Rechtbank Noord-Holland, 13-10-2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:8307, HAA 15 _ 3333
Rechtbank Noord-Holland, 13-10-2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:8307, HAA 15 _ 3333
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 13 oktober 2016
- Datum publicatie
- 20 oktober 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2016:8307
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2018:4752, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- HAA 15 _ 3333
Inhoudsindicatie
Voor zover eiser werkt op een schip van een Belgische eigenaar is hij in België belastingplichtig en heeft hij in Nederland recht op een tegemoetkoming ter voorkoming van dubbele belasting. Voor zover eiser voor een Luxemburgse werkgever werkzaam is op een schip met een Nederlandse eigenaar met een Rijnvaartverklaring heeft hij geen recht op vrijstelling voor de Nederlandse premie volksverzekeringen. Eiser kan namelijk niet bewijzen dat de onderneming die het schip exploiteert niet in Nederland is gevestigd.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 15/3333
(gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.653 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.759. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 447 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2016 te Haarlem. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden G. Lodder en J.A. Harmsen, vergezeld van Z. Martic.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser, geboren op [#] , heeft de Nederlandse nationaliteit en was in 2012 woonachtig in Nederland ( [Z] ).
2. Van 1 januari 2012 tot 15 januari 2012 was eiser werkzaam op het binnenschip [A] . Eigenaar van dat schip was [B] N.V. te [C] (België). Van 15 januari 2012 tot en met 31 december 2012 was eiser werkzaam op het binnenschip [D] (hierna: het schip). Eigenaar van het schip was [E] te [F] .
3. Het schip wordt geacht ingevolge artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte tot de Rijnvaart te behoren. Op de daartoe strekkende verklaring van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat is als exploitant van het schip aangemerkt [E] h.o.d.n. [E] . Aan de eigenaar van het schip ( [E] ) is op 14 april 2008 een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart uitgereikt.
4. Eiser was het gehele jaar 2012 in dienstbetrekking werkzaam bij [G] S.A., gevestigd te [H] (Luxemburg).
5. Eiser heeft bij de aangifte ib/pvv 2012 voor het gehele jaar vrijstelling verzocht voor de premie volksverzekeringen. Bij de aanslagregeling heeft verweerder vrijstelling van premies volksverzekeringen verleend voor de periode 1 tot 15 januari 2012 en geen vrijstelling verleend voor de periode 15 januari 2012 tot en met 31 december 2012.
Geschil 6.In geschil is of eiser recht heeft op vermindering ter voorkoming van dubbele belasting voor de periode 1 januari tot 15 januari 2012 en op vrijstelling voor de premie volksverzekeringen voor de periode 15 januari 2012 tot en met 31 december 2012.
7. Met betrekking tot de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting stelt eiser dat deze dient te worden verleend omdat hij van 1 tot 15 januari heeft gevaren op een schip dat eigendom is van, en geëxploiteerd wordt door een Belgische onderneming. Met betrekking tot de vrijstelling voor de premie volksverzekeringen stelt eiser dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen omdat hij op grond van de zogenoemde Overeenkomst Rijnvarenden (voluit: Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004, Stcrt. 2011, nr. 3397) premies in Nederland moet afdragen, terwijl een werknemer in een vergelijkbare situatie die in dienst is van een Cypriotische werkgever op grond van artikel 13 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van socialezekerheidsstelsels (hierna: de Verordening), vrijstelling van premies volksverzekeringen geniet. Voorts stelt eiser dat door de Luxemburgse autoriteiten is erkend dat eiser premieplichtig was in Luxemburg en dat de werkgever verplicht was in Luxemburg premies af te dragen. Tot slot doet eiser een beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag.
8. Verweerder stelt dat eiser geen verzoek heeft gedaan om vermindering ter voorkoming van dubbele belasting. Voor wat betreft de premieplicht vanaf 15 januari 2012 tot en met 31 december 2012 stelt verweerder dat eiser in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen en dat geen recht bestaat op vrijstelling. Van ongelijke behandeling van gelijke gevallen is volgens verweerder geen sprake. Voorts stelt verweerder dat niet van belang is of in Luxemburg premies zijn ingehouden dan wel zijn afgedragen. De werkgever van eiser heeft eiser ten onrechte aangemeld als verzekerde in Luxemburg, echter er was geen sprake van verplichte afdracht aldaar. Bovendien is gebleken dat de werkgever feitelijk geen premies heeft afgedragen in Luxemburg, aldus verweerder. Tot slot is artikel 6 EVRM volgens verweerder niet van toepassing op de heffing van premies volksverzekeringen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Nationale en internationale regelgeving
Ingevolge artikel 2 in verbinding met artikel 6, eerste lid, onder a van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW) (en dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten), is degene die nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en Nederlands ingezetene is, verzekerd voor de (verplichte) volksverzekeringen.
Ingevolge artikel 6a van de AOW wordt, zo nodig in afwijking van artikel 6 van de AOW, (a) als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, en wordt (b) niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
Artikel 13, eerste lid, van de Verordening luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht (…), of
b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.
Ingevolge artikel 16 van de Verordening kunnen twee of meer lidstaten in onderlinge overeenstemming uitzonderingen op, onder meer, artikel 13 van de Verordening vaststellen.
De autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland zijn (met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2010) op grond van artikel 16 van de Verordening de Overeenkomst Rijnvarenden overeengekomen. De aanhef van deze overeenkomst luidt als volgt:
De voor deze overeenkomst bevoegde autoriteiten zijn,
- krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) nr. 883/2004;
- in het licht van de lange traditie en het bijzondere karakter van de Rijnvaart;
- rekening houdend met het gezamenlijk verzoek van alle sociale partners – vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en zelfstandigen – dat de op hetzelfde schip als Rijnvarenden te werk gestelde personen onderworpen zouden moeten zijn aan dezelfde wetgeving;
- overwegende dat de toepasselijke wetgeving die van de Ondertekenende Staat moet zijn waar de Rijnvarende voor de uitoefening van zijn beroepsactiviteit de nauwste banden mee onderhoudt;
- overwegende dat de wetgeving van de Ondertekenende Staat waar de zetel of het filiaal van de onderneming of vennootschap zich bevindt die het schip daadwerkelijk exploiteert, beschouwd moet worden als de wetgeving waarmee deze beroepsactiviteit het nauwst verbonden is,
de volgende bepalingen overeengekomen:
Artikel 1 van de Overeenkomst Rijnvarenden luidt, voor zover van belang, als volgt:
Voor de toepassing van deze overeenkomst
a. a) wordt onder het begrip ‘Rijnvarende’ een werknemer (…) verstaan, (…), die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, (…);
b) (…);
c) wordt onder de uitdrukking ‘de onderneming waartoe het schip behoort’ de onderneming of vennootschap verstaan die het betrokken schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van deze overeenkomst als exploitant van het schip de onderneming of vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is in het bijzonder voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de onderneming zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.
Artikel 4 van de Overeenkomst Rijnvarenden luidt, voor zover van belang, als volgt:
(1) Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.
(2) Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
(…)
13. Artikel 15, derde lid, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het Belastingverdrag tussen Nederland en België) luidt als volgt:
3. Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel is de beloning verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip, binnenschip of luchtvaartuig, slechts belastbaar in de verdragsluitende Staat waar de plaats van de werkelijke leiding is gelegen van de onderneming die dat schip, binnenschip of luchtvaartuig exploiteert.
Premies volksverzekeringen 15 januari 2012 tot en met 31 december 2012
14. De rechtbank stelt voorop dat ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2014, nr. 14/01601, ECLI:NL:HR:2014:3016, het aan eiser is om te stellen en, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken, dat de onderneming die het schip exploiteert niet in Nederland is gevestigd. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd is hij naar het oordeel van de rechtbank niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
15. De rechtbank stelt vast dat eiser als Nederlands ingezetene in beginsel van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Voorts heeft verweerder onbetwist gesteld dat eiser is aan te merken als Rijnvarende in de zin van de Overeenkomst Rijnvarenden, waarbij zowel Nederland als Luxemburg partij zijn. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. Dit betekent dat de sociale verzekeringsplicht van eiser niet op grond van de Verordening, maar aan de hand van de Overeenkomst Rijnvarenden moet worden beoordeeld, zodat van belang is wie de exploitant is van het schip. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de feiten dat het schip werd geëxploiteerd door een Nederlandse onderneming. Hiertoe acht de rechtbank met name van belang de aan de eigenaar afgegeven Rijnvaartverklaring. Door verweerder is gesteld en door eiser is niet betwist, dat niet nog aan een ander dan de eigenaar een Rijnvaartverklaring is afgegeven. Bovendien staat op de verklaring ingevolge artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte [E] h.o.d.n. [E] als exploitant van het schip vermeld. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat, gelet hierop, ervan moet worden uitgegaan dat [E] dan wel [E] de exploitant is van het schip. Hetgeen eiser hiertegenover heeft gesteld leidt niet tot een ander oordeel. De enkele (niet onderbouwde) stelling dat een soort van ‘operational lease’ lijkt te zijn overeengekomen met een Belgische onderneming, [I] , is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat deze N.V. als exploitant moet worden aangemerkt. Hieruit volgt dat op grond van artikel 4, tweede lid, van de Overeenkomst Rijnvarenden de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zodat eiser in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
16. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval voorts geen sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Hiervan is alleen sprake indien de Nederlandse wettelijke bepalingen leiden tot een met internationale verdragen strijdige ongelijkheid. Zo er in het onderhavige geval al sprake zou zijn van gelijke gevallen in de vergelijking met een werknemer die in dienst is bij een Cypriotische werkgever, dan doet de hiervoor bedoelde ongelijke behandeling zich niet voor. Het verschil in behandeling vindt immers zijn oorsprong niet in de Nederlandse wettelijke bepalingen, maar in het feit dat niet alle EU-lidstaten partij zijn bij de Overeenkomst Rijnvarenden. Deze omstandigheid wordt echter niet getroffen door enig verbod op ongelijke behandeling. Voor zover eiser zich beroept op een andere vorm van discriminatie is evenmin gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat zich een ongelijke behandeling van gelijke gevallen voordoet.
17. Hiervoor is reeds geoordeeld dat eiser vanaf 15 januari 2012 in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Verweerder heeft derhalve terecht geen vrijstelling verleend voor die premies over de periode 15 januari 2012 tot en met 31 december 2012. Gelet hierop is niet van belang dat de werkgever in Luxemburg premies heeft ingehouden op het loon van eiser. Zoals de Advocaat-Generaal heeft gesteld in onderdeel 11.7.1 van zijn conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2011, nr. 10/03927 (ECLI:NL:HR c.q. PHR:2011:LJN BQ2938), verhindert de omstandigheid dat premies zijn betaald – dan wel, zoals in het onderhavige geval, zijn ingehouden – voor de Luxemburgse sociale verzekeringen, niet dat iemand in Nederland verzekerd is en premie volksverzekeringen verschuldigd is. De exclusieve verzekeringsplicht in Nederland houdt juist in dat in Luxemburg premies zonder rechtsgrond zijn ingehouden dan wel afgedragen en in beginsel dienen te worden gerestitueerd. Gelet hierop doet niet ter zake of de premies uiteindelijk door de werkgever zijn afgedragen. Evenmin doet, gelet op het hiervoor genoemde arrest, ter zake of eiser in het bezit was van een zogenoemde A1- of E101-verklaring van de Luxemburgse autoriteiten.
18. Tot slot is de rechtbank in navolging van verweerder van oordeel dat artikel 6 EVRM niet van toepassing is in het onderhavige geval, dat ziet op de premieplicht voor de volksverzekeringen. Blijkens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is artikel 6 EVRM niet van toepassing indien het gaat om volksverzekeringen.
Voorkoming dubbele belasting
19. In zijn nader stuk van 3 juni 2016 heeft eiser zich voor de periode dat hij heeft gevaren op [A] , van 1 januari tot 15 januari 2012, beroepen op het Belastingverdrag tussen Nederland en België. Gelet hierop gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van verweerder dat eiser niet heeft gevraagd om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en zal de rechtbank beoordelen of en zo ja, in hoeverre, recht bestaat op deze aftrek.
20. Vast staat dat [A] in eigendom was bij, en geëxploiteerd werd door een Belgische onderneming en dat eiser zijn werkzaamheden aan boord van [A] in dienstbetrekking verrichtte. Verweerder heeft voorts niet betwist dat eiser ter zake van het inkomen dat is toe te rekenen aan de periode dat eiser op [A] voer, recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
21. De rechtbank overweegt dat, gelet op artikel 15, derde lid, van het Belastingverdrag tussen Nederland en België, de beloning verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een binnenschip, slechts belastbaar is in de verdragsluitende Staat waar de plaats van de werkelijke leiding is gelegen van de onderneming die dat binnenschip exploiteert. Niet in geschil is dat de werkelijke leiding van de onderneming die [A] exploiteerde in België lag. Gelet hierop dient aan eiser vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting te worden verleend. Ter berekening van de hoogte van het vrij te stellen arbeidsinkomen volgt de rechtbank de door verweerder ter zitting voorgestelde berekening, waarbij de rechtbank voorbijgaat aan de stelling van eiser dat het belastbaar inkomen € 1.701,50 te hoog is vastgesteld. Immers, zoals verweerder terecht stelt, omvat dit bedrag de door de werkgever in Luxemburg ingehouden premies, terwijl die premies gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld, wel deel uitmaken van het inkomen.
22. De berekening van het vrij te stellen arbeidsinkomen is als volgt: 14/360 (het aantal dagen in 2012 dat eiser werkzaam is geweest op [A] ) x € 38.653 = € 1.503,17.
23. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De aanslag dient te worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.150 (€ 38.653 -/- € 1.503) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.759.
Proceskosten
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1).