Home

Rechtbank Noord-Holland, 28-10-2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:8830, HAA - 15_4814

Rechtbank Noord-Holland, 28-10-2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:8830, HAA - 15_4814

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
28 oktober 2016
Datum publicatie
5 december 2016
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2016:8830
Formele relaties
Zaaknummer
HAA - 15_4814
Relevante informatie
Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 10

Inhoudsindicatie

Een door de werkgever verbeurde dwangsom wegens niet tijdig beslissen moet in casu worden aangemerkt als loon waarover loonbelasting moet worden ingehouden

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 15/4814

(gemachtigde: mr. W. Dieks)

en

Procesverloop

Van eiser is over het tijdvak 1 oktober 2014 tot en met 31 oktober 2014 een bedrag aan loonheffing ingehouden. Eiser heeft tegen deze inhouding en afdracht bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij uitspraak van verweerder is afgewezen.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2016 te Haarlem.

Ter zitting zijn verschenen eiser en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.H. van der Linden. Tevens is namens verweerder verschenen mr. W. Vedder.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is aangesteld als politiebeambte. Hij heeft de korpschef als bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012 (hierna: de Politiewet) verzocht om herwaardering van zijn functie. De korpschef heeft afwijzend op dit verzoek beslist. Eiser heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt.

2. Omdat de korpschef niet tijdig op het bezwaar heeft beslist, heeft hij op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een dwangsom verbeurd van € 490. Deze dwangsom is in het onderhavige tijdvak aan eiser uitbetaald.

3. Van het bedrag aan loonheffing dat over het onderhavige tijdvak ten laste van eiser is ingehouden, heeft € 295,75 betrekking op de dwangsom.

Geschil 4. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de dwangsom moet worden aangemerkt als loon in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet). Eiser beantwoordt deze vraag in ontkennende en verweerder in bevestigende zin.

Beoordeling van het geschil

5. Eiser is werkzaam als politiebeambte na een daaraan voorafgaande ambtelijke aanstelling. Daarmee staat hij in publiekrechtelijke dienstbetrekking tot de politie (althans een onderdeel daarvan), zijnde een publiekrechtelijke rechtspersoon krachtens artikel 26 van de Politiewet. Vgl. HR 24 september 1997, nr. 32567, ECLI:NL:HR:1997:AA3260, BNB 1997/389, waarin de Hoge Raad overwoog dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een publiekrechtelijke dienstbetrekking doorslaggevend is of sprake is van een ambtelijke aanstelling.

6. De aan eiser uitbetaalde dwangsom is verbeurd op grond van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen. Over de achtergrond van deze wet is in de parlementaire geschiedenis het volgende opgemerkt:

“Dit voorstel wil burgers een effectiever rechtsmiddel geven tegen te trage besluitvorming door het bestuur. Dit voorstel beoogt het bestuur te sanctioneren met het opleggen van een dwangsom bij het niet naleven van de wettelijke voorgeschreven beslistermijnen.”

(Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 934, nr. 6, blz. 1)

Tevens kan worden gewezen op de volgende passage:

“De dwangsomregeling beoogt een financiële prikkel in de Awb op te nemen voor bestuursorganen om te besluiten binnen de geldende beslistermijnen. Een aanvrager van en beschikking krijgt de mogelijkheid om een bestuursorgaan dat verzuimt tijdig te beslissen, aan te sporen dit binnen een periode van twee weken alsnog te doen. Doet het bestuursorgaan dat niet, dan verbeurt het een dwangsom voor elke dag dat een beslissing nog langer uitblijft (zie artikel 4:17, eerste lid).”

(Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 934, nr. 6, blz. 7)

7. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat een dwangsom niet (mede) een vergoeding behelst van door een belanghebbende geleden (immateriële) schade:

“De indieners gaan er niet vanuit dat de dwangsommen moeten dienen als (quasi-) schadevergoedingen voor burgers, maar veel meer als middel om bestuursorganen tot sneller beslissen aan te zetten.”

(Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 934, nr. 6, blz. 6)

8. Bij de beantwoording van de vraag of een dwangsom in een geval als hier aan de orde tot het loon moet worden gerekend, stelt de rechtbank het volgende voorop. Op grond van artikel 9 van de Wet wordt loonbelasting geheven over het loon. Artikel 10, eerste lid, van de Wet luidt – voor zover van belang – als volgt:

“1. Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten (…).”

In artikel 16, lid 1, van de Wet financiering sociale verzekeringen wordt bepaald dat voor de premieheffing voor de volksverzekeringen onder loon wordt verstaan het loon overeenkomstig de Wet.

9. Uit het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 1992, nr. 28156, ECLI:NL:HR:1992:ZC5026, BNB 1993/19, volgt dat loon uit dienstbetrekking de voordelen zijn die de werkgever aan de werknemer als zodanig in welke vorm of onder welke benaming ook verstrekt. Daarbij moet worden aangetekend dat de enkele omstandigheid dat een oorzakelijk verband bestaat tussen een voordeel enerzijds en de door de werknemer vervulde dienstbetrekking anderzijds, niet reeds met zich brengt dat het desbetreffende voordeel moet worden aangemerkt als uit de dienstbetrekking te zijn genoten en daarmee tot het loon moet worden gerekend. Ondanks het bestaan van een dergelijk verband kunnen betalingen door een werkgever aan een werknemer immers niet zozeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt (vgl. HR 29 juni 1983, nr. 21435, ECLI:NL:HR:1983:AW9439, BNB 1984/2).

10. In het kader van de vervulling van zijn dienstbetrekking staat eiser als politiebeambte in een rechtsverhouding tot de politie (die in en buiten rechte op grond van artikel 27, tweede lid, van de Politiewet door de korpschef wordt vertegenwoordigd) die mede wordt beheerst door de regels die zijn neergelegd in de Awb. Het gevolg hiervan is dat de korpschef in geval van niet-tijdige besluitvorming op de voet van artikel 4:17 van de Awb een dwangsom kan verbeuren, hetgeen ook is gebeurd. De aanspraak op die dwangsom, die niet kan worden aangemerkt als een vergoeding van geleden (immateriële) schade, vloeit naar het oordeel van de rechtbank dan ook voort uit de rechtspositie die eiser als politiebeambte heeft ten opzichte van de korpschef. Dientengevolge komt de dwangsom aan eiser toe in zijn hoedanigheid van werknemer en niet in enige andere hoedanigheid.

11. In dit verband acht de rechtbank niet van belang het feit dat die rechtspositie voor zover in dezen van belang voortvloeit uit de Awb en niet uit een andere regeling. Evenmin komt betekenis toe aan het feit dat de dwangsomregeling, nu zij ertoe strekt bestuursorganen aan te sporen tijdig beslissingen te nemen, niet is beperkt tot het ambtenarenrecht. Deze omstandigheden leiden immers niet ertoe dat in het geval van eiser de aan hem betaalde dwangsom niet zozeer haar grond vindt in de door hem vervulde dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moet worden aangemerkt.

12. Ter zitting heeft eiser nog het standpunt betrokken dat het aanmerken van de dwangsom als loon tot een ongeoorloofd onderscheid zou leiden. In dat verband vergelijkt eiser zichzelf met een belanghebbende die eveneens op grond van de Awb een dwangsom ontvangt maar daarvoor niet in de belastingheffing wordt betrokken.

13. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Vooropgesteld moet worden dat de Awb als zodanig geen onderscheid maakt tussen situaties waarin een dwangsom is verschuldigd. In alle situaties is artikel 4:17 van de Awb immers maatgevend voor de hoogte van de dwangsom. Het verschil waarop eiser het oog heeft, wordt veroorzaakt door het feit dat de dwangsom in het onderhavige geval op grond van de Wet tot eisers belastbare loon moet worden gerekend omdat die dwangsom een voordeel uit dienstbetrekking vormt, en dat in het geval waarmee eiser zich vergelijkt de dwangsom geen enkel verband houdt met een dienstbetrekking. In het licht van de doelstelling van de artikelen 9 en 10 van de Wet, namelijk het in de belastingheffing betrekken van loon, zijn beide gevallen dan ook niet vergelijkbaar. Aldus is van een ongeoorloofde ongelijke behandeling geen sprake.

14. Op het voorgaande stuiten de bijgebrachte klachten in hun geheel af. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

15. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R. van Scharrenburg, voorzitter, en mr. A.A. Fase en mr. S.K.A. Efstratiades, leden, in aanwezigheid van mr. H.H. Ruis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2016.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel