Gerechtshof Den Haag, 28-09-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1931, BK-20/00669 en BK-20/00670
Gerechtshof Den Haag, 28-09-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1931, BK-20/00669 en BK-20/00670
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 28 september 2021
- Datum publicatie
- 21 oktober 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2021:1931
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1497, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-20/00669 en BK-20/00670
Inhoudsindicatie
Artikel 5.1 e.v. Wet IB 2001. Artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM.
Vermogensrendementsheffing. Individuele en buitensporige last.
De vermogensrendementsheffing vormt, gelet op de inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende en haar partner, geen individuele en buitensporige last. Een geobjectiveerde benadering brengt mee dat voor de vraag of een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de box 3-heffing te voldoen, niet van belang is wat de feitelijke vaste lasten van een belastingplichtige zijn.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-20/00669 en BK-20/00670
in het geding tussen:
(gemachtigde: R. van Dam )
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 16 september 2020, nummers SGR 19/2764 en SGR 19/2496.
Procesverloop
Jaar 2016 – BK-20/00669 (SGR 19/2764)
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.923 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.223 (de aanslag 2016).
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag 2016 afgewezen.
Jaar 2017 – BK-20/00670 (SGR 19/2496)
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.761 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.341 (de aanslag 2017).
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het tegen de aanslag 2017 gemaakte bezwaar voor zover dat betrekking heeft op de rechtsvraag of de box 3-heffing op regelniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM, aangewezen als onderdeel van het massaal bezwaar als bedoeld in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 juli 2018, nr. 2018-12775, Staatscourant, nr. 39781.
De Inspecteur heeft het bezwaar dat betrekking heeft op de individuele buitensporige last bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van het ingestelde beroep is een griffierecht geheven van éénmaal € 47. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft bij brief van 10 november 2020 op het verweerschrift gereageerd. Bij brief van 2 april 2021 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 juni 2021. Het hoger beroep in de onderhavige zaken is gelijktijdig behandeld met het hoger beroep in de zaken met nummer BK-20/007667 en BK-20/00668 tussen [A] (de partner van belanghebbende) en de Inspecteur. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Bij brief van 12 juli 2021 heeft het Hof het onderzoek heropend en partijen in de gelegenheid gesteld een nadere reactie te geven naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047.
Bij brief van 17 juli 2021 heeft belanghebbende een reactie ingediend. Bij brief van 21 juli 2021 heeft de Inspecteur een reactie ingediend. Daarop heeft belanghebbende een nader stuk ingediend bij brief van 3 augustus 2021, waarop de Inspecteur bij brief van 23 augustus 2021 heeft gereageerd. Partijen hebben ingestemd met het achterwege blijven van een nadere zitting. Daarop heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Feiten
Jaar 2016
Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.923 (€ 18.923 inkomsten uit vroegere arbeid) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.223. Belanghebbende heeft in haar aangifte een grondslag sparen en beleggen van € 860.636 (€ 909.510 bank- en spaartegoeden -/- € 48.874 heffingvrij vermogen) aangegeven. Van deze grondslag is een bedrag van € 255.598 aan belanghebbende toegerekend.
Het resterende deel is toegerekend aan de partner van belanghebbende.
De aanslag over het jaar 2016 is conform de aangifte opgelegd. De verschuldigde inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 3.066.
De partner van belanghebbende heeft voor het jaar 2016 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.495. De door de partner van belanghebbende verschuldigde inkomstenbelasting over het aan hem toegerekende belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 7.260.
Jaar 2017
Belanghebbende heeft voor het jaar 2017 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.761 (€ 16.761 inkomsten uit vroegere arbeid) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.341. Belanghebbende heeft in haar aangifte een grondslag sparen en beleggen van € 860.244 (€ 910.244 bank- en spaartegoeden -/- € 50.000 heffingvrij vermogen) aangegeven. Van deze grondslag is een bedrag van € 253.000 aan belanghebbende toegerekend.
Het resterende deel is toegerekend aan de partner van belanghebbende.
De aanslag over het jaar 2017 is conform de aangifte vastgesteld. De verschuldigde inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 3.102.
De partner van belanghebbende heeft voor het jaar 2017 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.642. De door de partner van belanghebbende verschuldigde inkomstenbelasting over het aan hem toegerekende belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 7.991.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Beoordeling van het geschil
Genoten rendement
7. Eiseres heeft gesteld dat de box 3-heffingen moeten worden beperkt tot 30% van het in de onderhavige jaren daadwerkelijk genoten rendement van respectievelijk € 10.278 (2016) en € 5.596 (2017).
8. Op grond van artikel 2.3 van de Wet IB 2001 wordt de inkomstenbelasting onder meer geheven over het door de belastingplichtige in het kalenderjaar ‘genoten’ belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Dit belastbare inkomen wordt op grond van artikel 2.4, derde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 bepaald volgens de regels van hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001. Op grond van artikel 5.1 van de Wet IB 2001 is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen het voordeel uit sparen en beleggen verminderd met de persoonsgebonden aftrek. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt op grond van artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001, voor het jaar 2016 gesteld op een forfaitair rendement van 4% en vanaf 2017 op een gedifferentieerd forfaitair rendement van de grondslag uit sparen en beleggen, voor zover de grondslag sparen en beleggen aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Op grond van artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 is de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.
9. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 2.3 van de Wet IB 2001 blijkt dat met het begrip ‘genoten’ inkomen wordt bedoeld het inkomen dat bij de belastingplichtige moet zijn opgekomen of op grond van specifieke bepalingen geacht moet worden bij de belastingplichtige te zijn opgekomen (vgl. MvT, Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, blz. 78-79). Het begrip genieten heeft daarmee dezelfde betekenis als onder het regime van de Wet IB 1964. Nu het forfaitaire inkomen op grond van artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt gesteld op een percentage van de rendementsgrondslag, wordt dat forfaitaire inkomen geacht bij eiseres te zijn opgekomen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee het forfaitaire inkomen in 2016 en in 2017 door eiseres genoten in de zin van artikel 2.3 van de Wet IB 2001. Gelet op het vorenstaande is het verweerder niet toegestaan om alleen de door eiseres ontvangen rente als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking te nemen, maar moet hij uitgaan van het forfaitaire inkomen. Hoewel de rechtbank begrijpt dat dit voor belastingplichtigen in individuele gevallen tot een zeer onbevredigende uitkomst kan leiden, dient verweerder zich nu eenmaal te houden aan de Wet IB 2001. Verweerder heeft dan ook terecht conform de Wet IB 2001 de onderhavige belastbare inkomens uit sparen en beleggen op een forfaitair inkomen vastgesteld. Eiseres’ stelling op dit punt faalt derhalve.
10. Voor zover eiseres heeft bedoeld te stellen dat de onderhavige wettelijke regeling in haar geval onredelijk en onbillijk uitwerkt, kan haar dit niet baten, aangezien het de rechtbank ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te toetsen.
Buitensporige last op regelniveau 2016
11. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, geoordeeld dat voor 2013 en 2014 de box 3-heffing, mede gelet op het tarief, op stelselniveau in strijd is met artikel 1 van het van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor die jaren lager is dan 1,2 procent. De Hoge Raad heeft voorts in dat arrest geoordeeld dat met een dergelijke schending op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Deze keuzes zijn niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet af te leiden (vgl. Hoge Raad 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:846, r.o 2.5.1). De rechter past dan ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 van het EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Voor het jaar 2015 heeft de Hoge Raad in gelijke zin geoordeeld (Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831 en ECLI:NL:HR:2020:994).
12. De rechtbank heeft geen reden om te veronderstellen dat het door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent voor 2016 wel haalbaar was voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen. Dat betekent dat de box 3-heffing ook voor 2016, mede gelet op het tarief, op stelselniveau in strijd is met artikel 1 van het EP. Uit voormelde arresten volgt dan dat de rechter alleen wegens schending van artikel 1 van het EP de aanslag kan verminderen, indien sprake is van een individuele en buitensporige last.
Buitensporige last op regelniveau 2017
13. Aan de beoordeling van de vraag of ook voor het jaar 2017 sprake is van een buitensporige last op stelselniveau, komt de rechtbank in deze procedure niet toe. Dit gelet op de aanwijzing van het daarop betrekking hebbende deel van het bezwaar van eiser als massaal bezwaar als bedoeld in artikel 25c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het hiervoor aangehaalde besluit van 7 juli 2018. Voor zover de beroepsgronden daarop betrekking hebben, behoeven zij hier geen behandeling.
Individuele buitensporige last
14. Van een individuele en buitensporige last is sprake, indien en voor zover deze last zich in het geval van de betrokken belastingplichtige sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. Hoge Raad 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, Hoge Raad
17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:442 en Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511). Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last moeten de gevolgen van de box 3-heffing worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokken belastingplichtige (vgl. Hoge Raad
14 juni 2019: ECLI:NL:HR:2019:816 (r.o. 2.4.4) en Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831).
15. Gelet op de inkomens- en vermogenspositie van eiseres in de onderhavige jaren, is de box 3-heffing van € 3.066 in 2016 en € 3.102 in 2017 naar het oordeel van de rechtbank niet van een dergelijke omvang dat die heffing voor de onderhavige jaren als een individuele buitengewone last kwalificeert. Eiseres beschikte in de onderhavige jaren, anders dan bijvoorbeeld het geval was in het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2018 (ECLI:NL:HR:2018:511), naast een bescheiden inkomen (2016: € 18.923; 2017: € 16.791), samen met haar partner over aanzienlijke vermogens (2016: € 909.510; 2017: € 910.244). Feiten en omstandigheden die in het geval van eiseres tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zijn niet gebleken. Dat de partner van eiseres, naar zij heeft gesteld, al sinds 1995 voor 60% tot 85% arbeidsongeschikt is, dat zijn pensioen voor het grootste deel uit een tijdelijke lijfrente zou bestaan en zij hierdoor niet risicovol kon beleggen, kunnen niet als een dergelijke omstandigheid worden aangemerkt. Hetzelfde heeft te gelden voor eiseres’ stellingen dat zij in verband met de tijdelijke lijfrente-inkomsten geen hypotheek kan krijgen en zij daardoor op een huurappartement in de vrije sector is aangewezen, en dat zij bij het vervallen van de tijdelijke lijfrente-inkomsten moet interen op haar vermogen. Aan het gebruik van het vermogen als buffer en (aanvullende) pensioenvoorziening is eigen dat het vermogen geleidelijk afneemt, omdat eiseres daaruit uitgaven doet die zij niet uit haar (netto) inkomen kan bekostigen. Ook de omstandigheid dat de verschuldigde box 3-heffing over de jaren 2016 en 2017 meer bedraagt dan de rente-inkomsten die eiseres in die jaren op haar vermogen heeft genoten, kan niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een individuele buitensporige last. Eiseres heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij in de onderhavige jaren door de box 3-heffing zwaarder wordt getroffen dan andere belastingplichtigen in een vergelijkbare financiële situatie met vergelijkbaar samengestelde vermogens van eenzelfde omvang. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de belastbare inkomens uit sparen en beleggen van eiseres te verminderen.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”