Rechtbank Noord-Holland, 09-07-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:5851, 18/1069 e.v.
Rechtbank Noord-Holland, 09-07-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:5851, 18/1069 e.v.
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 9 juli 2019
- Datum publicatie
- 26 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2019:5851
- Zaaknummer
- 18/1069 e.v.
Inhoudsindicatie
A.F.M.J. Verhoeven dient als gemachtigde van eiseres nagenoeg identieke beroepen in inzake de voldoening van BPM. De fiscale gelijkenis tussen deze zaken brengt de rechtbank ertoe 269 van deze beroepen op één zitting te behandelen en daarin één uitspraak te doen.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 18/1069 e.a. (zie bijlage)
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en
Procesverloop
Eiseres heeft in 2017 en 2018 ter zake van de kentekenregistratie van door haar ingevoerde personenauto’s steeds de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voldaan.
Tegen deze voldoeningen heeft eiseres bezwaar gemaakt, waarna verweerder in 2018 uitspraak op bezwaar heeft gedaan.
Eiseres heeft tegen die uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft hierna de beroepen gesplitst in evenzovele beroepen als er voldoeningen zijn geweest.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend. Voor de in één geschrift gedane uitspraken op bezwaar heeft verweerder steeds gezamenlijke verweerschriften ingediend.
Ter zake van de tot en met 9 juli 2018 ingediende beroepen van eiseres hebben op
10 oktober 2018 en op 27 november 2018 zogenoemde regiezittingen plaatsgevonden. Een afschrift van de processen-verbaal van deze zittingen is aan partijen gezonden.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden, waarvan steeds een afschrift aan de wederpartij is gezonden. Tot deze stukken behoren door verweerder opgestelde overzichten, welke overzichten als de lijsten 1 tot en met 7 bij de stukken zijn gevoegd. De meest recente versie daarvan is ingebracht ten behoeve van het onderzoek ter zitting van 27 november 2018. Nadien zijn hierop enkele aanpassingen verricht. Van lijst 7 is door verweerder bij brief van 6 juni 2019 een herziene versie ingezonden.
In 207 van de tot en met 9 juli 2018 ingediende beroepen van eiseres heeft de rechtbank uitspraak gedaan op 28 februari 2019 (ECLI:NL:RBNHO:2019:2329).
Voor het bepalen van een zittingsdatum voor de overige tot en met 9 juli 2018 ingediende beroepen van eiseres, waarvan de zaaknummers in de bijlage bij deze uitspraak zijn vermeld, zijn partijen bij brief van 26 maart 2019 in de gelegenheid gesteld hun verhinderdata voor de maanden mei en juni 2019 door te geven.
De rechtbank heeft met inachtneming van de door partijen doorgegeven data, het onderzoek ter zitting bepaald op 25 juni 2019. Partijen zijn bij brief van 15 april 2019 uitgenodigd hierbij aanwezig te zijn.
De rechtbank heeft partijen bij brieven van 22 mei 2019, 5 en 19 juni 2019 nader geïnformeerd over de zitting van 25 juni 2019 en daarbij tevens verzocht schriftelijk te reageren op enkele in die brieven vermelde punten.
Verweerder heeft hierop gereageerd bij brieven van 6 en 11 juni 2019, alsmede bij een
e-mail van 20 juni 2019. Afschriften van de brieven zijn aan de gemachtigde gezonden, een afschrift van de e-mail is ter zitting van 25 juni 2019 aan de gemachtigde uitgereikt.
De gemachtigde heeft met dagtekening 13 en 19 juni 2019 een als ‘pleitnota/nader stuk’ aangeduid stuk ingezonden, waarvan een afschrift aan verweerder is gezonden. Het stuk van 19 juni 2019 is eveneens ter zitting van 25 juni 2019 aan verweerder uitgereikt.
Op het onderzoek ter zitting op 25 juni 2019 zijn verschenen de gemachtigde, [A], [B] en [C] [D] , alsmede namens verweerder [E] en [F].
Overwegingen
Feiten
Algemeen
1. Eiseres is een bedrijf dat personenauto’s invoert teneinde deze op de binnenlandse markt te verkopen.
2. De ter zitting van 25 juni 2019 behandelde beroepen zien op aangiften en het daaraan gekoppelde voldoen van BPM ten behoeve van de kentekenregistratie van 269 van deze auto’s. De in de aangifte opgenomen nieuwwaarde van de auto is verminderd met een bedrag dat is gespecificeerd in het formulier dat daartoe bij de desbetreffende aangifte is gevoegd. Deze vermindering is berekend met behulp van de in het formulier vermelde waarderingsmethode.
Waarderingsmethoden
3. Van de 7 hiervoor genoemde door verweerder ingebrachte lijsten hebben de lijsten 2, 3 en 4 betrekking op de waarderingsmethode die is toegepast op auto’s waarvan de waarde in de onderhavige beroepen in geschil is. Daarbij zijn de volgende methoden te onderscheiden:
a. waardering op basis van de X-Raykoerslijst (lijst 2)
b. waardering op basis van een andere koerslijst (lijst 3)
c. waardering op basis van de tabel (lijst 4)
Op alle onder 2 hiervoor voormelde formulieren is de vraag of de auto een voormalige huurauto is, ontkennend beantwoord.
4. Bij de op lijst 2 vermelde zaaknummers (waardering aan de hand van de X-Raykoerslijst) is in de aangifte vermeld dat het om ‘marge-auto’s gaat.
Bij de op lijst 3 vermelde zaaknummers (waardering aan de hand van ‘een andere koerslijst’ hebben vijf zaaknummers betrekking op een waardering aan de hand van de koerslijst AutotelexPro, vijf zaaknummers op een waardering aan de hand van de koerslijst Eurotax en heeft één zaaknummer betrekking op een waardering aan de hand van een onbekende koerslijst.
5. In de zaken waarin de waarde is bepaald met behulp van de koerslijst van Eurotax heeft een medewerker van Eurotax per e-mail de volgende informatie verstrekt:
“Hierbij nogmaals de bevestiging dat de handelsinkoopwaardes die de koerslijst (Xchange) van Eurotax afgeeft zijn gebaseerd op marge personenvoertuigen”.
6. In de zaken waarin de waarde is bepaald met behulp van de koerslijst AutotelexPro is de in de waarde begrepen BTW berekend over de nieuwwaarde van de auto. De auto’s waarbij dit het geval is geweest, worden hierna aangeduid als BTW-auto.
Het zaaknummer 18/1518 ziet op een BTW-auto, waarvoor € 12.239 BPM is voldaan;
Het zaaknummer 18/1529 ziet op een BTW-auto waarvoor € 2.411 BPM is voldaan;
Het zaaknummer 18/1530 ziet op een BTW-auto waarvoor € 4.597 BPM is voldaan;
Het zaaknummer 18/1675 ziet op een BTW-auto waarvoor € 897 BPM is voldaan;
Het zaaknummer 18/1682 ziet op een BTW-auto waarvoor € 5.430 BPM is voldaan.
Leeftijdskorting
7. De gemachtigde heeft verweerder in de bezwaar- en/of de beroepsfase verzocht voor een aantal van voornoemde auto’s op de voldane BPM een vermindering ‘leeftijdskorting’ toe te passen. Verweerder heeft in lijst 6 opgenomen voor welke auto’s dit verzoek is afgewezen. Op deze lijst is onder meer het zaaknummer 18/1331 vermeld. In het verweerschrift dat onder meer op dit zaaknummer 18/1331 ziet, is opgenomen dat op de BPM inzake het op dit zaaknummer betrekking hebbende beroep alsnog een leeftijdskorting van € 200 dient te worden verleend.
8. De op lijst 7 vermelde zaaknummers zien op auto’s waarvoor het verzoek de leeftijdskorting te verlenen in beroep alsnog is toegekend. Het gaat daarbij om de volgende zaaknummers en kortingen:
in het beroep met zaaknummer |
korting |
18/1206 |
€ 222 |
18/1319 |
€ 50 |
18/1325 |
€ 3 |
18/1360 |
€ 118 |
18/1361 |
€ 8 |
18/1365 |
€ 109 |
18/1368 |
€ 117 |
18/1370 |
€ 141 |
18/1374 |
€ 62 |
18/1375 |
€ 152 |
18/1377 |
€ 35 |
18/1379 |
€ 56 |
9. Bij brief van 22 mei 2019 heeft de rechtbank de gemachtigde verzocht zich binnen drie weken na 22 mei schriftelijk uit te laten over deze door verweerder berekende bedragen van de leeftijdskorting. In deze brief is verweerder verzocht lijst 7 nogmaals in te zenden, voorzien van alle zaaknummers waarin verweerder akkoord gaat met het alsnog verlenen van een leeftijdskorting.
10. Aan de bij brief van 6 juni 2019 ingezonden versie van lijst 7 zijn - voor zover thans van belang - de voorheen op lijst 6 vermelde zaaknummers 18/1331, 18/1474, 18/1521 en 18/1525 toegevoegd.
Geschil en beoordeling van het geschil
Algemeen
11. De gemachtigde beklaagt zich erover dat de rechtbank (267, de rechtbank gaat ervan uit dat gemachtigde bedoelt:) 269 zaken in één zitting behandelt. Hij stelt dat hij zich op die manier niet kan voorbereiden, waardoor het recht op effectieve rechtsbescherming is geschonden.
12. De rechtbank verwerpt de stelling dat de gemachtigde zich niet heeft kunnen voorbereiden. De gemachtigde heeft in het jaar 2018 tot en met 9 juli 2018 bijna 500 beroepen ingediend namens eiseres. Al die beroepen zijn (nagenoeg) gelijkluidend; ook de nadien door de gemachtigde ingediende stukken zijn gelijkluidend. Voorts zijn de in die stukken opgenomen grieven uitsluitend algemeen van aard, zij zien op geen enkele wijze op een specifiek met een zaaknummer genoemd beroep, dit geldt evenzeer voor hetgeen de gemachtigde ter zittingen aan zijn standpunten heeft toegevoegd.
13. Hieruit volgt dat de gemachtigde geen grieven heeft aangevoerd die zien op enig specifiek met een zaaknummer genoemd beroep.
14. De (fiscaal relevante) gelijkenissen in al deze zaken heeft de rechtbank ook uit het oogpunt van doelmatigheid en efficiency ertoe gebracht de tot 9 juli 2018 ingediende beroepen van eiseres gezamenlijk te behandelen op – uiteindelijk- twee regiezittingen.
15. Reeds bij de eerste regiezitting op 10 oktober 2018 heeft de rechtbank partijen voorgehouden dat een splitsing zal worden aangebracht in beroepen waarin de voldoening van BPM heeft plaatsgevonden naar een waarde van de auto’s alsof het voormalige huurauto’s zijn en beroepen waarbij dat niet het geval was. De rechtbank heeft deze splitsing kunnen maken aan de hand van door verweerder ingeleverde gegevens.
16. Voor zover in deze uitspraak overigens wordt ingegaan op specifiek met een zaaknummer genoemde beroepen is dit eveneens gedaan aan de hand van door verweerder ingeleverde gegevens.
17. De omstandigheid dat de gemachtigde – mede gelet op bij de rechtbanken elders in het land hangende beroepen waarin hij als gemachtigde optreedt - het ‘extreem druk’ heeft en hij zich om die reden niet kan voorbereiden dient voor rekening van eiseres te blijven. Zij heeft er immers voor gekozen haar belangen te laten behartigen door de gemachtigde. Indien en voor zover moet worden aangenomen dat het aantal in den lande aanhangige zaken aan een adequate belangenbehartiging door de gemachtigde in de weg staat, kunnen de gevolgen daarvan niet voor rekening van de rechtbank komen. Voorts merkt de rechtbank nog op dat er geruime tijd is verstreken alvorens de beroepen uiteindelijk inhoudelijk zijn behandeld. Gemachtigde kon naar aanleiding van de regiezittingen en de nadere zitting in januari 2019 ervan op de hoogte zijn dat de inhoudelijke behandeling niet lang meer op zich zou laten wachten, zodat hij voldoende tijd had zich nader op de inhoudelijke behandeling voor te bereiden. Bovendien weet gemachtigde dat de rechtbank ernaar streeft, in het belang van belanghebbenden, de beroepen voortvarend af te doen, ter voorkoming van spanning en frustratie bij belanghebbenden.
Griffierecht
18. De gemachtigde beklaagt zich over het door de rechtbank geheven griffierecht. Hij stelt dat dit een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter is. De gemachtigde beroept zich in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie van 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807 (Kantarev).
19. De rechtbank verwerpt ook deze stelling. Ingevolge artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt van de indiener van het beroep griffierecht geheven. Dat wordt niet anders indien veel beroepen worden ingediend. Alleen indien een beroepschrift is gericht tegen samenhangende besluiten is eenmaal griffierecht verschuldigd.
20. De gemachtigde heeft een groot aantal beroepschriften ingediend. In een aantal daarvan worden meer uitspraken op bezwaar (besluiten) bestreden. Het gaat daarbij om in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar (hierna: ‘cluster’). Na het instellen van de beroepen heeft de rechtbank ter zake van elk besluit een beroep aangemaakt. Voor de heffing van het griffierecht zijn de in één cluster begrepen besluiten als samenhangende besluiten gekwalificeerd en vervolgens is per cluster eenmaal griffierecht geheven. De rechtbank acht deze handelwijze juist. Dat het totaal van het aldus geheven griffierecht aanzienlijk is, maakt dat niet anders, nu dat zijn grond vindt in het grote aantal beroepschriften van de gemachtigde.
21. De rechtbank verwerpt het beroep van de gemachtigde op de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie en verwijst hiervoor naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 juni 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2816, waarin over deze grief het volgende is overwogen:
“Feitelijk is het griffierecht in de onderhavige procedures geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter gebleken. In geval van betalingsonmacht vanwege haar financiële situatie kan eiseres vrijstelling van het griffierecht worden verleend. Eiseres heeft hier geen beroep op gedaan, kennelijk omdat zij niet aan de voorwaarden voldoet. De hoogte van het griffierecht acht de rechtbank niet buitenproportioneel, ook niet in verhouding tot het belang van eiseres bij de procedures”.
Processtukken
22. De gemachtigde heeft gesteld dat de rechtbank verweerder op de voet van artikel 8:42 Awb had moeten verzoeken de kentekens van de desbetreffende auto’s in het geding te brengen. Verweerder concludeert tot afwijzing van dit verzoek nu het onderhavige geding ziet op voldoening van BPM voordat inzake de desbetreffende auto’s een op naam geregistreerd kenteken was uitgegeven.
23. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 april 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BA3823) geoordeeld dat in beroep aan een op de voet van artikel 8:42 Awb gedaan verzoek tegemoet dient te worden gekomen indien een belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak. Nu de gemachtigde geen enkele motivering heeft gegeven voor zijn kennelijke stelling dat kentekens van belang kunnen zijn geweest voor de afwijzing van het bezwaar tegen de voldoening op aangifte wijst de rechtbank dat verzoek af. De rechtbank wijst erop dat de voldoening van BPM geschiedt op basis van de door eiseres gedane aangifte, ter zake van de registratie van het kenteken dat na de tenaamstelling wordt uitgegeven. Dat zoals verweerder heeft opgemerkt het kenteken wel betekenis kan hebben voor een oordeel over de naheffing van BPM doet daar niet aan af. Aan het standpunt van de gemachtigde dat het Unierecht geen onderscheid toestaat tussen voldoening en naheffing komt – wat daar ook van moge zijn - voor de kwalificatie van gedingstukken geen betekenis toe.
Ontvankelijkheid
24. In het met zaaknummer 18/1525 ingeschreven beroep heeft verweerder gesteld dat het bezwaar voortijdig is ingediend, zodat dit bezwaar in de uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, hetgeen bij de in beroep bestreden uitspraak niet is gedaan. Verweerder concludeert om die reden primair tot gegrondverklaring van het beroep, zodat de rechtbank na vernietiging van de uitspraak op bezwaar het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk kan verklaren.
25. Uit het dossier met zaaknummer 18/1525 blijkt dat de BPM ter zake van de auto waarop het bezwaar van 27 juli 2017 betrekking heeft, is voldaan op 14 augustus 2017 en dat de aangifte is ingediend op 7 juli 2017. Tot de door verweerder bepleite niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar leidt dit echter niet. Met betrekking tot bezwaren tegen de voldoening op aangifte heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BG5375, het volgende geoordeeld:
“3.3.1. Artikel 22j, aanhef en letter b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt, voor zover van belang, dat de termijn voor het instellen van bezwaar aanvangt met ingang van de dag na die van de voldoening. In het geval van een girale betaling heeft als dag van voldoening te gelden de datum van creditering van de rekening van de ontvanger. Een bezwaarschrift dat door de inspecteur wordt ontvangen vóór de dag na die waarop creditering van de rekening van de ontvanger heeft plaatsgevonden, is derhalve voor de aanvang van de termijn ingediend.
3.3.2. Ingevolge artikel 6:10 Awb blijft ten aanzien van een bezwaarschrift dat is ingediend voor het begin van de voor het maken van bezwaar geldende termijn, niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien het besluit waartegen bezwaar wordt gemaakt, ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen, dan wel indien het besluit nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
Gelet op artikel 26, lid 2, AWR moet de mogelijkheid van het ontvankelijk zijn van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar ook worden aanvaard ingeval het betreft een bezwaar tegen de voldoening op aangifte. De in die bepaling bedoelde overeenkomstige toepassing van artikel 6:10 Awb brengt mee - de aard van de belastingheffing bij wege van voldoening op aangifte verzet zich niet daartegen - dat niet-ontvankelijkverklaring wegens de voortijdige indiening van het bezwaarschrift achterwege moet blijven indien het bezwaarschrift is ingediend op of na het moment waarop de aangifte is ingediend en/of de opdracht tot betaling van het bedrag waartegen bezwaar wordt gemaakt, is verstrekt. Aan te nemen valt dat de indiener van het bezwaarschrift zich dan van het voorwerp van bezwaar een vastomlijnde voorstelling heeft gevormd. Mocht vervolgens de voldoening van het desbetreffende bedrag op (de) aangifte toch achterwege blijven, dan is het aan de inspecteur vast te stellen dat het bezwaar zonder voorwerp is en kan om die reden het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard.”
26. Nu in het onderhavige geval de aangifte is ingediend op 7 juli 2017, is het op 27 juli 2017 ontvangen bezwaar ontvankelijk. De rechtbank verwerpt mitsdien het andersluidende standpunt van verweerder.
Horen
27. De gemachtigde stelt dat verweerder het in het Europees recht verankerde recht te worden gehoord heeft geschonden nu hij de gemachtigde de mogelijkheid heeft onthouden zijn bezwaren mondeling toe te lichten. De gemachtigde stelt dat de rechtbank niet bevoegd is over deze strijd met het Unierecht te oordelen. Voorts verbindt de gemachtigde aan de gestelde schending van het Unierecht de conclusie dat verweerder een schadevergoeding dient te betalen.
28. Verweerder heeft gemotiveerd gesteld dat hij de gemachtigde diverse keren voorstellen heeft gedaan een datum te kiezen waarop een hoorgesprek zou kunnen plaatsvinden, maar dat dit niet in alle gevallen ervan is gekomen omdat gemachtigde aanvoerde dat [D] bij het horen aanwezig moet zijn en dat [D] steeds op geen van de voorgestelde data kon komen. Verweerder stelt dat een rechtstreekse benadering van [D] evenmin tot enig resultaat heeft geleid.
29. Vaststaat dat de gemachtigde in een groot aantal van de bezwaren waarop de onderhavige beroepen betrekking hebben is gehoord. Voorts staat vast dat de grieven van de gemachtigde in de bezwaren waarin hij niet is gehoord dezelfde grieven zijn als die waarin hij wel is gehoord en dat het uitsluitend grieven van zuiver juridische aard zijn. Bovendien staat vast dat verweerder de gemachtigde meerdere malen voorstellen heeft gedaan om tot een afspraak te komen. Gesteld noch gebleken is dat de gemachtigde in zijn bezwaren waarin hij niet is gehoord een andere toelichting had willen geven dan de toelichting die hij inzake dezelfde grieven heeft gegeven in de bezwaren waarin hij wel is gehoord.
30. Onder voormelde omstandigheden ziet de rechtbank geen reden voor het oordeel dat verweerder in een aantal van deze bezwaren het in het Europees recht verankerde recht te worden gehoord heeft geschonden door ook in de zaken waarin de gemachtigde niet is gehoord uitspraak op bezwaar te doen.
31. De gemachtigde stelt dat de naar de aangifte voldane BPM hoger is dan de verschuldigde BPM. Voor zover hij daarmee bedoelt te stellen dat er een onjuiste aangifte is gedaan, is het aan hem om met gegevens te komen die deze stelling onderbouwen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de BPM dient te worden berekend naar een grondslag:
( a) waarin niet meer btw is begrepen dan de btw, begrepen in de waarde van vergelijkbare binnenlandse auto’s (BTW/MARGE),
( b) die overeenkomt met de waarde van auto’s die op de binnenlandse markt voor verhuur zijn aangewend (EX-RENTAL) en
( c) die overeenkomt met de waarde van de auto’s op de datum van de tenaamstelling van het kenteken (LEEFTIJDSKORTING).
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
( a) BTW/MARGE
32. Vaststaat dat de vijf auto’s waarvan de waarde is bepaald aan de hand van de koerslijst AutoTelexPro, BTW-auto’s zijn.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45 geoordeeld dat de inkoopwaarde van gebruikte niet in Nederland geregistreerde BTW-auto’s hoger is dan de inkoopwaarde van in Nederland geregistreerde auto’s die van een particulier worden gekocht. Aansluiting bij die hogere inkoopwaarde betekent in dat geval dat niet wordt voldaan aan een van de voorwaarden waaraan een heffing van een registratiebelasting op een tweedehandsauto ingevolge artikel 110 van Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) moet voldoen.
33. Verweerder stelt dat de Belastingdienst naar aanleiding van voormeld arrest van de Hoge Raad het beleid heeft gevoerd de BPM inzake BTW-auto’s te verminderen met 5%, doch dat dit beleid is beperkt tot voldoeningen voordat het arrest werd gewezen, dat wil zeggen vóór 27 januari 2017. Als een belastingplichtige na dit arrest BPM voldoet naar een waarde van een BTW-auto is dat een welbewuste keuze, waarvan de gevolgen voor rekening van de belastingplichtige moeten blijven.
34. De rechtbank acht deze stelling van verweerder is zijn algemeenheid onjuist. Als vaststaat dat meer belasting is voldaan dan het bedrag dat de belastingplichtige ingevolge Europese regelgeving is verschuldigd, dient de belasting met dit meerdere te worden verminderd. De vijf beroepen waarin de waarde is bepaald aan de hand van de AutoTelexPro dienen om die reden gegrond te worden verklaard.
35. De rechtbank heeft partijen verzocht bij brief van 19 juni 2019 zich schriftelijk uit te laten over het bedrag van de vermindering. Partijen hebben niet aan dit verzoek voldaan. Voor zover de gemachtigde stelt dat hem de tijd heeft ontbroken aan dit verzoek te voldoen, verwerpt de rechtbank die stelling, temeer daar het om vijf gevallen gaat.
Nu partijen geen berekening hebben ingezonden, zoekt de rechtbank aansluiting bij het door verweerder gestelde beleid, zoals hiervoor omschreven. De rechtbank heeft dit partijen voorgehouden ter zitting van 25 juni 2019.
36. Het oordeel van de rechtbank leidt tot de hierna opgenomen verminderingen.
In het beroep met zaaknummer
18/1518 5% van € 12.239 = € 611,95;
18/1529 5% van € 2.411 = € 120,55;
18/1530 5% van € 4.597 = € 229,85;
18/1675 5% van € 897 = € 44,85;
18/1682 5% van € 5.430 = € 271,50.
37. De rechtbank laat in het midden de na deze mededeling ingenomen stelling van verweerder dat toepassing van dit beleid kan meebrengen dat de aldus resterende waarde lager is dan die van een marge-auto. De rechtbank vermag niet in te zien waarom dit in de gevallen waarin BPM is voldaan vóór 27 januari 2017 anders zou zijn dan voor de gevallen waarin de BPM is voldaan na die datum.
De rechtbank laat eveneens in het midden de na deze mededeling ingenomen stelling van [D] dat een vermindering van 5% te weinig is voor auto’s met een hoge inkoopwaarde. Het had op de weg van de gemachtigde gelegen om, al dan niet in samenspraak met [D] , de daarvoor benodigde en van specificaties voorziene berekeningen in te zenden dan wel uiterlijk op de zitting over te leggen.
38. Voor de andere auto’s overweegt de rechtbank als volgt:
- Lijst 2 Koerslijst X-Ray:
Gelet op de aantekening op de aangiftebiljetten behorende bij de beroepen met de op deze lijst vermelde zaaknummers, zijn de desbetreffende auto’s aangegeven als ‘ marge-auto’s’. De rechtbank kan de gemachtigde niet volgen in zijn stelling dat het om BTW-auto’s gaat.
- Lijst 3 Andere koerslijsten:
- vijf van de op deze lijst genoemde zaaknummers hebben betrekking op auto’s die zijn gewaardeerd met behulp van de koerslijst Eurotax. Gelet op de onder 5 vermelde e-mail van een medewerker van Eurotax is aannemelijk dat voor de alhier bedoelde auto’s hetzelfde geldt als voor de op lijst 2 genoemde auto’s, zodat de andersluidende stelling van de gemachtigde ook hier feitelijke grondslag mist.
- het laatste van de op deze lijst genoemd zaaknummer heeft betrekking op een niet nader genoemde koerslijst. Nu de gemachtigde stelt dat de aangegeven waarde de waarde van een BTW-auto is, is het aan hem om zijn stelling met feiten te onderbouwen. Hij heeft dat niet gedaan, de rechtbank verwerpt daarom deze grief.
- Lijst 4 Afschrijvingstabel
Met betrekking tot de op deze lijst vermelde zaaknummers staat vast dat de waarde van de in de desbetreffende aangiften bedoelde auto’s is berekend met toepassing van de in artikel 10, lid 6, van de Wet BPM opgenomen afschrijvingstabel. In deze tabel wordt uitsluitend rekening gehouden met een afschrijving op de auto op basis van de leeftijd van de auto. Indien en voor zover de gemachtigde bedoelt verweerder te verzoeken een andere afschrijvingsmethode toe te passen om aldus van een marge-auto uit te gaan, heeft verweerder in zijn schrijven van 26 november 2018 toegezegd aan dit verzoek tegemoet te willen komen indien en voor zover de gemachtigde de voor de door hem bepleite waarderingsmethode van belang zijnde gegevens verstrekt. Hij heeft eiseres in dat kader geadviseerd haar op lijst 4 vermelde beroepen in te trekken. De rechtbank acht het op de weg van de gemachtigde liggen om de feitelijke informatie te verstrekken teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen de verschuldigde BPM te berekenen, gelijk verweerder reeds in zijn eerdere stuk van 26 november 2018 heeft aangegeven. De gemachtigde heeft hieraan niet voldaan, zodat ook deze grief faalt.
( b) EX-RENTAL
39. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van het gerechtshof Den Bosch van 4 oktober 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4117, waarin onder meer het volgende is overwogen:
“Naar het oordeel van het Hof zijn (…) auto’s zonder een huurverleden, niet vergelijkbaar met ex-huurauto’s, die naar aannemelijk is meer te lijden hebben gehad van gebruik door steeds wisselende bestuurders, dan niet ex-huurauto’s. Dat dit wisselende gebruik waardedrukkend is, wordt ook bevestigd door de lagere waardering in de koerslijst XRay voor ex-huurauto’s. Hiermee zijn ex-huurauto’s niet vergelijkbaar met de in geschil zijnde auto’s wegens een andere slijtage. (…)”.
40. Op de aangiftebiljetten in de op lijst 2 vermelde zaaknummers is aangekruist dat de desbetreffende auto’s geen voormalige huurauto’s zijn. Indien en voor zover de gemachtigde bedoelt te stellen dat eiseres onjuiste aangiften heeft gedaan, is het aan hem om gegevens te verstrekken om die stelling te onderbouwen. De gemachtigde heeft die gegevens niet verstrekt. Dit geldt in dezelfde mate voor de auto’s waarop de op de lijsten 3 en 4 vermelde zaaknummers zien. Bovendien geldt voor de auto’s waarop de op lijst 4 vermelde zaaknummers zien, hetgeen hiervoor is overwogen over het toepassen van de afschrijvingstabel. Gelet op het vorenoverwogene faalt ook deze grief.
( c) LEEFTIJDSKORTING
41. De gemachtigde stelt in beroep dat alsnog een leeftijdskorting moet worden toegepast voor alle auto’s waarop de onderhavige beroepen zien. De gemachtigde stelt dat eiseres niet weet op welke datum de auto’s zijn geregistreerd en dat zij mitsdien in bewijsnood verkeert indien zij de termijn tussen de datum van voldoening en de datum van registratie moet bewijzen. De gemachtigde stelt voor om deze korting voor alle auto’s te berekenen over negen dagen.
42. Verweerder betwist dat de bewijslast bij hem ligt, en stelt dat het aan eiseres is bewijs te leveren voor dat de waarde van de auto’s ten tijde van de registratie zoveel lager is dan die ten tijde van de voldoening dat een leeftijdskorting is gerechtvaardigd.
43. Nu eiseres zich beroept op een korting, is het aan haar om aannemelijk te maken dat de termijn tussen de voldoening en de registratie van elke auto afzonderlijk zodanig lang is geweest dat, uitgaande van de waarde ten tijde van de registratie, teveel BPM is voldaan.
De rechtbank verwerpt de stelling van de gemachtigde dat de bewijslast in dezen op verweerder rust. Voor zover eiseres stelt dat zij in bewijsnood verkeert omdat zij niet weet wanneer de desbetreffende auto’s zijn geregistreerd, is deze stelling ongeloofwaardig. Eiseres heeft in de door haar gedane aangiften vermeld dat zij de toekomstig kentekenhouder is, zodat ervan mag worden uitgegaan dat de eerste registratie op haar naam heeft plaatsgevonden. Aannemelijk is derhalve dat eiseres op de hoogte was dan wel kon zijn van de datum waarop de registratie van de auto’s heeft plaatsgevonden.
44. Verweerder heeft bij zijn brief van 6 juni 2019 een herziene versie van lijst 7 gevoegd. De rechtbank begrijpt dat de daarop geplaatste zaaknummers 18/1474, 18/1521 en 18/1525 daarin ten onrechte zijn opgenomen.
45. Voor zover de gemachtigde stelt dat deze korting ook in alle andere gevallen moet worden verleend, is het aan hem om daarvan bewijs te leveren. Hij heeft tegenover de betwisting daarvan door verweerder nog niet een begin van bewijs geleverd, zodat deze stelling wordt verworpen.
46. Nu de rechtbank geen reden heeft verweerder niet te volgen in zijn conclusie dat in de beroepen met de op de herziene lijst 7 vermelde zaaknummers, behoudens de daarin ten onrechte opgenomen zaaknummers, zoals hiervoor vermeld, alsnog een leeftijdskorting dient te worden verleend, zullen deze beroepen (13) gegrond worden verklaard.
47. De gemachtigde heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid de hoogte van door verweerder berekende kortingen te betwisten. De rechtbank zal de BPM om die reden verminderen met de door verweerder berekende bedragen.
Overige grieven
48. De eveneens eerst in beroep ingenomen stelling van de gemachtigde dat bij de wijziging van de kentekenhouder opnieuw BPM wordt berekend vindt geen steun in het recht.
49. Voorts heeft de gemachtigde aangevoerd dat indien een auto wordt geëxporteerd er een - krachtens artikel 110 VWEU ongerechtvaardigd - onderscheid is tussen terug te geven BPM bij enerzijds auto’s waarvan de registratie eerst na gebruik heeft plaatsgevonden en anderzijds auto’s waarvan de registratie vóór de aanvang van het gebruik heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft in reactie hierop gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:753, r.o. 2.3.2., waarin onder meer het volgende is overwogen:
“Artikel 110 VWEU strekt ertoe elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de heffing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten (…). Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie houdt dit in dat op vanuit andere lidstaten overgebrachte goederen op geen enkele manier een zwaardere fiscale last mag komen te drukken dan op reeds in het binnenlandse verkeer aanwezige goederen (…). In dat kader heeft de Hoge Raad in het arrest [ECLI:NL:HR:2014:281 (https://www.navigator.nl/document/idc78a1efdfd474acf9417ed414612ba51?anchor=id-ed104838-65d5-4713-a4b7-f2ec04047454)] geoordeeld dat artikel 110 VWEU niet eraan in de weg staat dat Nederland een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting onderwerpt (…)
Anders dan de tweede klacht aanvoert, kan met betrekking tot de hoogte van het terug te geven bedrag aan bpm bij uitvoer naar een andere lidstaat niet met vrucht een beroep worden gedaan op artikel 110 VWEU, omdat de werkingssfeer van artikel 110 VWEU zich niet uitstrekt tot gevallen waarin wegens de uitvoer van goederen uit een lidstaat naar een andere lidstaat een (gedeeltelijke) teruggaaf plaatsvindt van eerder door eerstgenoemde lidstaat rechtmatig geheven binnenlandse belastingen. Reeds hierom faalt de tweede klacht.”
50. Tevens wijst verweerder erop dat bij de registratie van een kenteken voordat de auto in gebruik is, BPM is betaald over de nieuwwaarde, hetgeen reden kan zijn dat bij export meer BPM wordt teruggegeven dan bij de registratie van een kenteken van een ingevoerde auto. Reeds gelet op voormelde jurisprudentie en hetgeen verweerder overigens heeft aangevoerd, verwerpt de rechtbank deze grief van de gemachtigde.
Rente
51. De rechtbank wijst de gemachtigde erop dat zijn verzoeken tot vergoeding van rente over de teruggaaf van BPM op grond van het Europese recht kunnen worden ingediend op de voet van artikel 28c van de Invorderingswet 1990.
52. De teruggaaf van BPM in verband met de leeftijdskorting is gebaseerd op regelgeving van nationaal recht. Aldus wordt de rente vergoed op de voet van artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Voor zover de gemachtigde stelt dat de rentevergoeding op de voet van een of meer andere bepalingen dient te worden verleend, faalt die stelling.
53. Voor zover in de stellingen van de gemachtigde ligt besloten dat rente moet worden vergoed over terug te betalen griffierecht, alsmede over vergoedingen van immateriële schade en (voor bezwaar en beroep toegekende) proceskosten, verwijst de rechtbank naar hetgeen hierna onder in onderdeel 66 is overwogen.
Slotsom
54. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat de beroepen ongegrond zijn, behoudens
- de beroepen waarin de BPM zal worden verminderd ingevolge het in strijd met het Unierecht gemaakte onderscheid tussen BTW- en marge-auto’s,
en
- de beroepen waarin verweerder concludeert tot een leeftijdskorting en de rechtbank die conclusie overneemt.
55. Hetgeen de gemachtigde overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden en kan mitsdien in het midden blijven.
Vergoeding van immateriële schade
56. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Volgens vaste jurisprudentie heeft voor een uitspraak in eerste aanleg te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen.
De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van dagtekening van de uitspraak in het beroep.
Indien sprake is van een overschrijding dient tevens te worden bepaald in hoeverre die overschrijding is toe rekenen aan de bezwaar- en de beroepsfase. Voor deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
Als uitgangspunt voor de schadevergoeding wordt een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden.
Voorts geldt voor zaken die in bezwaar en beroep gezamenlijk zijn behandeld en in hoofdzaak hetzelfde onderwerp hebben dat zij samenhangende zaken zijn, hetgeen meebrengt dat voor al deze zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 geldt.
57. In de onderhavige zaken zijn de bezwaarschriften door verweerder ontvangen vanaf april 2017. De rechtbank doet uitspraak op 9 juli 2019. Gesteld noch gebleken is dat in een of meer zaken het bezwaarschrift is ontvangen vóór 9 februari 2017.
Dat betekent dat de termijn van twee jaar is overschreden met minder dan 6 maanden, zodat de vergoeding € 500 bedraagt.
Voor de vraag wie die schade aan eiseres moet vergoeden staat vast dat het eerst ingediende beroep in deze zaken (het beroep met zaaknummer 18/1069) ter griffie is ontvangen op 16 maart 2018 en is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 8 februari 2018. Gelet op de datum van de uitspraak van de rechtbank heeft de beroepsfase niet langer geduurd dan 18 maanden. Dit brengt mee dat de overschrijding geheel dient te worden toegerekend aan de bezwaarfase, zodat de vergoeding door verweerder dient te worden betaald.
Vervolgens rijst de vraag of deze zaken samenhangende zaken zijn. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Alle in beroep ingediende grieven zijn (nagenoeg) identiek en op dezelfde wijze verwoord. Zij hebben daarmee ‘in hoofdzaak’ betrekking op hetzelfde onderwerp. Dit laatste geldt op dezelfde wijze voor het bezwaar.
De beroepen zijn gezamenlijk behandeld. De enkele omstandigheid dat dat in bezwaar niet in alle zaken het geval is geweest, staat in een geval als hier aan de orde niet aan de samenhang in de weg. De rechtbank verwijst voor haar oordeel naar hetgeen zij heeft overwogen over de klacht van de gemachtigde dat hij niet in alle zaken is gehoord (26-30).
Proceskosten en griffierecht
58. Nu dertien beroepen gegrond zijn in verband met de in bezwaar verzochte doch eerst in beroep verleende leeftijdskorting, is er reden voor een kostenvergoeding op de voet van artikel 8:75 Awb.
Voor de vijf beroepen die uitsluitend gegrond zijn omdat de rechtbank in beroep heeft geconstateerd dat de waardering naar de koerslijst AutoTelexPro ziet op BTW-auto’s, acht de rechtbank geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling. Eiseres heeft er immers voor gekozen BPM te voldoen naar waarde van een BTW-auto op een moment waarop reeds bekend was dat die waarde te hoog was.
59. De kosten dienen te worden bepaald op de kosten bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Ingevolge artikel 3 van dit Besluit worden samenhangende zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, als één zaak worden aangemerkt.
60. De gemachtigde heeft primair gesteld dat artikel 2, eerste lid, onderdeel a van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) onverbindend is, aangezien Europese regelgeving in de weg staat aan de in die bepaling opgenomen forfaitaire kostenvergoeding. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, hierover als volgt geoordeeld:
“Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht om een integrale vergoeding van de kosten die hij ter zake van het maken van bezwaar heeft moeten maken. Hij heeft daartoe gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aangezien bij de onderhavige heffing van bpm sprake is geweest van een ernstige miskenning door de Inspecteur van het recht van de Unie en dat een dergelijke schending noopt tot toekenning van vergoeding van de werkelijke kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt.
Het feit dat een onjuist bevonden standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, brengt niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin (vgl. HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, BNB 2005/374). Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met deze omstandigheden tot een andere conclusie nopen …”.
, NJ 2005/361) of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend (zie HR 7 oktober 2005, nr. 35729,61. De gemachtigde heeft in de onderhavige beroepen geen omstandigheden aangevoerd die als bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin kunnen worden gekwalificeerd. Voor een afwijking van de in artikel 2, eerste lid, onderdeel a van het Besluit is derhalve geen reden.
62. De gemachtigde heeft na de indiening van het beroep nog de volgende stukken ingezonden:
‘nadere gronden’ (28 november 2018),
‘nadere gronden/pleitnota’ (7 december 2018),
‘pleitnota/nader stuk’ (13 en 19 juni 2019).
Nu geen van deze stukken kan worden gekwalificeerd als een proceshandeling in de zin van A1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, worden zij voor de berekening van de in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit bedoelde kosten buiten beschouwing gelaten.
63. Aldus berekent de rechtbank:
- de proceskosten op 3 punten (1 punt voor het indienen van beroep, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 10 oktober 2018, en tweemaal een 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zittingen van 27 november 2018 en 25 juni 2019) x € 512 (waarde per punt) x 1 (wegingsfactor) x 1,5 (meer dan 4 samenhangende zaken) = € 2.304
en
- de kosten van bezwaar op 2 punten (1 punt voor het maken bezwaar en 1 punt voor het verschijnen op hoorzitting) x € 254 x 1 (wegingsfactor) x 1,5 (samenhang) = € 762.
Het totaal van deze kosten is derhalve € 3.066.
De rechtbank ziet geen reden voor een hogere samenhangfactor in verband met het aantal gegronde beroepen, nu de gemachtigde in alle zaken nagenoeg dezelfde werkzaamheden heeft verricht.
64. Artikel 8:74 Awb bepaalt dat bij gegrondverklaring van het beroep het griffierecht wordt vergoed. De in de onderhavige beroepen bestreden uitspraken op bezwaar zijn voor een deel gedaan in als in één geschrift verenigde samenhangende zaken, zogenaamde ‘clusters’.
Na het instellen van de beroepen heeft de rechtbank aan elke uitspraak op bezwaar een zaaknummer toegekend, doch voor de heffing van het griffierecht beroepen die tot één van deze ‘clusters’ behoren als één beroep aangemerkt en aldus griffierecht per cluster geheven.
65. Met inachtneming hiervan berekent de rechtbank het bedrag van het te vergoeden griffierecht als volgt:
- Het beroep met het zaaknummer 18/1206 behoort tot het cluster met de zaaknummers 18/1205 t/m 18/1216, waarvoor eenmaal € 338 griffierecht is betaald (1x).
- De beroepen met de zaaknummers 18/1319, 18/1325 en 18/1331 behoren tot het cluster met de zaaknummers 18/1319 t/m 18/1338 en waarvoor eenmaal € 338 griffierecht is betaald (1x).
- De beroepen met de zaaknummers 18/1360, 18/1361, 18/1365, 18/1368, 18/1370, 18/1374, 18/1375, 18/1377 en 18/1379 behoren tot het cluster met de zaaknummers 18/1359 t/m 18/1379, waarvoor eenmaal € 338 griffierecht is betaald (1x), en
- De beroepen met de zaaknummers 18/1518, 18/1529, 18/1530, 18/1675 en 18/1682 behoren niet tot een cluster; het in elk van deze beroepen betaalde griffierecht is € 338 griffierecht (5x).
Het totaal van het te vergoeden griffierecht beloopt aldus (8 x € 338=) € 2.704.
66. De rechtbank wijst tot slot op het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1088, waarin de volgende overweging is opgenomen:
In het (…) betoog van belanghebbende ligt besloten een verzoek om vergoeding van wettelijke rente (…). Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, had het Hof daarom in zijn uitspraak de beslissing moeten opnemen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van die rente vanaf vier weken na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan (zie rechtsoverweging 2.4.2 van het arrest van 19 april 2019).
Nu de gemachtigde heeft gesteld dat eiseres recht heeft op vergoeding van rente over het terug te betalen griffierecht, alsmede over de vergoeding van immateriële schade en (voor bezwaar en beroep toegekende) proceskosten, zal de rechtbank beslissen dat indien deze bedragen niet binnen vier weken zijn uitbetaald, eiseres recht heeft op vergoeding van rente over deze bedragen, te rekenen vanaf vier weken na de dag van de uitspraak.
Beslissing
De rechtbank:
( a) verklaart de beroepen met na te noemen zaaknummers gegrond;
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
en
vermindert de BPM als hierna vermeld:
in het beroep met zaaknummer |
wordt de BPM verminderd met: |
18/1206 |
€ 222 |
18/1319 |
€ 50 |
18/1325 |
€ 3 |
18/1331 |
€ 200 |
18/1360 |
€ 118 |
18/1361 |
€ 8 |
18/1365 |
€ 109 |
18/1368 |
€ 117 |
18/1370 |
€ 141 |
18/1374 |
€ 62 |
18/1375 |
€ 152 |
18/1377 |
€ 35 |
18/1379 |
€ 56 |
18/1518 |
€ 611,95 |
18/1529 |
€ 120,55 |
18/1530 |
€ 229,85 |
18/1675 |
€ 44,85 |
18/1682 |
€ 271,50 |
( b) verklaart de overige beroepen ongegrond;
( c) veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
( d) veroordeelt verweerder tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 3.066;
( e) veroordeelt verweerder tot vergoeding van het griffierecht tot een bedrag van € 2.704 en
( f) beslist dat, indien de vergoedingen onder (c), (d) en (e) niet binnen vier weken na de datum van deze uitspraak zijn betaald, de wettelijke rente daarover gaat lopen vanaf vier weken na de datum van de uitspraak .
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, voorzitter,
mr. M.C.A. Onderwater en F. Kleefmann, leden, in aanwezigheid van mr. E.G. van der Laan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: