Rechtbank Noord-Holland, 22-12-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:11492, 15/1069
Rechtbank Noord-Holland, 22-12-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:11492, 15/1069
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 22 december 2017
- Datum publicatie
- 15 februari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2017:11492
- Zaaknummer
- 15/1069
- Relevante informatie
- Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024]
Inhoudsindicatie
Indien eiser bewijs heeft geleverd van de door hem gemaakte (op hem drukkende) totale autokosten en hij naar vermogen de hoogte van de maatmankosten heeft onderbouwd, kan een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengen dat het vervolgens aan de inspecteur is om (statistische) gegevens aan te dragen op basis waarvan diens standpunt kan worden beoordeeld dat de maatmankosten hoger zijn dan eiser verdedigt
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 15/1069 en HAA 15/1070
[X] , wonende te [Z] , eiser,
gemachtigde: drs. H.F.A.M. Weijnen,
en
15/1070
Procesverloop
Verweerder heeft de verzoeken van eiser om ambtshalve vermindering van de aan hem opgelegde aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) over de jaren 2010 en 2011 afgewezen op 8 juli 2014.
Verweerder heeft na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraken op bezwaar gedagtekend 3 januari 2015 de aanslagen ambtshalve verminderd tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.268 (2010) respectievelijk een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.506 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.886 (2011).
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld bij beroepschrift door de rechtbank ontvangen op 18 februari 2015.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een conclusie van repliek ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 21 april 2016. Op de zitting is gelijktijdig behandeld het beroep van [A] met zaaknummer HAA 15/1071. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. R.A. Wolffram en mr. J.H. van Wier.
Bij brief van 16 september 2016 heeft de rechtbank partijen te kennen gegeven het onderzoek in de zaken van eiser met nummers 15/1069 en 15/1070 te heropenen en de zaken te verwijzen naar een meervoudige kamer.
Eiser heeft vervolgens nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Verweerder heeft voorts op verzoek van de griffier van de rechtbank een afschrift verstrekt van het bij de rechtbank ingediende beroepschrift in de zaak van [A] met zaaknummer HAA 15/1071.
Het (nadere) onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. R.A. Wolffram en mr. J.H. van Wier.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is gehuwd. De echtgenote van eiser (hierna: de echtgenote) draagt haar linkerbeen en -voet in een orthese. Zij lijdt tevens aan polymyalgia rheumatica en kan daardoor alleen over kleinere afstanden lopen.
2. Het loon uit vroegere dienstbetrekking van eiser bedroeg in 2010 € 52.249 en in 2011 € 45.943. Het loon uit vroegere dienstbetrekking van de echtgenote bedroeg in 2010 € 20.675 en in 2011 € 21.075.
3. Tot 27 augustus 2010 reden eiser en de echtgenote in een Honda CR-V, bouwjaar 2001, catalogusprijs € 34.500. Vanaf 27 augustus 2010 rijden zij in een Honda CR-V met als eerste afgiftedatum van het kentekenbewijs 27 mei 2010 (hierna: de Honda). De aankoopprijs bedroeg € 40.000. De catalogusprijs van deze auto bedraagt € 44.750. De echtgenote is in het bezit van een rijbewijs.
4. Eiser berekende zijn extra vervoerskosten in de aangifte ib/pvv voor het jaar 2010 op:
Autokosten € 7.914 (hierin een degressieve afschrijving van € 3.220)
Openbaar vervoer € 60
Fietsen € 484 + (onderhoud/afschrijving)
Totaal € 8.458
Vergelijkbare personen € 5.427 -/- (vergeleken met autokosten kleine middenklasse en 15.695 verreden kilometers)
Aftrek € 3.031
5. Verweerder heeft de autokosten van vergelijkbare personen voor het jaar 2010 gesteld op € 6.693, waarbij is vergeleken met de autokosten van een kleine middenklasse auto tot 27 augustus 2010 en een middenklasse auto vanaf 27 augustus 2010 en 15.695 verreden kilometers. De aftrek extra vervoerskosten is gehonoreerd tot een bedrag van € 1.765, voor aftrek van de daarvoor geldende drempel.
6. Eiser berekende zijn extra vervoerskosten in de aangifte ib/pvv voor het jaar 2011 op:
Autokosten € 14.630 (hierin een degressieve afschrijving van € 8.080)
Openbaar vervoer € 15
Fietsen/rolstoel € 190 + (onderhoud, huurauto)
Totaal € 14.835
Vergelijkbare personen € 5.427 -/- (vergeleken met autokosten kleine middenklasse en 15.695 verreden kilometers)
Aftrek € 9.408
7. Verweerder heeft de autokosten van vergelijkbare personen voor het jaar 2011 gesteld op € 7.676, waarbij is vergeleken met een middenklasse auto en 15.695 verreden kilometers. De aftrek extra vervoerskosten is gehonoreerd tot een bedrag van € 7.159, voor aftrek van de daarvoor geldende drempel.
8. De rechtbank heeft het beroep van [A] met zaaknummer HAA 15/1071 ongegrond verklaard bij uitspraak van 10 oktober 2016. Het hiertegen door [A] ingestelde hoger beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van 28 september 2017 van het Gerechtshof Amsterdam (zaaknummer 16/00462). Zij heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld.
Geschil 9. Allereerst dient in beide zaken de vraag te worden beantwoord of de beroepen ontvankelijk zijn. Verder is in geschil de hoogte van de aftrek specifieke zorgkosten voor wat betreft de extra vervoerskosten.
10. Eiser is het niet eens met de berekening van de extra vervoerskosten van vergelijkbare personen (“de maatman”) voor wat betreft:
- het type auto, en
- de door eiser gestelde omstandigheid dat zieken en gehandicapten in het algemeen geen zakelijke kilometers rijden, terwijl verweerder daar ten onrechte wel van uitgaat in zijn rekenprogramma.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de belastingaanslagen.
11. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid
12. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan op de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is een beroepschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
13. De stukken van verweerder met betrekking tot de vaststelling van de belastbare inkomen van eiser over beide in geschil zijnde jaren waarop staat vermeld "Vermindering" zijn gedagtekend 3 januari 2015. Uitgaande van deze stukken is in beide zaken de beroepstermijn aangevangen op 4 januari 2015 en geëindigd op 16 februari 2015. Het voor beide zaken gezamenlijk ingediende beroepschrift is gedagtekend 17 februari 2015, derhalve na het einde van deze beroepstermijn, en door de rechtbank ontvangen op 18 februari 2015.
14. Eiser heeft in dit verband het volgende aangevoerd. Bij brief van 11 december 2014 heeft verweerder de motivering van de uitspraken op bezwaar gegeven en daarbij aangekondigd dat eiser de uitspraken op de bezwaarschriften binnenkort afzonderlijk toegezonden zou krijgen van het computercentrum in Apeldoorn. Op de aan eiser gestuurde berichten uit Apeldoorn met dagtekening 3 januari 2015 staat – abusievelijk – vermeld dat het een ‘vermindering’ betreft in plaats van een ‘uitspraak op bezwaar’. Eiser heeft bij brieven van 9 februari 2015 verweerder verzocht uitspraak te doen op de door hem ingediende bezwaren. Op 10 februari 2015 heeft verweerder telefonisch contact opgenomen met eiser over de onjuiste benaming van de uitspraken op het bezwaar en eiser geadviseerd, indien gewenst, zo snel mogelijk beroep in te stellen. Nu de rechtbank het beroepschrift op 18 februari 2015 en derhalve binnen twee weken na genoemd telefoongesprek heeft ontvangen, is onder deze omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank de termijnoverschrijding verschoonbaar (vgl. HR 22 maart 2002, nr. 36.933, ECLI:NL:HR:2002:AE0462 en HR 4 maart 2016, nr. 15/03126, ECLI:NL:HR:2016:347). De beroepen zijn derhalve ontvankelijk. Gelet op dit een en ander kan de rechtbank eiser niet volgen in zijn eerst ter zitting ingenomen stelling dat met genoemde verminderingen van 3 januari 2015 geen uitspraken op bezwaar zijn gedaan. De omstandigheid dat hierin staat vermeld dat tegen de verminderingen geen bezwaar kan worden gemaakt en dat hiertegen niet in beroep kan worden gegaan, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Inhoudelijk
15. Verweerder is bij het bepalen van de vervoerskosten van met eiser vergelijkbare personen uitgegaan van gegevens van de ANWB uit 2010 zoals bewerkt door het Nibud in 2012. De hoogte van de door eiser zelf gemaakte vervoerskosten ten bedrage van € 8.458 voor 2010 en € 14.835 voor 2011 is niet in geschil. Evenmin is in geschil dat het besteedbaar inkomen van eiser en zijn echtgenote in 2010 € 42.363 en in 2011 € 42.853 bedraagt.
16. Artikel 9.6 van de Wet IB 2001, houdt - voor zover van belang - het volgende in:
“1. Een ambtshalve vermindering van een belastingaanslag geschiedt uitsluitend op de voet van dit artikel.
2. In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen wordt een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd.
(…)”
Artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 houdt - voor zover van belang - het volgende in:
“De inspecteur vermindert ambtshalve een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld zodra hem dat is gebleken, tenzij:
a.(…)”
17. Bij de beoordeling van de vraag of is gebleken of de aanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld en of verweerder deze ambtshalve had moeten verminderen, neemt de rechtbank de normale bewijslastverdeling als uitgangspunt. Dit betekent dat gelet op het feit dat eiser zich op een aftrekpost beroept en verweerder die post heeft betwist, eiser feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken op grond waarvan hij recht heeft op aftrek van de door hem in zijn aangifte opgevoerde (extra) vervoerskosten (vgl. Hof Amsterdam 11 augustus 2016, nr. 15/00849, ECLI:NL:GHAMS:2016:3374 en 6 april 2017, nr. 16/00166, ECLI:NL:GHAMS:2017:1782). De rechtbank ziet ook geen aanleiding terughoudend te toetsen of verweerder de aanslagen ambtshalve had moeten verminderen.
18. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten onder andere vervoerskosten die wegens ziekte en invaliditeit zijn gemaakt. De voor aftrek in aanmerking komende kosten dienen rechtstreeks door de ziekte opgeroepen te worden. Kosten die wel verband houden met ziekte of invaliditeit, maar niet in direct verband met de ziekte of invaliditeit staan, kunnen derhalve niet in aftrek worden gebracht. De hiervoor vermelde bepaling in artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 is ontleend aan artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964). In de wetsgeschiedenis van de Wet IB 2001 (Belastingherziening 2001) is te kennen gegeven dat met de gewijzigde formulering geen inhoudelijke wijziging is beoogd. In de parlementaire geschiedenis van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wet van 29 december 2008, Stb. 606) is eveneens aangegeven dat met het zelfstandig opnemen van de uitgaven voor vervoer wegens ziekte of invaliditeit in (thans) artikel 6.17, eerste lid, onderdeel b, geen inhoudelijke wijziging is beoogd (zie Kamerstukken II 2008/09, 31 706, nr. 3, blz. 47):
“De zelfstandige opneming van uitgaven voor vervoer beoogt geen inhoudelijke wijziging ten opzichte van de huidige bepaling betreffende de aftrekbaarheid van de uitgaven voor vervoer, maar een betere en overzichtelijker indeling van artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001. Alle uitgaven voor vervoer wegens ziekte of invaliditeit blijven aftrekbaar in de vorm en omvang overeenkomstig de huidige regeling. Dit betekent dat aftrek ook mogelijk blijft indien de zieke of invalide belastingplichtige ten opzichte van een vergelijkbare gezonde persoon vanwege zijn ziekte of invaliditeit hogere vervoerskosten maakt. Er bestaat dan recht op aftrek voor het deel dat boven de gebruikelijke vervoerskosten uitkomt.”
19. De voor de toepassing van artikel 46 Wet IB van de 1964 gewezen jurisprudentie is derhalve ook van belang voor de interpretatie van de huidige bepaling in de Wet IB 2001. Met betrekking tot de aftrekbaarheid van vervoerskosten als buitengewone last onder het regime van de Wet IB 1964 overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 11 juli 1982 (nr. 22.345,
, BNB 1984/271) onder meer het volgende:“4.2. Vervoerskosten - afgezien van die welke voor het verkrijgen van geneeskundige hulp zijn gemaakt - kunnen slechts als tot de buitengewone lasten behorende uitgaven ter zake van invaliditeit in de zin van artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 worden aangemerkt voor zover zij door iemand die niet ziek of invalide is, doch wat inkomen, vermogen en gezin betreft in dezelfde omstandigheden verkeert, niet, althans niet tot een bedrag als door de belastingplichtige besteed, zouden zijn gedaan.
Zodanige kosten behoren echter niet tot de uitgaven ter zake van invaliditeit in evenvermelde zin voor zover de hogere reiskosten als gevolg van persoonlijke voorkeur van de belastingplichtige bovenmatig zijn.”
20. In onder meer zijn arresten van 15 december 1999, nr. 35.157, ECLI:NL:HR:1999: AA3847, BNB 2000/61 en 21 november 2003, nr. 38.367, ECLI:NL:HR:2003:AN8679, BNB 2004/51, heeft de Hoge Raad het in r.o. 4.2 van het arrest BNB 1984/271 geformuleerde toetsingskader bevestigd. In het arrest BNB 2004/51 heeft de Hoge Raad de te verrichten toets als volgt geformuleerd:
“-3.1. Voor de beantwoording van de vraag of en in hoeverre de kosten van een in verband met invaliditeit gehouden auto die niet zijn aan te merken als kosten van vervoer in rechtstreeks verband met het verkrijgen van genees-, heel- of verloskundige hulp, of als kosten ter zake van regelmatig ziekenbezoek, kunnen worden gerangschikt onder de buitengewone lasten ter zake van ziekte en invaliditeit als bedoeld in artikel 46, lid 1, aanhef en letter b, en lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, moet worden bepaald of en in hoeverre de in een kalenderjaar door de zieke of gehandicapte gemaakte autokosten overtreffen hetgeen behoort tot het normale bestedingspatroon van personen die niet ziek of invalide zijn, doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft, in een gelijke positie verkeren als de betrokkene.”
21. Niet in geschil is dat de totale, op eiser drukkende vervoerskosten in 2010 € 8.458 en in 2011 € 14.835 hebben bedragen (waarvan € 7.914 respectievelijk 14.630 aan autokosten). Evenmin is in geschil dat de echtgenote vanwege haar handicap hoofdzakelijk is aangewezen op vervoer per auto en om die reden vaker gebruik heeft moeten maken van de auto dan personen die niet ziek of invalide zijn, doch overigens, wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren als eiser en zijn echtgenote. Het onderhavige geschil is toegespitst op het antwoord op de vraag in hoeverre de totale autokosten van eiser de autokosten van de maatman hebben overtroffen.
22. Met betrekking tot de vraag welke partij in dat verband de hoogte van de maatmankosten aannemelijk dient te maken, overweegt de rechtbank dat in eerste instantie op de belanghebbende - bij betwisting door de inspecteur - de last rust aannemelijk te maken in hoeverre de door hem gemaakte autokosten niet behoren tot het normale bestedingspatroon van de maatman. Indien een belastingplichtige bewijs heeft geleverd van de door hem gemaakte (op hem drukkende) totale autokosten en hij naar vermogen de hoogte van de maatmankosten heeft onderbouwd, kan een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengen dat het vervolgens aan de inspecteur is om (statistische) gegevens aan te dragen op basis waarvan diens standpunt kan worden beoordeeld dat de maatmankosten hoger zijn dan belanghebbende verdedigt. Indien de belanghebbende de aldus door de inspecteur overgelegde (statistische) gegevens betwist, dient aan de hand van de gebruikelijke regels van stelplicht en bewijslast (bewijslastverdeling naar redelijkheid) te worden beoordeeld welke partij de meest gerede partij is om nader bewijs bij te brengen (in gelijke zin Hof Amsterdam in zijn uitspraak van 28 september 2017, nr. 16/00462, ECLI:NL:GHAMS:2017:4036, rechtsoverweging 4.4.5).
23. In het onderhavige geval heeft eiser de door verweerder opgestelde berekening van de maatmankosten en de ter onderbouwing door deze overgelegde statistische gegevens op twee punten aangevochten. Wat betreft de stelling van eiser dat verweerder vanaf 27 augustus 2010 ten onrechte is uitgegaan van een auto uit hetzelfde prijssegment (een middenklasse-auto) als de auto van eiser, is de rechtbank van oordeel dat eiser door de verwijzing naar de door hem overgelegde (geïndexeerde) CBS-tabellen, en zijn betoog dat personen met een handicap in het algemeen - vanwege hun handicap - zijn aangewezen op een duurdere auto, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege de invaliditeit van zijn echtgenote een duurdere auto heeft moeten aanschaffen dan personen die niet ziek of invalide zijn, doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft, in een gelijke positie verkeren. De door eiser genoemde tabellen geven immers hoogstens inzicht in de vraag welk bedrag tweepersoonshuishoudens met een besteedbaar inkomen als dat van eiser en zijn echtgenote gemiddeld aan autokosten besteden. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat dit gemiddelde overeenkomt met een ‘kleine middenklasse-auto’ in de zin van de door verweerder gehanteerde maatmantabellen, maakt eiser met enkel dit statistische gemiddelde niet aannemelijk dat een belastingplichtige met een ziekte of handicap die een duurdere auto aanschaft dan deze ‘gemiddelde auto’, die aanschaf niet vanuit persoonlijke voorkeur doet, maar per definitie deze meerkosten maakt vanwege de ziekte of invaliditeit; daarvoor zijn deze gegevens te algemeen van aard. Reeds op deze gronden verwerpt de rechtbank het standpunt van eiser dat verweerder gehouden is om de bestaande CBS-tabellen inzake het bestedingspatroon per inkomenscategorie verder te laten verfijnen.
24. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, die heeft gesteld dat de aanschaf van de Honda mede is ingegeven door persoonlijke voorkeur en dat de voor de echtgenote noodzakelijke voorzieningen ook beschikbaar zijn in een kleine middenklasse-auto, heeft eiser ook met hetgeen hij voor het overige heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat bij het bepalen van de objectieve meerkosten die in rechtstreeks verband staan met de invaliditeit van de echtgenote moet worden uitgegaan van een maatman met een auto uit een andere prijscategorie dan de auto van eiser. Aangezien de Honda een middenklasse-auto is in de zin van de bij de berekening van de maatmankosten gehanteerde tabel, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat moet worden uitgegaan van de autokosten van een maatman met een kleine middenklasse-auto.
25. Eiser neemt voorts het standpunt in dat in het door verweerder gebruikte rekenprogramma onvoldoende rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat de echtgenote van eiser in tegenstelling tot personen die niet ziek zijn, geen zakelijke kilometers maakt in verband met werk. Dat in het door verweerder gebezigde cijfermateriaal ter berekening van de kosten van de maatman geen rekening wordt gehouden met de door eiser gestelde omstandigheid dat niet invalide personen (meer) zakelijke kilometers rijden, vormt naar het oordeel van de rechtbank echter geen reden om op het verkregen resultaat van de maatmankosten correcties aan te brengen. In de door verweerder gebruikte cijfers wordt de mobiliteit van de Nederlandse bevolking en worden de gemiddelde autokosten tot uitdrukking gebracht. Dat betekent dat in de tabellen zowel personen zijn verwerkt die woon-werk kilometers maken als ook personen die geen woon-werk kilometers maken, alsmede personen die het woon-werkverkeer met het openbaar vervoer afleggen, dan wel personen niet werkzaam zijn. Vergelijkbare personen die niet werkzaam zijn, kunnen meer tijd besteden aan andere doeleinden en zullen daardoor meer privékilometers rijden. Hierbij wordt gekeken naar een groep personen die niet invalide is, maar overigens wat betreft inkomen, vermogenspositie en gezinsomstandigheden in een gelijke positie verkeren. De aftrek extra vervoerskosten is bedoeld om tegemoet te komen aan personen die als gevolg van ziekte meer kosten maken dan personen die niet ziek of invalide zijn, maar wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren als de personen die ziek zijn. De meerkosten worden verkregen door de werkelijk drukkende kosten van eiser af te zetten tegen 100% van de kosten van de in de vergelijking betrokken maatman. De kosten van de maatman worden geacht tot het normale bestedingspatroon van eiser te behoren, ongeacht de motieven waarvoor die kosten zijn gemaakt. Verweerder was daarom niet gehouden de verreden kilometers in privégebruik en zakelijk gebruik te splitsen of om een correctie op de kosten van de maatman aan te brengen in verband met zakelijke kilometers. Het is niet noodzakelijk een verdere verfijning aan te brengen in de vergelijkingsgroep door ook rekening te houden met verschillen in maatschappelijke positie, bijvoorbeeld de omstandigheid dat de belanghebbende niet werkt. Ook is niet vereist dat - ingeval de belanghebbende niet-werkend is - uit de berekening van de maatmankosten de kosten van de zakelijke kilometers (inclusief de woon-werkverkeerkilometers) worden geëlimineerd. Het werken met statische gegevens om de kosten van de maatman te berekenen heeft overigens ook (het betreft immers het zo goed mogelijk benaderen van de gemiddelde autokosten van de maatman) vanuit oogpunt van doelmatigheid een grens wat betreft daarmee te realiseren nauwkeurigheid. De rechtbank verwerpt reeds hierom het standpunt van eiser dat verweerder gehouden is verder verfijnde maatwerktabellen te laten opstellen met daarin een onderscheid tussen werkenden en niet-werkenden (vgl. Hof Amsterdam 28 september 2017, nr. 16/00462, ECLI:NL:GHAMS:2017:4036, rechtsoverweging 4.4.9).
26. Overigens is de rechtbank van oordeel dat eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat een niet-werkend stel (zonder kinderen, met één auto en een inkomen van tussen de € 40.000 en € 50.000 per jaar) zonder de handicap/ziekte van de echtgenote een geringer aantal kilometers per dag rijdt. Ook om deze reden verwerpt de rechtbank het standpunt van eiser dat aanleiding bestaat voor een correctie op het door verweerder voor de maatman in aanmerking genomen aantal kilometers.
27. De rechtbank merkt hierbij ten overvloede nog op dat verweerder – naar hij onweersproken heeft verklaard – bij de bepaling van de vervoerskosten ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de overige vervoerskosten van vergelijkbare personen. De aanslagen zijn derhalve eerder te laag dan te hoog vastgesteld.
28. Verweerder heeft gelet op het voorgaande terecht geen aanleiding gezien om (een van) beide aanslagen ambtshalve te verminderen. Hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Gelet op hierop dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
29. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, voorzitter, mr. M.H.L.C. Bijvoet en
mr. S.K.A. Efstratiades, leden, in aanwezigheid van mr. E.G. van der Laan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: