uitspraak
- 30 januari 2008
- Datum publicatie
- 27 maart 2008
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2009:BN5744, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 07/443
- Relevante informatie
- Art. 227 Gemeentewet
Inhoudsindicatie
Reclamebelasting.
Uitspraak
RECHTBANK MIDDELBURG
Sector bestuursrecht, enkelvoudige
belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/443
Uitspraakdatum: 30 januari 2008
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[xxx],
gevestigd te Middelburg, eiseres,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Middelburg, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2006 een aanslag (aanslagnummer [aaa]) Reclamebelasting opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 april 2007, verzonden 5 april 2007, de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 14 mei 2007, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2007 te Middelburg. Voor eiseres is daar verschenen [belanghebbende]. Verweerder is verschenen, bijgestaan door mr. E.G. Borghols en drs. R. Verkuijlen. Het onderzoek is ter zitting geschorst en aangehouden, waarbij verweerder is opgedragen om nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft bij brief van 20 november 2007 nadere gegevens verstrekt. Eiseres heeft bij brief van 18 december 2007 hierop gereageerd.
Partijen hebben vervolgens ingestemd met het achterwege laten van een nader onderzoek ter zitting. Hierna is het onderzoek in de zaak gesloten.
2. Feiten
De raad van de gemeente Middelburg heeft op 7 november 2005 de Verordening reclamebelasting 2006 (de Verordening) vastgesteld. De Verordening is op 21 mei 2007 met ingang van 1 januari 2006 gewijzigd.
Eiseres houdt kantoor aan [[adres] te Middelburg, gelegen in het stadscentrum. Aan de voorgevel van het kantoor van eiseres bevindt zich een vanaf de openbare weg zichtbare aanduiding van de naam van haar advocatenkantoor. Ter zake hiervan is de aanslag opgelegd.
3. Geschil
Eiseres heeft in beroep verwezen naar de gronden van bezwaar, waarin is geconcludeerd dat de Verordening onverbindend is. Eiseres stelt dat verweerder in zijn uitspraak op bezwaar onvoldoende is ingegaan op hetgeen daarbij is aangevoerd.
Volgens eiseres is in de Verordening onvoldoende onderbouwd waarom het belastinggebied is beperkt tot het centrum van de stad. Eiseres acht daarbij van belang dat de opbrengsten van de reclamebelasting ten goede komen aan de algemene middelen en niet –zoals de toelichting bij de verordening vermeldt- bestemd zijn voor het centrum. Eiseres betwist overigens de noodzaak van de reclamebelasting, waarbij zij heeft verwezen naar de financiële reserves van de gemeente, zoals daarvan is gebleken in een publicatie van de Provincie Zeeland.
Daarnaast heeft eiseres in bezwaar en beroep aangevoerd dat het behoudens de in de verordening genoemde vrijstellingen belasten van iedere vorm van openbare aankondiging een ontoelaatbare beknotting van de vrijheid van meningsuiting oplevert. Eiseres meent dat een algemene vrijstelling ter zake van aankondigingen met een omvang van minder dan 1 vierkante meter op zijn plaats is.
De in de verordening opgenomen vrijstelling ter zake van aankondigingen van TPG Post en ANWB vormt volgens eiseres een ontoelaatbare vorm van overheidssteun. Gezien het private karakter van deze organisaties betwijfeld eiseres of hiermee een openbaar belang wordt gediend.
Zakelijke mededelingen dienen ingevolge Hoge Raad (HR) 2 november 1977 te worden vrijgesteld, aldus eiseres.
De omschrijving van de belastingplichtige in artikel 4 van de Verordening is volgens eiseres onvoldoende duidelijk, omdat onduidelijk is tot wie deze bepaling zich richt.
De Verordening in combinatie met de bijbehorende tarieventabel is naar de mening van eiseres eveneens onvoldoende duidelijk ten aanzien van alternerend gebruik van een aankondiging, bijvoorbeeld het periodiek uithangen van een vlag.
Ten slotte zorgt de Verordening voor rechtsongelijkheid, omdat niet is voorzien in een adequate voortdurende controle van belastingplichtigen.
Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat reclamebelasting een algemeen dekkingsmiddel is, doch dat gemeenten de bevoegdheid hebben om (een deel van) de opbrengst te bestemmen voor een specifiek doel. Uit HR 6 juni 2000 (LJN AA2687) volgt volgens verweerder verder dat de belasting slechts in dat deel van de gemeente kan worden geheven, waar de gemeente de opbrengsten besteedt. De opbrengsten van de reclamebelasting in de gemeente Middelburg worden specifiek voor voorzieningen in het centrum beschikbaar gesteld. Het gaat daarbij met name om infrastructurele voorzieningen, zo blijkt volgens verweerder uit het Raadsvoorstel Invoering Reclamebelasting.
Reclamebelasting kan daarnaast een regulerend karakter hebben, in verband waarmee de belasting slechts in een deel van de gemeente kan worden geheven. In dit geval geldt daartoe de wens om het aantal openbare aankondigen in het centrum te beperken met het oog op de aantrekkingskracht van het (historisch) centrum. Hiervan blijkt uit het Raadsvoorstel Invoering Reclamebelasting. Ook past dit in het restrictieve welstandsbeleid in met name het stadshart.
Verweerder betwist, onder verwijzing naar de bevoegdheid in de Gemeentewet om heffingsmaatstaven en tarieven vast te stellen, dat sprake is van een (ontoelaatbare) beknotting van de vrijheid van meningsuiting.
De vrijstellingen ten behoeve van TPG Post en ANWB zien op openbare aankondigingen ten behoeve van het openbaar belang of verkeersaanwijzing.
Voor wat betreft het niet vrijstellen van zakelijke aankondigingen heeft verweerder in het verweerschrift aangegeven dat het begrip openbare aankondiging verder reikt dan reclameuitingen. Ter zitting is daarnaast nog opgemerkt dat met de wijziging met terugwerkende kracht van de Verordening is beoogd tegemoet te komen aan de door eiseres genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad. Als gevolg van die wijziging zijn openbare aankondigingen met een oppervlakte van minder dan 0,25 m2 niet langer belast.
De omschrijving van de belastingplichtige in artikel 4 van de Verordening is het meest werkbaar en niet in strijd met de artikelen 217 en 227 van de Gemeentewet, aldus verweerder
Artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet geeft de vrijheid om de tarieven vast te stellen zoals bij artikel 5 van de Verordening is gebeurd. Het betreft een goed toepasbare en handhaafbare indeling. Verweerder heeft gewezen op artikel 9 van de Verordening. Het incidenteel ontvouwen van een nationale vlag valt niet binnen de belaste feiten, aldus verweerder.
Voorafgaand aan de invoering van reclamebelasting en het opleggen van de aanslagen is een inventarisatie uitgevoerd. Verder vindt steekproefsgewijze controle plaats. Een constante controle is redelijkerwijs niet mogelijk. Ook wordt gebruik gemaakt van elders bij de ambtelijke dienst van de gemeente bekende gegevens en gegevens van andere instellingen zoals de Kamer van Koophandel en het Kadaster.
4. Beoordeling van het geschil
Op grond van artikel 227 van de Gemeentewet kan ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg reclamebelasting worden geheven. Met de Verordening heeft de gemeente Middelburg van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. Het voorwerp van de belasting is in artikel 3 van de Verordening afgebakend overeenkomstig de tekst van de Gemeentewet. Daarbij is er in artikel 2 van de Verordening voor gekozen het belastinggebied te beperken tot het gebied binnen de grenzen van de binnenstad van Middelburg, zoals aangegeven op de bij de Verordening horende kaart.
De gemeentelijke autonomie ten aanzien van het invoeren van lokale belastingen, zoals afgebakend in de Gemeentewet, maakt het mogelijk dat een belasting zoals de reclamebelasting slechts in een deel van de gemeente wordt ingevoerd, mits daarvoor een objectieve en redelijke grond bestaat. Verweerder heeft in dit verband terecht gewezen op HR 6 juni 2000.
In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder als motieven voor het invoeren van reclamebelasting in uitsluitend het centrum van Middelburg genoemd de hogere investeringen in het centrum van de stad ten opzichte van de overige delen en andere kernen van de gemeente, het beperken van de perceptiekosten en de regulering van openbare aankondigingen (een beperking met 10%).
De met het heffen van reclamebelasting gepaard gaande perceptiekosten kunnen een rol spelen bij de beslissing tot het al dan niet invoeren van deze belasting. Met eiser is de rechtbank echter van oordeel dat het beperken van de perceptiekosten als zodanig geen dragende objectief onderscheidende overweging vormt bij de beslissing om slechts in een deel van de gemeente reclamebelasting te heffen. Deze beperking dient dan ook gebaseerd te zijn op andere (objectief onderscheidende) gronden.
In het voorstel tot het invoeren van reclamebelasting wordt in zoverre allereerst verwezen naar het profijtbeginsel. De opbrengsten van de reclamebelasting dienen ter (verdere) dekking van extra investeringen in de infrastructurele voorzieningen in de binnenstad, welke plaatsvinden met het oog op het behoud en verbetering van de aantrekkingskracht van het stadscentrum, zo wordt in het raadsvoorstel overwogen.
Verweerder heeft desgevraagd na de mondelinge behandeling ter zitting nadere stukken overgelegd met betrekking tot bedoelde extra investeringen. Het betreft een raadsvoorstel met betrekking tot de financiële afwikkeling van de gerealiseerde herinrichting van het kernwinkelgebied te Middelburg waarmee de gemeenteraad op 23 oktober 2006 heeft ingestemd. De totale lasten van de herinrichting bedragen blijkens dit stuk ruim 6,1 miljoen euro. Daarnaast is een raadsvoorstel van 27 maart 1997 overgelegd met betrekking tot de in 1997 begrote kosten van 3 miljoen gulden voor de herinrichting van de Markt te Middelburg, welke herinrichting volgens verweerder uiteindelijk 1,3 miljoen euro heeft gekost. Ten derde heeft verweerder nog aangegeven dat voor een bedrag van 113.000 euro een fontein is geplaatst, ter onderbouwing waarvan een raadsvoorstel van 17 februari 1998 is overgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat inderdaad sprake is van bijzondere investeringen in de infrastructuur van de binnenstad, die zich laten onderscheiden van regulier onderhoud. De belanghebbenden in het centrum hebben daar in het bijzonder profijt van, welk argument ten grondslag kan worden gelegd aan de beslissing om juist van hen reclamebelasting te heffen.
Daarnaast noemt het raadsvoorstel tot invoering van reclamebelasting ook de wens om openbare aankondigingen in de binnenstad van Middelburg enigszins terug te dringen. Ook dat dient de aantrekkelijkheid van het historisch centrum. In verband hiermee heeft verweerder gewezen op het eveneens geldende strikte welstandsbeleid ten aanzien van reclame in hetzelfde binnenstedelijk gebied. Vaststaat dat dit beleid ook geldt voor de [bewuste locatie.]
Het uiterlijk aanzien van de binnenstad is naar het oordeel van de rechtbank een objectief onderscheidend criterium dat de beslissing om uitsluitend in die binnenstad reclamebelasting in te voeren, kan dragen. De omstandigheid dat daarbij slechts van een beperkte mate van regulering wordt uitgegaan (10% afname) doet hieraan niet af, maar is aan de autonome lokale belastingwetgever.
De rechtbank verwerpt het betoog van eiseres dat met de reclamebelasting zoals door de gemeente Middelburg is ingevoerd, sprake is van een onaanvaardbare beknotting van het recht op vrije meningsuiting. Dit grondrecht sluit niet uit dat de uitoefening ervan in het openbaar belang en bij wet wordt gereguleerd. De onderhavige Verordening houdt geen verbod in op de daarin genoemde uitingsvormen en werpt, gelet ook op de vastgestelde maatstaf en tarieven, evenmin een zodanige drempel op dat van een ongeoorloofde uitholling van genoemd grondrecht moet worden gesproken. De maatstaf en de tarieven, zo blijkt uit de op grond van artikel 5 vastgestelde tarieventabel, lopen op van € 50,- voor een gevelbord met een oppervlakte van 0,25 m2 tot 1 m2, naar € 130,- bij een oppervlakte van 1 tot 20 m2 en € 160,- bij een oppervlakte van meer dan 20 m2. Andere met name genoemde vormen van reclame worden belast met een vast bedrag tussen € 50,- en € 130,-.
In artikel 6, aanhef en onder b, van de Verordening is bepaald dat de belasting niet wordt geheven op openbare aankondigingen ten aanzien van de door TPG Post aangebrachte brievenbussen, postzegelautomaten, telefooncellen en niet tot reclame dienende aanwijzingen voor het publiek. Onder c is vervolgens een vrijstelling opgenomen ten aanzien van wegwijzers en verkeersaanduidingen van de ANWB en van andere overeenkomstige instellingen.
Voor zover eiseres heeft willen betogen dat hier sprake is van willekeurige vrijstellingen en daarmee van een overigens willekeurige belastingheffing, overweegt de rechtbank dat genoemde vrijstellingen primair zien op het verstrekken van informatie aan het publiek omtrent het (post)verkeer, met welke informatie een zeker algemeen belang is gediend. In zoverre kan worden gezegd dat een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat voor het niet heffen van reclamebelasting.
“Openbare aankondigingen zien op alle tot het publiek gerichte mededelingen welke erop zijn gericht de belangstelling van het publiek te trekken van hetgeen wordt aangekondigd. Zakelijke mededelingen zoals openingstijden en tenaamstellingen welke niet meer beogen dan degene die zich aan een adres vervoegen de inlichtingen te geven welke voor een goede gang van zaken nodig zijn, voldoen niet aan het criterium openbaar aankondigen” (Van der Burg e.a., Compendium gemeentelijke belastingen, p 281). In de Verordening worden uitsluitend openbare aankondigingen belast en dus geen zakelijke mededelingen. Eiseres heeft verder ook niet gesteld dat in haar geval een aanslag is opgelegd ter zake van een zakelijke mededeling in de hiervoor bedoelde zin.
Als belastingplichtige wordt in artikel 4, eerste lid, van de Verordening aangewezen degene van wie, dan wel ten behoeve van wie openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg worden aangetroffen. Niet valt in te zien dat deze formulering onvoldoende helderheid schept omtrent de mogelijk belastingplichtige. Het betreft een in de praktijk bestendige formulering (zie bijvoorbeeld HR 2 november 1977, LJN AC3427). Zijn er meer belastingplichtigen aan te wijzen, dan dient in beginsel die belanghebbende als belastingplichtige te worden aangewezen, wiens belang het meest in het oog springt, aldus HR 4 maart 1992. Dit zal moeten worden bepaald naar de omstandigheden van het geval.
Voor wat betreft het in de gronden van beroep gestelde ten aanzien van incidentele aankondigingen heeft verweerder terecht gewezen op het bepaalde in artikel 9 van de Verordening. In het tweede lid is bepaald dat, indien de belastingplicht in de loop van het jaar aanvangt, de belasting is verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na aanvang van de belastingplicht nog volle kalendermaanden overblijven. Vervolgens bepaalt het derde lid dat bij het eindigen van de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanspraak bestaat op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na het einde van de belastingplicht nog volle kalendermaanden overblijven, tenzij blijkt dat het bedrag van de ontheffing minder bedraagt dan € 9,-. Belastingbedragen van minder dan € 9,- worden niet geheven, aldus het vierde lid. Uit een en ander valt af te leiden dat de belasting niet wordt geheven ter zake van kortstondige incidentele aankondigingen en voor het overige is de hoogte van de heffing aldus gerelateerd aan de duur van de aankondiging.
Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat de enkele door eiseres geuite twijfel omtrent het antwoord op de vraag hoe verweerder in een voorkomend geval zal kunnen vaststellen of sprake is van een openbare aankondiging in de zin van de Verordening alsmede de vraag naar de wijze waarop verweerder dit in het gehele belastinggebied zal gaan controleren, onvoldoende aanleiding geeft om te vrezen voor een willekeurige belastingheffing.
Aldus en ook overigens is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van enige grond om de onverbindendheid van (een deel van) de Verordening aan te nemen.
Het is niet in geschil dat de aanduiding van de naam van het advocatenkantoor van eiseres aan de voorgevel van [adres] te Middelburg moet worden aangemerkt als een openbare aankondiging ten behoeve van eiseres, een en ander in de zin van de Verordening. Hieruit volgt dat sprake is van een belastbaar feit en dat eiseres belastingplichtig is.
Overeenkomstig de artikelen 7 en 8 dient de aanslag te worden opgelegd voor het gehele kalenderjaar 2006. Aangezien het een aankondiging aan de gevel betreft met een oppervlakte van meer dan 0,25 m2 en minder dan 1 m2, heeft verweerder het bedrag van de aanslag terecht vastgesteld op € 50,-.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 30 januari 2008
en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.F.I. Sinack, in tegenwoordigheid van M. Schouw, griffier.