Home

Rechtbank Noord-Holland, 24-12-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12079, HAA 20/1351 en HAA 21/2071

Rechtbank Noord-Holland, 24-12-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12079, HAA 20/1351 en HAA 21/2071

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
24 december 2021
Datum publicatie
4 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:12079
Zaaknummer
HAA 20/1351 en HAA 21/2071

Inhoudsindicatie

box 3 2018 en 2019; Geen prejudiciele vragen, geen individuele en buitensporige last, want geen interen op vermogen en geen last die zich sterker doet voelen dan in het algemeen, geen strijd met tiende Sustainable Development Goal V-N.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 20/1351 en HAA 21/2071

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

HAA 20/1351

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.776 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.099.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

HAA 21/2071

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2019 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.316 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.862.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Gezamenlijk

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2021 te Haarlem.

Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar zoon [gemachtigde] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres, geboren op [geboortedatum] 1943, is alleenstaand. Haar echtgenoot is op

[datum] 2016 overleden.

HAA 20/1351

2. Eiseres heeft voor het jaar 2018 aangifte IB/PVV gedaan. Zij heeft over 2018 een AOW-uitkering genoten van € 14.978 en een lijfrente-uitkering van € 1.798. Eiseres heeft geen eigen woning in eigendom. Het box 3-vermogen van eiseres bestaat uit bank- en spaartegoeden van in totaal € 162.626 op de waardepeildatum 1 januari 2018. Eiseres heeft geen schulden.

3. Het in 2018 behaalde rendement over de bank- en spaartegoeden bedraagt € 333.

4. De aanslag IB/PVV 2018 is overeenkomstig de aangifte vastgesteld. Daarbij is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 4.099. De daarover verschuldigde IB bedraagt € 1.229 (hierna: de box 3-heffing). Daartegen heeft eiseres bezwaar gemaakt.

HAA 21/2071

5. Eiseres heeft voor het jaar 2019 aangifte IB/PVV gedaan. Zij heeft over 2019 een AOW-uitkering genoten van € 15.519 en twee lijfrente-uitkeringen van in totaal € 1.797. Eiseres heeft geen eigen woning in eigendom. Het box 3-vermogen van eiseres bestaat uit bank- en spaartegoeden van in totaal € 157.825 op de waardepeildatum

1 januari 2019. Eiseres heeft geen schulden.

6. Het in 2019 behaalde rendement over de bank- en spaartegoeden bedraagt € 206.

7. De aanslag IB/PVV 2019 is overeenkomstig de aangifte vastgesteld. Daarbij is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 3.862. De daarover verschuldigde box 3-heffing bedraagt € 1.158. Daartegen heeft eiseres bezwaar gemaakt.

Gezamenlijk

8. Verweerder heeft bij de bezwaarbehandelingen de bezwaren van eiseres gesplitst in een deel dat ziet op de rechtsvragen die in de procedure massaal bezwaar aan de orde komen en een individueel deel. In de onderhavige uitspraken heeft verweerder alleen over het laatstgenoemde deel beslist. Voor het eerstgenoemde deel – het deel dat ziet op de vraag of de box 3-heffing op stelselniveau in strijd is met Europees recht – geldt de aanwijzing massaal bezwaar.

Geschil

9. In geschil is of de belastingheffing ter zake het inkomen uit sparen en beleggen voor eiseres een individuele en buitensporige last oplevert.

10. Eiseres stelt dat de box 3-heffing in haar geval tot een individuele en buitensporige last leidt. Volgens eiseres is haar box 1-inkomen lager dan de armoedegrens en wordt dit door de box 3-heffing van jaarlijks zo’n € 1.000 nog verder onder die grens geduwd. Eiseres ontvangt geen pensioen en heeft vanwege haar vermogen geen recht op toeslagen. Het besteedbaar inkomen van eiseres is na aftrek van de vaste lasten negatief, terwijl ze daarnaast nog uitgaven moet doen voor boodschappen, kleding en dergelijke. Met betrekking tot haar vermogen heeft eiseres opgemerkt dat dit enkel uit spaargeld bestaat en in de afgelopen jaren is verminderd van ongeveer € 180.000 naar € 150.000. Het is telkens onvoldoende geweest om het doel waarvoor eiseres en haar overleden echtgenoot gespaard hadden, te weten de aanschaf van een eigen woning met een goed onderkomen voor de kunstwerken van haar echtgenoot, te realiseren. Voorts stelt eiseres dat in haar geval, anders dan in het geval van de SNS-zaak, de teruggang in vermogen of de penibele inkomenssituatie niet het gevolg is van een ingrijpende eigen keuze. Anders dan in de SNS-zaak, heeft eiseres ieder jaar te maken gehad met vermogensrendementsheffing, hetgeen in totaal voor een zwaardere belastingdruk heeft gezorgd in haar concrete geval. Eiseres heeft geen eigen koopwoning en ook nooit de mogelijkheid gehad om een eigen woning te kopen, waardoor zij jarenlang zwaarder is belast dan meer welvarende mensen die die mogelijkheid wel hebben gehad. In haar geval pakt de box 3-heffing veel nadeliger uit dan voor een gemiddelde belastingplichtige omdat bij de gemiddelde belastingplichtige veel minder spaargeld op de bank staat, aangezien het vermogen zit in huizen, pensioenen, vaartuigen, dure auto’s en spaar b.v.’s, waarvoor fiscaal gunstige regimes gelden. Er is dus veel meer onbelast vermogen dan belast vermogen, maar alleen de vermogenden zijn in de gelegenheid om hun vermogen in onbelaste categorieën onder te brengen. Eiseres is daar echter niet toe in staat. De kloof tussen welvarende en minder welvarende mensen wordt vergroot en de box-3 heffing is daarom in strijd met het tiende doel van de Sustainable Development Goals (SDG) van de Verenigde Naties. Er is volgens eiseres dan ook sprake van een individuele en buitensporige last. Eiseres verzoekt verder om over de uitleg van fairness en fair balance een prejudiciële vraag aan een hogere rechter te stellen.

11. Verweerder stelt dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last omdat het inkomen en het vermogen dat eiseres ter beschikking staat toereikend is om de box 3-heffing te kunnen voldoen. Het stellen van een prejudiciële vraag acht verweerder, mede gelet op recente jurisprudentie over dit onderwerp, niet nodig.

12. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen

13. Eiseres heeft verzocht om ten aanzien van het door haar aangevoerde geschilpunt dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last een prejudiciële vraag te stellen aan een hoger gerecht. Verweerder het standpunt ingenomen dat gelet op de huidige jurisprudentie met betrekking tot de vraag wanneer sprake is van een individuele en buitensporige last, waaronder het recente arrest van de Hoge Raad van 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, het niet nodig is om hierover een prejudiciële vraag te stellen. Ook de rechtbank ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen omdat de Hoge Raad specifiek voor de situatie wanneer de box 3-heffing kan leiden tot een individuele en buitensporige last reeds criteria heeft geformuleerd. Dat de vraag of uiteindelijk sprake is van een individuele en buitensporige last een open norm betreft, biedt de rechter juist de ruimte om recht te kunnen doen aan het individuele geval zonder vast te zitten aan een strak omlijnd kader. Dit is bovendien de wijze van beoordelen die het EHRM steeds heeft benadrukt, zodat niet te verwachten valt dat een hogere rechter hierover iets anders zal beslissen.

Individuele en buitensporige last

14. Voor zover eiseres stellingen over de vermogensrendementsheffing heeft aangevoerd die zijn op te vatten als (onderdeel van) de vraag of de vermogensrendements-heffing in het belastingjaar 2018 of 2019 op regelniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM, mag de rechtbank deze niet behandelen, omdat deze vraag (de stelselvraag) exclusief aan de orde komt in de massaalbezwaarprocedures (Besluit staatssecretaris van Financiën van 18 april 2019, nr. 2019-8322, Stcrt. 2019, 23335 en het Besluit van 23 april 2020, nr. 2020-75650, Stcrt. 2020, 24107) waarin ook dit bezwaar van eiseres meeloopt (zie onder 8). Eiseres zal daarop via die massaalbezwaarprocedures een antwoord krijgen (zie ook Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:963).

15. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last voor eiseres, stelt de rechtbank het volgende voorop. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het EP en dient elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht te zijn en een legitiem doel in het algemeen belang na te streven. Een inbreuk is slechts toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding ("fair balance") tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511).

16. Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last in strijd met artikel 1 van het EP zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt. De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. In een geval als dit, waarbij de vraag voorligt of de heffing van IB/PVV leidt tot een individuele en buitensporige last indien de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. Daarom kan de omstandigheid dat de belastingplichtige door de heffing inteert zoals hier bedoeld, een aanwijzing zijn dat hij door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last (vgl. Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816 en Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047).

17. Gelet op hetgeen in 16 is overwogen, wordt bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last dus niet alleen gekeken naar de box 3-belasting ten opzichte van het werkelijke rendement in box 3. De Hoge Raad heeft immers geoordeeld dat ook het overige inkomen in aanmerking moet worden genomen en dat dan moet worden bezien of een belastingplichtige een dusdanig laag inkomen overhoudt dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te kunnen voldoen. Als dat het geval is, dan kan dat een aanwijzing zijn dat sprake is van een individuele en buitensporige last. De rechtbank zal vanwege deze specifieke toets die de Hoge Raad heeft gegeven eerst onderzoeken of in het geval van eiseres sprake is van een dergelijk interen op het vermogen om de belasting te kunnen voldoen.

18. Voor het jaar 2018 is de situatie als volgt (alle bedragen in €):

totaal

box 1-inkomen bruto

16.776

(af) te betalen belasting en premies exclusief box 3-belasting

130

beschikbaar box 1-inkomen

16.646

werkelijk box 3-rendement

333

(af) box 3 belasting

1.229

nog te betalen uit beschikbaar box 1-inkomen

896

beschikbaar box 1-inkomen na betalen box 3 per jaar

15.750

beschikbaar box 1-inkomen na betalen box 3 per maand

1.312

19. Voor het jaar 2019 is de situatie als volgt (alle bedragen in €):

totaal

box 1-inkomen bruto

17.316

(af) te betalen belasting en premies exclusief box 3-belasting

-47

beschikbaar box 1-inkomen

17.363

werkelijk box 3-rendement

206

(af) box 3-belasting

1.158

nog te betalen uit beschikbaar box 1-inkomen

952

beschikbaar box 1-inkomen na betalen box 3 per jaar

16.411

beschikbaar box 1-inkomen na betalen box 3 per maand

1.367

20. De box 3-belasting overtreft in beide jaren het daadwerkelijk behaalde rendement in box 3. De vraag is of eiseres na het betalen van dat meerdere nog voldoende inkomen overhoudt om in de basisbehoeften te kunnen voorzien. De rechtbank zal daarbij uitgaan van een benodigd inkomen op bijstandsniveau, omdat maatschappelijk geaccepteerd is dat dit minimale inkomen voor die basisbehoeften volstaat en deze grens objectief te toetsen is (vergelijk ook gerechtshof Den Haag 28 september 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1931).

De netto-bijstandsuitkering voor alleenstaande mensen vanaf de AOW-gerechtigde leeftijd bedraagt per 1 juli 2017 € 1.108,48 per maand, per 1 juli 2018 € 1.121,43 per maand en per 1 juli 2019 € 1.154,03 per maand. Uit de berekeningen onder 18 en 19 volgt dat het voor eiseres resterende beschikbare box 1-inkomen na het betalen van de IB/PVV nog boven een inkomen ligt dat in de regel voldoende moet zijn om de vaste lasten en uitgaven te kunnen bekostigen. Er is geen sprake van een interen op het vermogen om de box 3-belasting te kunnen voldoen, zoals door de Hoge Raad bedoeld. Deze specifieke toets heeft dus geen aanwijzing opgeleverd dat sprake is van een individuele en buitensporige last.

21. Niettemin zal de rechtbank aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het voorliggende geval beoordelen of sprake is van een last die zich in dit geval sterker doet voelen dan in het algemeen. In de bovenstaande beoordeling heeft de rechtbank immers een geobjectiveerde toets uitgevoerd, die geen rekening heeft gehouden met individuele bijzonderheden.

21.1.

Eiseres heeft in dit verband ten eerste naar voren gebracht dat het in haar geval niet om een kwestie van een enkel jaar gaat, maar zij al jarenlang meer box 3-belasting moet betalen dan zij aan werkelijke inkomsten in box 3 heeft verkregen. Daardoor wordt haar vermogen steeds verder omlaag gebracht.

De rechtbank overweegt als volgt. Eiseres bevindt zich in de situatie dat een deel van de inkomstenbelastingheffing (te weten de box 3-heffing) al enige tijd niet spoort met de werkelijke inkomsten. Toch kan dit argument niet tot het oordeel leiden dat sprake is van een individuele en buitensporige last, omdat het hiervoor een te eenzijdig argument is. Bij het beoordelen van de buitensporigheid van een individuele last kan niet enkel naar een deel van de inkomstenbelastingheffing worden gekeken, maar moet de gehele inkomstenbelastingheffing en de gehele financiële situatie van iemand in ogenschouw worden genomen. Zoals hierboven berekend is het op basis van de gehele situatie niet aannemelijk dat eiseres door de box 3-heffing op haar vermogen moet interen om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien, aangezien haar inkomen na het betalen van de belasting nog boven het sociaal minimum ligt.

21.2.

Eiseres heeft hierover verder benadrukt dat zij geen eigen woning in eigendom heeft waardoor zij moet huren en zich geconfronteerd ziet met hogere maandlasten dan mensen die wel een eigen woning in eigendom hebben en de leningen voor die woning al (deels) afgelost hebben.

Het standpunt van eiseres is in zoverre te volgen dat het netto besteedbare inkomen in de regel voldoende moet zijn om de vaste uitgaven voor een huishouden te bekostigen. Het zal echter voor mensen met een lager inkomen niet bijzonder zijn dat ze niet over middelen beschikken om een eigen woning te kunnen kopen en daardoor aan een huursom vast zitten. Het huren levert daarom op zichzelf geen omstandigheid op die maakt dat de box 3 last voor eiseres zich sterker doet voelen dan in het algemeen. Overigens moet worden aangenomen dat de door eiseres genoemde huursom van € 4.940,10 in 2018 (€ 412 per maand) van haar beschikbare inkomen nog te dragen moet zijn, ook zonder huurtoeslag.

21.3.

Ten derde heeft eiseres aangevoerd dat zij met onontkoombaar hoge lasten te maken heeft, zoals opslagkosten en het reizen naar [provincie] , waarvoor zij een auto heeft aangeschaft, die benzine- en parkeerkosten met zich meebrengt, omdat zij het beheer voert van de kunstwerken van haar overleden echtgenoot.

Het is begrijpelijk dat eiseres de nalatenschap aan kunstwerken van haar overleden echtgenoot in ere wil houden. Toch moeten de extra kosten die hieruit voortvloeien als persoonlijke keuze worden aangemerkt en kunnen daarom niet leiden tot de conclusie dat de box 3-heffing voor eiseres te zwaar is. Een dergelijke benadering verhoudt zich niet tot het uitgangspunt dat sprake is van een buitengewone last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. Hoge Raad 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2017:442 en Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:442). De rechtbank merkt voorts nog op dat in het geval van eiseres tegenover de relatief hoge kosten die zij in 2018 en 2019 heeft gemaakt in verband met de opslag en het beheer van de beeldhouwwerken van haar overleden echtgenoot, in die jaren ook nog inkomsten zijn gegenereerd uit de (eerdere) verkoop van een deel van zijn beeldhouwwerken. Uit deze inkomsten heeft eiseres deze kosten (in ieder geval grotendeels) kunnen betalen. Daarnaast is ook de waarde van de nog resterende beeldhouwwerken niet in de belastingheffing betrokken.

21.4.

Eiseres heeft ten slotte nog gesteld dat in de toekomstige jaren haar financiële situatie verslechtert, omdat in 2020 de lijfrente-uitkeringen ophouden. Eiseres betoogt daarom dat bij de beoordeling van haar financiële situatie enkel rekening zou moeten worden gehouden met bestendig inkomen. Het is juist dat het wegvallen van een inkomstenbron in 2020 ertoe zou kunnen leiden dat het besteedbare inkomen van eiseres in dat jaar onder de minimumnorm duikt en dat dit – in de woorden van de Hoge Raad – een aanwijzing oplevert dat de box 3-heffing voor dat jaar te hoog is. Tot een andere uitkomst voor het jaar 2018 en 2019 kan dit echter niet leiden omdat er in deze voorliggende jaren geen gevolgen ondervonden zijn van die toekomstige gebeurtenis.

21.5.

De argumenten van eiseres leiden daarom niet tot het oordeel dat voor haar bij de box 3-heffing sprake is van een last die zich sterker doet voelen dan in het algemeen, of anders gezegd is niet aannemelijk dat er specifieke omstandigheden zijn waardoor eiseres wordt geconfronteerd met een buitensporige last.

22. Gelet op hetgeen is overwogen onder 18 tot en met 21.5, is in het geval van eiseres voor de jaren 2018 en 2019 geen sprake van een individuele en buitensporige last. De rechtbank komt tot de conclusie dat de vermogensrendementsheffing ten aanzien van eiseres in deze jaren geen strijd oplevert met artikel 1 van het EP.

23. Ten slotte heeft eiseres betoogd dat de box 3-heffing een inbreuk maakt op het tiende SDG omdat de heffing de kloof tussen arm en rijk vergroot. Het tiende SDG roept Staten op tot het volgende “reduce inequality within and among countries”. De rechtbank acht met hetgeen eiseres heeft aangevoerd niet aannemelijk dat de box 3-heffing ongelijkheden binnen Nederland vergroot en reeds daarom faalt deze klacht. Eiseres stelt dat er voor de zeer grote vermogens meer fiscale “ontsnappingsroutes” zijn dan voor lagere vermogens. Hierover merkt de rechtbank ten eerste op dat de heffing een aanzienlijk heffingvrij vermogen kent van in de onderhavige jaren ten minste € 30.000, waardoor de heffing pas effectief wordt bij vermogens daarboven, die toch al substantieel genoemd kunnen worden. Verder valt niet in te zien dat het voor personen met een riant vermogen van meer dan € 150.000, zoals eiseres heeft, onmogelijk zou zijn om gebruik te maken van de door haar als “ontsnappingsroute” geduide mogelijkheden van bijvoorbeeld het kopen van een dure auto of het geld onderbrengen in een vennootschap, wat daarvan verder overigens ook zij.

Slotsom

24. Gelet op het vorenoverwogene, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

25. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ferrier, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. Carter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 december 2021.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,

1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.