Home

Rechtbank Noord-Holland, 04-05-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:4263, AWB - 20 _ 2949

Rechtbank Noord-Holland, 04-05-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:4263, AWB - 20 _ 2949

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
4 mei 2022
Datum publicatie
24 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2022:4263
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2949

Inhoudsindicatie

Douanerecht. Verzoek om terugbetaling van douaneschulden. Zijn de voorwaarden voor een terugbetaling op grond van artikel 239 CDW onderscheidenlijk artikel 120 DWU vervuld ?

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 20/2949

(gemachtigde: mr. B.J.B. Boersma),

en

Procesverloop

Op 28 mei 2018 heeft eiseres een verzoek tot terugbetaling en tenietgaan van de douaneschuld gedaan, die haar bij uitnodiging tot betaling (utb) is opgelegd op 16 mei 2018. Deze utb betreft een bedrag van € 302.227,57 (€ 292.914,23 aan douanerecht en€ 9.313,34 aan rente op achterstallen)

Op 17 juli 2018 heeft eiseres een soortgelijk verzoek gedaan voor de douaneschuld die haar bij utb van 13 juli 2018 is opgelegd. Deze utb betreft een bedrag van € 24.850,51

(€ 24.608,25 aan douanerecht en € 242,26 aan rente op achterstallen).

Bij beslissing van 2 juli 2019 heeft verweerder in één geschrift op de verzoeken afwijzend beslist. Voorts heeft verweerder daarbij ambtshalve beslist tot terugbetaling van een bedrag van € 202.708.96 aan douanerechten ten aanzien van aangiften die in de periode van 21 september 2015 tot en met 16 oktober 2018 zijn gedaan.

Het tegen deze beslissing gemaakte bezwaar heeft verweerder op 21 april 2020 afgewezen.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2022 te Haarlem.

De rechtbank heeft deze zaak en de zaken met de nummers HAA 19/3114, HAA 19/3115, en HAA 21/1726 gevoegd behandeld.

Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde en zijn kantoorgenoot S.E. van Amersfoort-Hoekstra LLB.

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en drs. [naam 2].

Vervolgens heeft de rechtbank de zaken gesplitst. In de zaken met de nummers HAA 19/3114, HAA 19/3115 en HAA 21/1726 wordt bij uitspraken van heden separaat uitspraak gedaan.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is een internationale onderneming actief in de veredeling, productie, bewerking, marketing en verkoop van groentezaden. De zaden van diverse groentegewassen zoals ui, radijs, bloemkool, broccoli en komkommer worden wereldwijd verkocht. In Nederland heeft eiseres vestigingen in [vestigingsplaats] (hoofdkantoor), [plaats 1] (onderzoekstation) en [plaats 2] (onderzoekstation). Eiseres heeft vestigingen in het [land 1], [land 2], [land 3], [land 4], de [land 5], [land 6] en een uitgebreid distributienetwerk.

2. Eiseres is al langere tijd in het bezit van een douanevergunning actieve veredeling. Deze vergunning werd door de douane al aan (de rechtsvoorgangster van) eiseres verleend onder de werking van het destijds geldende Communautaire douanewetboek (hierna: CDW). Op 8 april 2011 werd de douanevergunning actieve veredeling terugbetalingssysteem (hierna: vergunning AV/T) die gold vanaf 11 februari 2009 aangepast en gespecificeerd. De invoergoederen uit derde landen betroffen groentezaden en zaden van vruchten (GN-codes 1209 91 90 en 1209 99 99). De veredelde producten werden onder dezelfde GN-codes ingedeeld. De veredelingshandelingen waren het schonen, kalibreren, coaten, ontsmetten, verpakken onder merknaam en kwaliteitsonderzoek. De hoeveelheid zaden die onder de vergunning kon worden geplaatst betrof 80.000 kilogram met een waarde van € 1.800.000. Deze vergunning was drie jaar geldig namelijk van 11 februari 2009 tot en met 10 februari 2012.

3. De hierboven genoemde vergunning van 11 februari 2009 was verleend aan [bedrijf] B.V. Een zelfde vergunning AV/T werd op 11 februari 2012 aan deze B.V. verleend. Deze laatste vergunning ziet op dezelfde invoer- en veredelde producten. De hoeveelheid werd echter wel gewijzigd, namelijk in 120.000 kilogram met een waarde van € 3.600.000. Op 15 oktober 2014 werd eiseres in de vergunning opgenomen als vergunninghouder. Deze vergunning gold tot en met 10 februari 2015.

4. Op 28 januari 2015 heeft eiseres verzocht om de vergunning AV/T te verlengen. Zij heeft daarbij aangegeven dat de werkwijze van de onderneming niet verandert, zodat de vergunning AV/T zonder aanpassing kon worden verlengd. De vergunning AV/T die gold vanaf 11 februari 2015 (vervaldatum 10 februari 2018) vermeldde dus ook de hoeveelheid 120.000 kilogram met een waarde van € 3.600.000. Vanaf 1 mei 2016, zijnde de datum van de inwerkingtreding van (een deel van) het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU), geldt dat deze vergunning moet worden geacht een vergunning actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem te zijn.

5. Op 31 januari 2018 heeft eiseres de aanzuiveringsafrekening ingediend over het vierde kwartaal van 2017. Op grond van deze afrekening heeft verweerder geconcludeerd dat goederen die eiseres onder de douaneregeling actieve veredeling (AV) had geplaatst, in het vrije verkeer zijn gebracht. Volgens verweerder verleende de vergunning van 11 februari 2015 eiseres de mogelijkheid om maximaal 120.000 kilogram invoergoederen onder de regeling te plaatsen en werd deze hoeveelheid op 3 september 2015 reeds bereikt. Eiseres is – na deze datum – echter goederen onder de douaneregeling AV blijven plaatsen. Vervolgens heeft verweerder de onder het procesverloop genoemde utb’s van 16 mei 2018 en 13 juli 2018 uitgereikt voor de door verweerder gestelde overschrijdingen van de op grond van de vergunning toegestane hoeveelheid onder de regeling AV te plaatsen invoergoederen in de periode van 3 september 2015 tot en met 28 december 2017 onderscheidenlijk de periode van 1 januari 2018 tot 10 februari 2018.

6. Voorts heeft verweerder bij beslissing van 2 juli 2019, waarin hij de verzoeken om terugbetaling van de douanerechten en rente op achterstallen die zijn geheven bij de utb’s van 16 mei 2018 en 13 juli 2018 heeft afgewezen, medegedeeld dat een bedrag van € 202.708,96 aan douanerechten aan eiseres zal worden terugbetaald. Dit bedrag heeft in de eerste plaats betrekking op aangiften die zijn opgenomen in de hiervoor genoemde utb’s, waarvoor eerder al een douaneschuld werd meegedeeld en betaald op grond van artikel 170 van de Gedelegeerde Verordening DWU (GVo. DWU). Het niet voldoen aan de voorwaarde voor plaatsing onder de regeling AV is volgens verweerder een eerder ontstaan belastbaar feit. Verder gaat het om aangiften AV waarvoor na veredeling geen terugbetaling heeft plaatsgevonden.

Geschil

7. In geschil is of de voorwaarden voor een terugbetaling op grond van artikel 239 van het CDW onderscheidenlijk artikel 120 van het DWU zijn vervuld, wat eiseres stelt maar verweerder bestrijdt. Meer specifiek is in geschil of er sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid aan de zijde van eiseres en zo neen, of er bijzondere omstandigheden zijn aan de zijde van eiseres waardoor tot terugbetaling kan worden overgegaan.

8. Eiseres stelt dat er geen sprake is van nalatigheid aan haar zijde. Er bestaan volgens eiseres binnen de Europese Unie blijkbaar zeer uiteenlopende standpunten over wat onder nalatigheid moet worden verstaan. Zij verwijst daarvoor naar de prejudiciële vragen die aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) zijn gesteld door het Finanzgericht Düsseldorf (C-92/20). Daaruit blijkt dat het Finanzgericht geen nalatigheid ziet in bepaalde omstandigheden, terwijl zulke omstandigheden door verweerder zeker wel gezien zouden worden als nalatigheid. Er is volgens eiseres wél sprake van bijzondere omstandigheden. Het feit dat ook bij andere bedrijven op eenzelfde wijze wordt gehandhaafd – na al die jaren – maakt niet dat eiseres – wellicht net als een bepaalde maar beperkte groep anderen – zich niet in een bijzondere omstandigheid bevindt. Voorts gelden ook andere criteria, waaronder het feit dat de Europese schatkist geen enkel nadeel heeft. Ook daarvan is hier sprake. Verder kan er geen rente op achterstallen worden geheven, althans moet de rente op achterstallen worden terugbetaald, voor douaneschulden waarvoor de inspecteur tot terugbetaling overgaat zonder rentevergoeding.

Eiseres concludeert dat verweerder ten onrechte het verzoek ex artikel 239 van het CDW en artikel 120 van het DWU afwijst en verzoekt alvast om immateriële schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure en om proceskostenvergoeding.

9. Verweerder stelt dat naar zijn mening sprake is van kennelijke dan wel klaarblijkende nalatigheid. Om niet van nalatigheid te worden beticht had eiseres zich in ieder geval tot de douane moeten wenden om te vragen welke termijn van toepassing is op de hoeveelheid van 120.000 kilogram zoals genoemd in de vergunning. Eiseres had ook in bezwaar kunnen gaan tegen de hoeveelheid in de vergunning ten tijde van de afgifte van de vergunning of een nieuwe vergunning kunnen aanvragen. Kortom, eiseres is niet voorzichtig en oplettend genoeg geweest. Verweerder verwijst naar de uitspraken van het HvJ, 13 maart 2003, C-156/00, Koninkrijk der Nederlanden tegen de Commissie van de EG en van het Gerecht, 16 december 2010, T-191/09, HIT Trading B.V. en Berkman Forward BV tegen de Europese Commissie. Er is volgens verweerder een fundamenteel verschil met het feitencomplex in de zaak C-92/20. In de laatste zin van punt 18 van de verwijzingsbeslissing is opgenomen:

“Deze beroepsfout zou ook door het lezen van de vergunningen niet hebben kunnen worden vermeden.”

In deze zaak kon eiseres door lezing van de vergunning nu juist wél weten dat de hoeveelheid goederen die onder de vergunning kon worden gebracht beperkt was tot 120.000 kg. Wat betreft het beroep op een bijzondere omstandigheid stelt verweerder dat de controle van de douane ten opzichte van eiseres op geen enkele wijze afwijkt van de controle bij andere vergunninghouders en afgezien daarvan, dat het ontbreken van een controle op een douanevergunning nimmer kan kwalificeren als een “bijzondere omstandigheid”. Dat de Europese schatkist niets misloopt, brengt niet met zich mee dat eiseres zich in een uitzonderlijke situatie bevindt ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit uitvoeren. De vraag of al dan niet een belastbaar feit heeft plaatsgevonden, staat los van de vraag of de Europese schatkist al dan niet iets misloopt. De douanewetgever heeft situaties waarin geen materieel belang speelt en waarbij de heffing achterwege kan blijven expliciet en limitatief in de wetgeving opgenomen. De onderhavige casus behoort daar niet toe.

Met verwijzing naar de artikelen 114, lid 2, en artikel 116, lid 6, van het DWU stelt verweerder dat het standpunt van eiseres ten aanzien van de rente op achterstallen niet slaagt.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

10. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Regelgeving

11. Artikel 239, lid 1, CDW luidt als volgt:

“1. Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer kan ook worden overgegaan in de gevallen anders dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238

-

welke volgens de procedure van het Comité worden vastgesteld;

-

welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. De gevallen waarin op deze bepaling een beroep kan worden gedaan en de te dien einde toe te passen procedures, worden vastgesteld volgens de procedure van het Comité. Aan de terugbetaling of kwijtschelding kunnen bijzonder voorwaarden worden verbonden.”

12. Artikel 120 DWU luidt als volgt:

“Billijkheid

1. In andere dan de in artikel 116, lid 1, tweede alinea, en de artikelen 117, 118 en 119 bedoelde gevallen wordt een bedrag aan invoer- of uitvoerrechten om redenen van billijkheid terugbetaald of kwijtgescholden indien een douaneschuld is ontstaan in bijzondere omstandigheden waarin de schuldenaar geen bedrog heeft gepleegd noch kennelijk nalatig is geweest.

2. De bijzondere omstandigheden bedoeld in lid 1 worden geacht te bestaan indien uit de omstandigheden van de zaak blijkt dat de schuldenaar zich in een uitzonderlijke situatie bevindt ten opzichte van andere deelnemers die dezelfde activiteit uitoefenen, en indien de schuldenaar in afwezigheid van dergelijke omstandigheden niet het nadeel zou hebben geleden door de inning van het bedrag aan in- of uitvoerrechten.”

Beoordeling van het geschil

Verzoek om terugbetaling douaneschulden opgelegd bij utb’s van 16 mei en 13 juli 2018

13. De rechtbank verwijst in de eerste plaats naar haar uitspraken van heden in de zaken met nummers 19/3114 en 19/3115. Daarbij zijn de utb’s van 16 mei 2018 onderscheidenlijk 13 juli 2018 voor zover het de douanerechten betreft in stand gebleven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat eiseres meer goederen onder de regeling AV heeft gebracht dan volgens de aan eiseres verleende vergunning is toegestaan en dat voor de overschrijdingen een douaneschuld is ontstaan op grond van artikel 204, lid 1, van het CDW onderscheidenlijk artikel 79, lid 1, onder c, van het DWU.

14. De douaneschuld waarvan terugbetaling wordt verzocht is gedeeltelijk ontstaan vóór 1 mei 2016. Op situaties (waaronder belastbare feiten) die zich vóór het van toepassing worden van het DWU (op 1 mei 2016) hebben voorgedaan, zijn in het algemeen de materiële voorschriften van het CDW van toepassing, terwijl doorgaans de procedurevoorschriften van het DWU van toepassing zijn. Uit het arrest HvJ 7 september 1999, C-61/98, ECLI:EU:C:1999:393, r.o. 22 en 23, leidt de rechtbank af dat de wettelijke bepalingen inzake terugbetaling – voor zover voor de beslechting van het onderwerpelijke geschil van belang – materiële voorschriften zijn, zodat het CDW van toepassing is en niet het DWU (zie ook de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 3 maart 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1063). De mogelijkheid van terugbetaling om redenen van billijkheid is in het CDW opgenomen in artikel 239. Weliswaar wordt de term “billijkheid” in artikel 239 van het CDW niet genoemd, maar uit de rechtspraak van het HvJ volgt dat dit artikel een algemene billijkheidsclausule inhoudt (zie HvJ 29 juli 2019, C-89/17, Prenatal SA, ECLI:EU:C:2019:631, r.o. 37).

15. Inhoudelijk is artikel 120 van het DWU gelijk aan artikel 239 van het per 1 mei 2016 ingetrokken CDW, zodat de jurisprudentie over die twee opvolgende bepalingen ook moet worden toegepast op de uitlegging van artikel 120 van het DWU.

16. De in de artikelen 220 en 239 van het CDW voorziene procedures hebben hetzelfde doel, te weten de betaling achteraf van in- of uitvoerrechten te beperken tot die gevallen waarin een dergelijke betaling gerechtvaardigd is en verenigbaar met een zo fundamenteel beginsel als het vertrouwensbeginsel (zie het arrest van het HvJ van 1 april 1993, Hewlett Packard France, C‑250/91, Jurispr. blz. I‑1819, punt 46, alsmede het arrest van het HvJ van 11 november 1999, Söhl & Söhlke, C‑48/98, ECLI:EU:C:1999:548, punten 55 en 56).

17. Volgens vaste rechtspraak zijn de criteria om te beoordelen of een marktdeelnemer blijk heeft gegeven van ‘klaarblijkelijke nalatigheid’ in de zin van artikel 239, lid 1, tweede gedachtestreepje, van het CDW, dezelfde criteria als die in het kader van artikel 220 van het CDW worden gehanteerd om uit te maken of een vergissing van de douaneautoriteit door een ondernemer ‘redelijkerwijze kan worden ontdekt’ (zie het arrest van het HvJ van 11 november 1999 C-48/98 punten 55 en 56, het arrest van het HvJ van 13 maart 2003, punt 92, en het arrest van het HvJ van 20 november 2008, C-375/07, Heuschen & Schrouff Oriental Foods Trading BV, ECLI:EU:C:2008:645, punt 59).

18. Op grond van artikel 120, lid 1, van het DWU wordt in andere dan de in artikel 116, lid 1, tweede alinea, en de artikelen 117, 118 en 119 van het DWU bedoelde gevallen een bedrag aan invoer- of uitvoerrechten om redenen van billijkheid terugbetaald of kwijtgescholden indien een douaneschuld is ontstaan in bijzondere omstandigheden waarin de schuldenaar geen bedrog heeft gepleegd noch kennelijk nalatig is geweest. Deze voorwaarden zijn cumulatief en moeten afzonderlijk worden getoetst, het enkele gebrek aan bedrog of kennelijke nalatigheid is niet een bijzondere omstandigheid (vgl. HvJ van 13 november 1984, Van Gend & Loos en Bosman, gevoegde zaken 98/83 en 230/83, Jurispr. blz. 3763 en HvJ 26 november 1998, Covita, C-370/96, Jurispr. blz. I-7711, punt 29).

De bijzondere omstandigheden worden geacht te bestaan indien uit de omstandigheden van de zaak blijkt dat de schuldenaar zich in een uitzonderlijke situatie bevindt ten opzichte van andere deelnemers die dezelfde activiteit uitoefenen, en indien de schuldenaar in afwezigheid van dergelijke omstandigheden niet het nadeel zou hebben geleden door de inning van het bedrag aan in- of uitvoerrechten.

19. Bij de mondelinge behandeling is besproken dat de onder overweging 7 vermelde prejudiciële vragen op 3 februari 2021 door het HvJ zijn beantwoord (zaak Rottendorf/Pharma, C-92/20, ECLI:EU:C:2021:90). Het HvJ heeft het volgende voor recht verklaard:

“Art. 239 Abs. 1 zweiter Gedankenstrich der Verordnung (EWG) Nr. 2913/92 des Rates vom 12. Oktober 1992 zur Festlegung des Zollkodex der Gemeinschaften ist dahin auszulegen, dass zum einen ein Wirtschaftsteilnehmer die Erstattung von ihm entrichteter Zölle nur dann beantragen kann, wenn bei ihm ein besonderer Fall gegeben ist und seinerseits keine offensichtliche Fahrlässigkeit oder betrügerische Absicht vorliegt, und zum anderen die Tatsache, dass die betreffenden Waren in einen Drittstaat wieder ausgeführt worden sind, ohne in den Wirtschaftskreislauf der Union zu gelangen, nicht genügt, um nachzuweisen, dass bei diesem Wirtschaftsteilnehmer ein besonderer Fall vorlag. Gleiches gilt, wenn das der Erhebung der betreffenden Zölle zugrunde liegende Verhalten durch einen Fehler verursacht worden ist, der mit den im Datenverarbeitungssystem des Wirtschaftsteilnehmers verfügbaren Informationen zusammenhängt, sofern dieser Fehler hätte vermieden werden können, wenn der Wirtschaftsteilnehmer die in der ihm erteilten Bewilligung angeführten Voraussetzungen berücksichtigt hätte.”

Eiseres heeft aangegeven dat dit arrest haar standpunt niet ondersteunt. De rechtbank onderschrijft dit.

20. Naar het oordeel van de rechtbank, zoals dat blijkt uit rechtsoverweging 28 van de uitspraken van de rechtbank van heden in de zaken HAA 19/3114 en 19/3115, is uit de bepalingen van de vergunning en met name door de “Let op!-bepaling” in punt 7 van de vergunning voldoende duidelijk dat de genoemde hoeveelheid van 120.000 kg de volledige toegestane hoeveelheid is voor de geldigheidsduur van de vergunning en dat deze hoeveelheid niet, zoals eiseres stelt, de jaarlijks toegestane hoeveelheid is. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiseres de voorwaarden van de vergunning heeft geschonden. Er is daarom sprake van klaarblijkelijke casu quo kennelijke nalatigheid aan de zijde van eiseres. Nu het gaat om cumulatieve voorwaarden en eiseres niet voldoet aan de eerste voorwaarde kan in het midden blijven of sprake is geweest van bijzondere omstandigheden (de tweede voorwaarde). Verweerder heeft het verzoek van eiseres om terugbetaling op grond van artikel 239 van het CDW onderscheidenlijk artikel 120 van het DWU terecht afgewezen.

Terugbetaling wegens dubbele vaststelling douaneschulden

21. Eiseres heeft de beroepsgrond dat zij het niet eens is met de hoogte van de terugbetaling wegens dubbele vaststelling van douaneschulden niet onderbouwd. De rechtbank gaat daarom aan die grond voorbij.

22. Voor zover eiseres heeft aangevoerd dat geen rente op achterstallen kan worden geheven, althans moeten worden terugbetaald, voor de douaneschuld waarvoor verweerder overgaat tot terugbetaling maar hier geen rente over vergoedt, is de rechtbank van oordeel dat deze beroepsgrond zonder nadere toelichting, die achterwege is gebleven, onbegrijpelijk is in deze procedure.

23. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Schadevergoeding

24. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen zaken moeten worden behandeld.

25. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie HR 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een bedrag van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

26. Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan met het indienen van het bezwaarschrift. Het bezwaarschrift is op 5 juli 2019 door verweerder ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 21 april 2020. De rechtbank doet op 4 mei 2022 uitspraak. Er is aldus een tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank van (naar boven) afgerond 35 maanden. Het is de rechtbank niet gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die tot verkorting of verlenging van de termijn zouden nopen. De redelijke termijn is dus met 11 maanden overschreden (vgl. voornoemd arrest, rechtsoverweging 3.4.2). Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.

27. Naar het oordeel van de rechtbank is de termijnoverschrijding voor 4 maanden aan verweerder toe te schrijven en voor 7 maanden aan de rechtbank. Verweerder zal derhalve worden veroordeeld tot betaling van de immateriële schade van € 364 (4/11 deel) en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van de immateriële schade van € 636 (7/11 deel).

Proceskosten

28. Omdat de rechtbank een immateriële schadevergoeding aan eiseres heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, is er aanleiding verweerder en de Staat op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en het bepaalde in rechtsoverweging 3.14.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, om redenen van eenvoud elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak) nu de Staat en verweerder slechts worden veroordeeld in de proceskosten van eiseres omdat aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraken op bezwaar volledig in stand zijn gebleven (idem Hoge Raad 20 maart 2015).

Griffierechten

29. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder en de Staat op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van in totaal € 354 te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt verweerder in vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 364;

-veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 636;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 379,50

-veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 379,50.

- gelast verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 177 te vergoeden

- gelast de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) aan eiseres het betaalde griffierecht van € 177 te vergoeden

Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. C.M. van Wechem, voorzitter, en mr. P.H. Lauryssen en mr. dr. C.A. Schreuder, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel