Home

Rechtbank Noord-Holland, 15-09-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:7920, AWB - 20_3695

Rechtbank Noord-Holland, 15-09-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:7920, AWB - 20_3695

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
15 september 2021
Datum publicatie
22 september 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:7920
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 20_3695

Inhoudsindicatie

Het lopende beroep bij de Centrale Raad van Beroep dat eiser aanhangig heeft gemaakt tegen de beschikking van de SVB maakt niet dat de A1-verklaring rechtskracht mist.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

zaaknummer: HAA 20/3695

(gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.547. Er is geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend. Voor de heffing van de premies volksverzekeringen is uitgegaan van de periode 1 maart 2016 tot en met 31 december 2016. Er is geen vrijstelling verleend.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 mei 2020 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting tweemaal nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2021 te Haarlem. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde [A] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is geboren op [#] en heeft de Nederlandse nationaliteit. Het gehele jaar 2016 woonde hij in Nederland te [Z] .

2. Eiser was gedurende het gehele jaar 2016 in loondienst werkzaam op een binnenschip binnen de Europese Unie, voornamelijk in het stroomgebied van de Rijn. Het binnenschip, genaamd [B] , is eigendom van [C] te [D] , handelend onder de naam [E] . Deze is tevens de exploitant van het schip. Het schip staat in Nederland geregistreerd.

3. In de periode 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2016 was eiser werkzaam bij voor [F] B.V. gevestigd op het adres [G] .

4. Eiser is gedurende de periode 4 februari 216 tot en met 31 december 2016 werkzaam voor [H] GmbH, gevestigd op het adres [I] (hierna: [H] ).

5. Voor het binnenschip is ingevolge artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, op

9 augustus 2012 alleen ten behoeve van de schipper/eigenaar een Rijnvaartverklaring afgegeven. Dit certificaat is tevens geldig voor het gehele jaar 2016.

6. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft bij besluit van 8 november 2019 een A1-verklaring afgegeven waarin staat vermeld dat eiser werkte als Rijnvarende in twee of meer Staten op binnenlandse schepen. Die verklaring strekt ertoe dat ten aanzien van het dienstverband tussen eiser en [H] de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is voor de periode 1 maart 2016 tot en met 31 december 2016 (de A1-verklaring). Dit besluit is gebaseerd op Verordening (EG) nr. 883/2004 en 987/2009.

7. [H] en eiser hebben bezwaar gemaakt tegen de voormelde beslissing. De SVB heeft de bezwaren ongegrond verklaard (eiser) respectievelijk niet ontvankelijk ( [H] ). Beiden hebben beroep ingesteld.

8. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.225. In deze aangifte heeft eiser onder meer aangegeven aanspraak te maken op vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen.

9. Verweerder heeft de aanslag in afwijking van de aangifte opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.547. Daarbij zijn de navolgende correcties op het aangegeven inkomen aangebracht:

- er is geen vrijstelling verleend van premieheffing volksverzekeringen over de periode 1 maart tot en met 31 december 2016;

- er is geen aftrek elders belast verleend, en

- het verzamelinkomen is vastgesteld op € 29.547.

Geschil 10. In geschil is of eiser voor de heffing van premies volksverzekeringen aanspraak kan maken op een verrekening van de in Liechtenstein betaalde premies en voorts of een voorkoning van dubbele belasting moet worden verleend. Daarnaast houdt partijen verdeeld of eiser voor de periode van 1 maart tot en met 31 december 2016 in aanmerking komt voor vrijstelling van premies volksverzekeringen. Tot slot is in geschil of eiser aanspraak kan maken op een proceskostenvergoeding in verband met de door hem in de bezwaarprocedure en in beroep gemaakte kosten van juridische bijstand.

11. Eiser heeft gesteld dat hij aanspraak kan maken op verrekening van de in het buitenland geheven premies volksverzekeringen met de in Nederland verschuldigde premies volksverzekeringen. Ten onrechte voorziet de Nederlandse wetgeving daarin niet. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst hij naar de uitspraken van Hof Den Bosch

29 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3140 en 3141.

Voorts dient er aftrek ter voorkoning van dubbele belasting te worden verleend nu eiser werkzaam is voor een Liechtensteinse firma en daarmee wordt geacht op het grondgebied van Liechtenstein werkzaam te zijn.

De premieheffing uit hoofde van de afgegeven A1-verklaring heeft geen rechtskracht meer, onder verwijzing naar de hiervoor vermelde uitspraak van het Bossche hof, de nadere stukken en onder verwijzing dat namens eiser hoger beroep is ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep tegen de zijns inziens op onjuiste feiten en wetsuitleg afgegeven A1-verklaring. Om die reden heeft eiser verzocht om aanhouding van de zaak bij de rechtbank, in afwachting van de uitkomst van het ingestelde hoger beroep. Tot slot verzoekt eiser om een proceskostenvergoeding.

12. Verweerder heeft de standpunten van eiser gemotiveerd weersproken. Hij verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2021, ECLI:NL:HR:2020:1150, op grond waarvan geen verrekening van premies kan plaatsvinden. Voorts heeft eiser, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat hij aanspraak kan maken op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Tot slot heeft verweerder zich op het standpunt gesteld, onder verwijzing naar de omstandigheid dat de door de SVB afgegeven A1-verklaring tot op heden niet is ingetrokken, dat eiser voor de periode van 1 maart tot en met 31 december 2016 niet in aanmerking komt voor genoemde vrijstelling. Het ingestelde beroep verandert daar niets aan. Voor aanhouding van de zaak zijn geen termen aanwezig.

13. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

A1-verklaring

13. De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 door de SVB bij besluit van 8 november 2019 aan eiser een A1-verklaring is afgegeven, waarin is vastgesteld dat op basis van artikel 13 van de Verordening (EG)

nr. 883/2004 de Nederlandse sociale wetgeving op hem van toepassing is. Anders dan eiser betoogt acht de rechtbank geen termen aanwezig om aan deze verklaring voorbij te gaan (vgl. Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725 en Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2002).

14. Eerst indien en nadat de A1-verklaring is ingetrokken of vernietigd, is deze verklaring zonder betekenis en aangenomen mag worden dat verweerder dan de SVB zal volgen in haar nader ingenomen standpunt ten aanzien van de verzekeringsplicht en eiser alsnog ambtshalve de premievrijstelling zal verlenen.

15. Het lopende beroep bij de Centrale Raad van Beroep dat eiser aanhangig heeft gemaakt tegen de beschikking van de SVB maakt niet dat de A1-verklaring rechtskracht mist. De rechtbank merkt nog op dat het instellen van beroep geen schorsende werking heeft.

Dat mevrouw [J] , werkzaam bij de Belastingdienst een andersluidend standpunt heeft ingenomen, heeft verweerder weerspoken. Daartoe heeft hij onweersproken gesteld dat die uitlating is gedaan voordat de Hoge Raad het onder 13 vermelde arrest heeft gewezen. In zoverre kunnen aan dat standpunt voor de beslechting van het voorliggende geschil geen gevolgen worden verbonden.

Bijgevolg heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt kunnen en mogen stellen dat de vrijstelling waarom eiser heeft verzocht niet moet worden toegekend. Vergelijk ook Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2002 en Hoge Raad 11 september 202, ECLI:NL:HR:2020:1400.

16. Bij deze stand van de jurisprudentie acht de rechtbank geen termen aanwezig om het onderhavige beroep aan te houden in afwachting van de uitkomst van de hiervoor vermelde procedure bij de Centrale Raad van Beroep. De rechtbank merkt in dit kader op dat verweerder de onderhavige aanslag zal aanpassen indien de uitkomst van de voormelde procedure daartoe aanleiding geeft (vergelijk 14 hiervoor).

17. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank niet toe aan de inhoudelijke toets of eiser een substantieel gedeelte van de tijd in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 van de Verordening (EG) nr. 883/2004.

Verrekening van in Liechtenstein geheven premies

18. Verweerder heeft de standpunten van eiser gemotiveerd weersproken. Hij heeft daartoe verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2021, ECLI:NL:HR:2020:1150, op grond waarvan geen verrekening van premies kan plaatsvinden.

19. Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank op dat de in Liechtenstein ingehouden/geheven premies evenmin als voorheffing op de in Nederland verschuldigde inkomstenbelasting in mindering strekken. Deze heffing voldoet niet aan het gestelde in artikel 9.2 Wet IB 2001.

Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting

20. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat ter zake van het genoten inkomen van [H] een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dient te worden verleend. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank met juistheid op het standpunt gesteld dat de bewijslast daartoe op eiser rust. De rechtbank merkt op dat Nederland geen verdrag ter voorlopig van dubbele belasting met het Vorstendom Liechtenstein heeft gesloten. Derhalve wordt teruggevallen op het bepaalde van artikel 38 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) en het daarop gebaseerde Besluit voorkoming dubbele belasting 2001, de zogenoemde eenzijdige regeling. Ook dan geldt dat eiser zodanige feiten en/of omstandigheden dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken dat hij aan de aldaar gestelde vereisten voldoet. Eiser is daarin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Ter nadere onderbouwing overweegt de rechtbank het navolgende.

21. In de eerste plaats heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in de Mogendheid Liechtenstein de onderhavige werkzaamheden uit niet-zelfstandige arbeid heeft verricht. Sprake is immers van Rijnvaart en de Mogendheid Liechtenstein is niet aan een Rijnoever gelegen noch is zij op andere wijze toegetreden tot de Herziene Rijnvaartakte.

Voorts heeft eiser - op wie de bewijslast ter zake rust - geen bewijs bijgebracht dat in Liechtenstein daadwerkelijk belasting is geheven ter zake van de genoten inkomsten uit tegenwoordige arbeid van eiser dan wel dat sprake is van onderworpenheid in Liechtenstein. Dat kan derhalve niet tot toewijzing van de verzochte aftrek ter voorkoming leiden.

22. Naar het oordeel van de rechtbank dient onder onderneming in dat kader te worden verstaan de onderneming van [E] en niet van [H] . Eiser heeft voor een andersluidend oordeel onvoldoende feiten en/of omstandigheden aangedragen. Daartoe verwijst de rechtbank naar achtereenvolgens de uitspraak van Hof Amsterdam 20 februari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1416 en Hof Arnhem-Leeuwarden 19 februari 2019, ELI:NL:GHARL:2019:1505.

23. Ook de opinie van [K] waarnaar in de van eiser afkomstige gedingstukken wordt verwezen en welke ertoe zou strekken dat het vaartuig als Liechtensteinse bodem moet worden gekwalificeerd, is niet overgelegd en vindt geen steun in het recht en kan ook in zoverre niet tot toewijzing van het beroep leiden.

Ook in zoverre faalt het beroep.

Belastingrente

24. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige klachten geformuleerd over het in rekening brengen van belastingrente noch de hoogte daarvan. De rechtbank acht het in rekening gebrachte bedrag aan belastingrente juist. Ook in zoverre faalt het beroep.

25. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Rechtsmiddel