Gerechtshof Amsterdam, 27-06-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1825, 22/00420 en 22/00424 t/m 22/00427
Gerechtshof Amsterdam, 27-06-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1825, 22/00420 en 22/00424 t/m 22/00427
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 27 juni 2023
- Datum publicatie
- 31 juli 2023
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2022:4263, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 22/00420 en 22/00424 t/m 22/00427
- Relevante informatie
- Art. 7:6 Adw, Art. 8:2 Adw, Art. 8:42 Awb, Art. 8:29 Awb
Inhoudsindicatie
Douane. Actieve veredeling van zaden. Het Hof oordeelt dat de inspecteur de uitnodigingen tot betaling terecht aan belanghebbende heeft uitgereikt. Er is geen grond voor terugbetaling o.g.v. art 239 CDW en art. 120 DWU en de aangiften van belanghebbende kunnen niet worden herzien of gewijzigd. De inspecteur heeft ook hoger beroep ingesteld maar dat faalt: hij heeft in dit geval ten onrechte rente op achterstallen berekend over de douaneschulden.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerken 22/00420 en 22/00424 tot en met 22/00427
27 juni 2023
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op de hoger beroepen van
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. B.J.B. Boersma),
tegen de uitspraken van 4 mei 2022 in de zaken met de kenmerken HAA 19/3114, HAA 19/3115, HAA 20/2949 en HAA 21/1726 van de rechtbank Noord-Holland
alsmede op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur,
(gemachtigde: mr. E.H. Mennes),
tegen de uitspraak van 4 mei 2022 in de zaak met de kenmerken HAA 19/3114 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank),
in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur
en
- voor het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade -
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).
1. Ontstaan en loop van het geding
Zaaknrs. 22/00420 en 22/00424 – utb1
1.1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 16 mei 2018 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: utb1) uitgereikt voor € 292.914,23 aan douanerechten en € 9.313,34 aan rente op achterstallen.
1.1.2. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen.
1.1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld, welk beroep bij de rechtbank het kenmerk HAA 19/3114 heeft gekregen. Bij uitspraak van 4 mei 2022 heeft de rechtbank de volgende beslissing genomen:
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, uitsluitend voor wat betreft het onderdeel rente op achterstallen over de douaneschuld die is ontstaan vóór 1 mei 2016;
- bepaalt dat verweerder de utb vermindert met het bedrag aan rente op achterstallen dat is berekend over douaneschulden die zijn ontstaan vóór 1 mei 2016 en draagt verweerder op het bedrag te herrekenen;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 333;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 667;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.056;
- gelast verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 345 te vergoeden.
1.1.4. Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is op de griffie van het Hof ingekomen op 17 juni 2022 en geregistreerd onder zaaknummer 22/00420. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.1.5. Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is op de griffie van het Hof ingekomen op 22 juni 2022 en geregistreerd onder zaaknummer 22/00424. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Zaaknr. 22/00425 – utb2
1.2.1. De inspecteur heeft met dagtekening 13 juli 2018 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: utb2) uitgereikt voor € 24.608,25 aan douanerechten en € 242,46 aan rente op achterstallen.
1.2.2. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen.
1.2.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld, welk beroep bij de rechtbank het kenmerk HAA 19/3115 heeft gekregen. Bij uitspraak van 4 mei 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en daarbij als volgt beslist:
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 333;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 667;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 379,50
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 379,50.
1.2.4. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is op de griffie van het Hof ingekomen op 22 juni 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Zaaknr. 22/00426 – verzoek om terugbetaling artikel 239 CDW/artikel 120 DWU
1.3.1. Belanghebbende heeft met een beroep op artikel 239 van het CDW en artikel 120 van het DWU verzocht om terugbetaling van de met de in 1.1.1 en 1.2.1 genoemde utb's geheven douanerechten.
1.3.2. Deze verzoeken heeft de inspecteur afgewezen.
1.3.3. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen.
1.3.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld, welk beroep bij de rechtbank het kenmerk HAA 20/2949 heeft gekregen. Bij uitspraak van 4 mei 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en daarbij als volgt beslist
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 364;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 636;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 379,50;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 379,50;
- gelast verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 177 te vergoeden;
- gelast de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) aan eiseres het betaalde griffierecht van
€ 177 te vergoeden.
1.3.5. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is op de griffie van het Hof ingekomen op 22 juni 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Zaaknr. 22/00427 – verzoek herziening aangiften
1.4.1. Belanghebbende heeft op 16 september 2019 een verzoek tot wijziging of herziening gedaan voor de aangiften die door haar zijn gedaan in de periodes van 25 februari 2015 tot en met 28 december 2017 en van 3 januari tot en met 7 februari 2018.
1.4.2. De inspecteur heeft deze verzoeken afgewezen.
1.4.3. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen.
1.4.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld, welk beroep bij de rechtbank het kenmerk HAA 21/1726 heeft gekregen. Bij uitspraak van 4 mei 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.5. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is op de griffie van het Hof ingekomen op 22 juni 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Alle zaken
1.5. Van de zijde van belanghebbende zijn op 2 december 2022 nadere stukken ingekomen op de griffie van het Hof. Een kopie hiervan is aan de inspecteur gezonden. Voorafgaand aan de zitting zijn van beide partijen pleitnota’s ontvangen, in het geval van belanghebbende met bijlage, waarvan over en weer afschriften zijn verstrekt.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.7. Bij brief van 31 januari 2023 heeft belanghebbende in alle zaken verzocht om heropening van het onderzoek.
2. Feiten
Voor de tussen partijen vaststaande feiten verwijst het Hof naar de uitspraken van de rechtbank. Nu de daar vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of:
- de utb’s terecht aan belanghebbende zijn uitgereikt (zaaknrs 22/00424 en 22/00425);
- de met de utb’s geheven bedragen aan douanerechten dienen te worden terugbetaald op grond van artikel 239 van het CDW en artikel 120 van het DWU (zaaknr 22/00426);
- de aangiften waarop de utb’s betrekking hebben kunnen worden herzien dan wel gewijzigd (zaaknr 22/00427);
- rente op achterstallen verschuldigd is indien de datum van de aangifte is gelegen vóór 1 mei 2016 (zaaknr 22/00420, hoger beroep inspecteur).
3.2. Daarnaast is tussen partijen in geschil of de rechtbank bij de berekening van de vergoeding van immateriële schade terecht ervan uit is gegaan dat sprake is van samenhang tussen de zaken 22/00424 en 22/00425.
4. Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.1. Bij een e-mailbericht van 1 december 2022 heeft de gemachtigde van belanghebbende een aantal interne stukken van de Douane aan het Hof gestuurd die een andere klant van hem betreffen. Het betreft een document met de titel “Handhaving verplichtingen en overschrijding hoeveelheden vergunningen”, alsmede verslagen van de ‘Coördinatiegroep Formeel Recht’ van de Douane en, naar het Hof begrijpt, emailcorrespondentie tussen de leden van die coördinatiegroep. Belanghebbende leidt uit voornoemde verslagen af dat er over hoeveelheidsoverschrijdingen bij vergunningen nóg twee of drie interne memo’s bestaan van leden van die coördinatiegroep. Die memo’s had de inspecteur op grond van artikel 8:42 van de Awb ook moeten overleggen, aldus de gemachtigde. Het Hof oordeelt ter zake als volgt.
4.2. Behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 van de Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, dient te worden tegemoetgekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk, indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak (zie HR 25 april 2008, nr. 43.448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823).
Ten aanzien van de interne memo’s van de voornoemde coördinatiegroep heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd dat en hoe die stukken voor de beslechting van de nog bestaande geschilpunten van belang kunnen zijn. Belanghebbende heeft in wezen aangevoerd dat uit de memo’s kan blijken dat de inspecteur in de uitvoering niet altijd op dezelfde manier heeft gehandeld bij geconstateerde overschrijdingen van hoeveelheden en/of waarden vermeld in vergunningen. Dat niet altijd sprake is geweest van eenheid in de uitvoering wordt echter door de inspecteur geenszins betwist: dat was immers de directe aanleiding voor de landelijke afstemming in de coördinatiegroep, die – naar het Hof begrijpt – heeft geleid tot het document met de titel “Handhaving verplichtingen en overschrijding hoeveelheden vergunningen”. De meergenoemde interne memo’s van de coördinatiegroep vallen daarom niet onder de reikwijdte van artikel 8:42 van de Awb.
4.3. Ten overvloede overweegt het Hof nog het volgende.
De verplichting tot het verstrekken van de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ten doel te waarborgen dat een geschil wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan de inspecteur ter beschikking staan of hebben gestaan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden (HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672, r.o. 3.4.1). Het gaat hierbij om de stukken die de ambtenaren die bij het opleggen van de aanslag of uitnodiging tot betaling en/of de bezwaar- en beroepsbehandeling betrokken zijn of zijn geweest ter beschikking staan of hebben gestaan, en dus niet om stukken die ter beschikking staan of hebben gestaan aan andere medewerkers van de Belastingdienst, die wel krachtens mandaat namens dezelfde inspecteur optreden, maar op geen enkele wijze zijn betrokken bij het bestreden besluit. Ook daarom hoeft de inspecteur niet op zoek te gaan naar de memo’s, waarvan hij ter zitting heeft verklaard dat hij deze niet kent.
I. Hoger beroep belanghebbende betreffende de utb’s – zaaknrs. 22/00424 en 22/00425
Overschrijding van de vergunde hoeveelheid; ontstaan douaneschuld
4.4. Het Hof stelt voorop dat in casu twee perioden dienen te worden onderscheiden. Aan belanghebbende is voor de periode van 11 februari 2015 tot en met 10 februari 2018 een vergunning verleend voor het gebruik van de regeling actieve veredeling met toepassing van het terugbetalingssysteem (hierna: AVT). Na de invoering van het Douanewetboek van de Unie (DWU) per 1 mei 2016 heeft deze vergunning haar geldigheid behouden (zie artikel 251, lid 1, aanhef en onder a, van de GDWU). De regeling AVT komt echter in het DWU niet meer voor. Uit artikel 254 en bijlage 90 van de GDWU volgt dat de voorwaarden waaronder de vergunning wordt toegepast vanaf 1 mei 2016 de voorwaarden zijn van het DWU, UDWU en GDWU, hetgeen in wezen neerkomt – in de terminologie van het CDW – op toepassing van actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem. Omdat het DWU enkel nog het laatstgenoemde systeem kent, wordt in het DWU de term “actieve veredeling” gebruikt zonder nadere aanduiding.
Aangiften gedaan vóór 1 mei 2016
4.6. Bij gebruik van de regeling AVT worden de goederen in het vrije verkeer gebracht, waardoor een douaneschuld ontstaat op de voet van artikel 201 van het CDW. Artikel 125 van het CDW schrijft voor dat in de aangifte tot het in het vrije verkeer brengen (1) wordt vermeld dat van het terugbetalingssysteem gebruik wordt gemaakt en (2) wordt verwezen naar de vergunning. Indien goederen met toepassing van de regeling AVT in het vrije verkeer zijn gebracht, kan om terugbetaling worden verzocht indien de goederen, al dan niet na veredeling, zijn (weder)uitgevoerd, “mits voor het overige aan alle voorwaarden voor de toepassing van de regeling is voldaan”. Eén van de voorwaarden voor de toepassing van de regeling actieve veredeling is dat de belanghebbende dient te beschikken over een vergunning (artikel 85 CDW). Indien achteraf blijkt dat ten onrechte terugbetaling is verleend, omdat niet aan alle voorwaarden voor toepassing van de regeling was voldaan, dan wordt de oorspronkelijke schuld (ontstaan op de voet van artikel 201 CDW) opnieuw opeisbaar (artikel 242 CDW, thans artikel 116, lid 7, DWU).
4.7. Belanghebbende beschikte weliswaar over een vergunning voor het gebruik van de regeling AVT, maar heeft reeds op 3 september 2015 de aan haar vergunde hoeveelheid van 120.000 kilogram overschreden. Zij is vervolgens nog twee en een half jaar doorgegaan met het plaatsen van goederen onder de regeling actieve verdeling, zonder daarvoor over een vergunning te beschikken. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of deze handelwijze er toe leidt dat de terugbetalingen die zijn verleend voor goederen die in de periode van 3 september 2015 tot 1 mei 2016 onder de regeling AVT zijn geplaatst, ten onrechte hebben plaatsgevonden en daarom op de voet van artikel 242 van het CDW opnieuw opeisbaar zijn. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.8. Voor het gebruik van een economische douaneregeling, zoals de regeling actieve veredeling, is ingevolge artikel 85 van het CDW, gelezen in samenhang met artikel 505, onder a, van de UCDW, een vergunning vereist die voldoet aan de in bijlage 67 van de UCDW gestelde voorschriften en de daarop gegeven toelichting. Genoemde bijlage bevat, naast het vergunningmodel, voor zover hier van belang, de volgende algemene opmerkingen (cursivering Hof):
“BIJLAGE 67
FORMULIEREN VOOR DE AANVRAAG EN DE VERGUNNING
(Artikelen 253 ter, 253 quater, 253 nonies, 253 terdecies, 292, 293, 497 en 505)
ALGEMENE OPMERKINGEN
1. De formulieren behoeven niet noodzakelijkerwijs dezelfde opmaak te hebben als de modellen; een indeling in vakken is niet verplicht; de vakken kunnen ook groter worden gemaakt.
De nummers en de tekst moeten echter wel worden aangehouden.
2. (…)
3. In principe moeten vakken met een vet gedrukt nummer worden ingevuld. In de toelichting is vermeld of en wanneer van deze regel mag worden afgeweken. (…)”
In het aanvraagformulier en het vergunningmodel voor de regeling actieve veredeling is onder meer voorzien in een vak 7, getiteld “Onder de douaneregeling te plaatsen goederen”, waarin een viertal gegevens vermeld dient te worden van de onder de regeling te plaatsen goederen, waaronder waarde en hoeveelheid:
De in de bijlage opgenomen toelichting op dit vak 7 luidt:
“- GN-code
Vermeld de volledige code volgens de gecombineerde nomenclatuur (acht cijfers).
- Omschrijving
Geef de handelsomschrijving en/of technische beschrijving.
- Hoeveelheid
Vermeld de geraamde hoeveelheid onder de douaneregeling te plaatsen goederen.
- Waarde
Vermeld de geraamde waarde, in euro of in andere valuta, van de onder de douaneregeling te plaatsen goederen.
Noot betreffende:
(…)
actieve en passieve veredeling:
GN-code: De viercijfercode mag worden vermeld. De achtcijfercode moet evenwel worden vermeld wanneer:
- equivalente goederen of het systeem van uitwisselingsverkeer zullen worden gebruikt,
- artikel 586, lid 2, van toepassing is,
- de economische voorwaarden worden aangeduid met de codes 01, 10, 11, 31 of 99,
- (…)
Omschrijving: De handelsomschrijving en/of technische beschrijving moet voldoende duidelijk zijn (…)
Hoeveelheid: Deze hoeft niet te worden vermeld voor de regeling actieve veredeling wanneer de economische voorwaarde code 30 van toepassing is en het niet de bedoeling is gebruik te maken van equivalente goederen. (…)
Waarde: Deze behoeft niet te worden vermeld wanneer de hoeveelheid niet behoeft te worden vermeld, tenzij de aanvrager voornemens is gebruik te maken van code 30 (minimale waarde).”
Omdat het nummer “7” en de tekst “Onder de douaneregeling te plaatsen goederen” vetgedrukt zijn in het vergunningmodel, is de hoeveelheid een verplicht te vermelden gegeven in een vergunning voor de regeling actieve veredeling. De omstandigheid dat de opschriften van de vakken ‘GN-code’, ‘Omschrijving’, ‘Hoeveelheid’, ‘Waarde’ niet vetgedrukt zijn, brengt niet met zich dat geen sprake is van verplicht te vermelden gegevens. Dat blijkt duidelijk uit de voormelde noot, waarin voor actieve en passieve veredeling nadere instructies worden gegeven voor het invullen van genoemde vakken en bovendien specifieke uitzonderingsgevallen worden benoemd waarin het invullen daarvan achterwege kan blijven.
De per 1 mei 2016 van toepassing zijnde “transitieverordening” (Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/341 van de Commissie van 17 december 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad met overgangsregels voor enkele bepalingen van het douanewetboek van de Unie voor de gevallen waarin de relevante elektronische systemen nog niet operationeel zijn) schrijft in artikel 22 en bijlage 12 een vergunningmodel voor met dezelfde inhoud en toelichting.
4.9. In de aan belanghebbende verleende vergunning is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
2. Douaneregeling Actieve veredeling terugbetalingssysteem
(…)
6. Geldigheidsduur van de vergunning
a. Ingangsdatumfebruari 2015
b. Vervaldatumfebruari 2018
7. Goederen die onder de douaneregeling
mogen worden geplaatst
Let op! De opgegeven waarde en hoeveelheid is
de bovengrens waarvoor de goederen onder
vergunning kunnen worden geplaatst.
GN-code 1209.9180 en 1209.9999
Omschrijving Groentezaden en zaden van vruchten
Hoeveelheid 120.000 kilogram
Waarde € 3.600.000
(…)”
4.10. Belanghebbende heeft op zichzelf beschouwd met juistheid betoogd dat de in de vergunning vermelde hoeveelheden – anders dan de rechtbank heeft overwogen – geen “vergunningvoorwaarden” zijn. Ook heeft belanghebbende met juistheid betoogd dat voor de actieve veredeling van zaden de “economische voorwaarden” niet getoetst worden. Dat neemt echter niet weg dat het beschikken over een vergunning wel een voorwaarde is voor plaatsing van goederen onder de regeling actieve veredeling en dat de hoeveelheid te veredelen goederen een wettelijk verplicht onderdeel vormt van de door de douaneautoriteiten te verlenen vergunning (zie 4.8). Het is de vergunninghouder (slechts) vergund om de in de vergunning vermelde hoeveelheid goederen onder de regeling actieve veredeling te plaatsen. Indien een vergunninghouder de in zijn vergunning vermelde hoeveelheid overschrijdt, beschikt hij voor het meerdere niet over een vergunning, zodat hij niet voldoet aan één van de voorwaarden voor plaatsing van de goederen onder die regeling. Noch de tekst van de UCDW noch de inhoud van de verleende vergunning biedt een aanknopingspunt voor de uitleg dat de in de vergunning vermelde hoeveelheid louter indicatief is bedoeld (en dus niet als maximum). Integendeel, in de vergunning is juist uitdrukkelijk vermeld dat de opgegeven hoeveelheid de bovengrens is waarvoor goederen onder de regeling geplaatst kunnen worden (zie punt 7 van de vergunning, zoals aangehaald onder 4.9). Nu vaststaat dat de vergunning formele rechtskracht heeft gekregen, is het belanghebbende op basis daarvan niet toegestaan om zaden onder de regeling actieve veredeling te plaatsen in een grotere hoeveelheid dan die in de vergunning is vermeld (120.000 kilogram). Voor het meerdere wordt niet voldaan aan de in artikel 292, lid 1, van de UCDW gestelde voorwaarde dat de aangever dient te beschikken over een schriftelijke vergunning voor het gebruik van de regeling. Belanghebbende had in zoverre een (aanvullende) vergunning dienen aan te vragen (vgl. Hof Amsterdam 11 februari 2020, 19/00052, ECLI:NL:GHAMS:2020:980, r.o. 5.3 e.v.).
4.11. Het Hof volgt belanghebbende evenmin in haar betoog dat de in de vergunning vermelde hoeveelheid van 120.000 kilogram geldt per jaar en niet voor de hele looptijd van de vergunning. Voor de uitleg van een vergunning zijn, zoals reeds geoordeeld onder 4.10, de bewoordingen ervan bepalend en niet de bewoordingen van in het verleden verleende vergunningen, noch de bewoordingen van vergunningen verleend aan andere marktdeelnemers. In de bewoordingen van de onderwerpelijke vergunning is niet tot uitdrukking gebracht dat de vermelde hoeveelheid geldt per jaar. Dit brengt met zich dat deze hoeveelheid geldt voor de gehele looptijd van de vergunning, dus van 11 februari 2015 tot en met 10 februari 2018.
4.12. Gelet op het vorenoverwogene heeft ten onrechte terugbetaling plaatsgevonden op de aangiften die zijn gedaan in de periode van 3 september 2015 (zie 4.7) tot en met 30 april 2016. De inspecteur heeft belanghebbende dan ook terecht (opnieuw) uitgenodigd tot betaling van de desbetreffende douaneschulden (vgl. artikel 242 CDW, thans artikel 116, lid 7, DWU).
Aangiften gedaan vanaf 1 mei 2016
4.13. Ook onder de werking van het DWU is voor het gebruik van de regeling actieve veredeling een vergunning van de douaneautoriteiten vereist (artikel 211, lid 1, DWU). Zoals reeds geconstateerd onder 4.7, is de vergunde hoeveelheid van 120.000 kilogram op 3 september 2015 overschreden. Dit brengt met zich dat belanghebbende deze vergunning op het tijdstip van inwerkingtreding van het DWU (1 mei 2016) al niet meer kon aanwenden voor de plaatsing van goederen onder de regeling actieve veredeling. De overwegingen 4.8 tot en met 4.11 zijn daarom van overeenkomstige toepassing op de aangiften die zijn gedaan vanaf 1 mei 2016.
4.14. Indien, zoals in casu het geval is, één van de voorwaarden die zijn gesteld voor plaatsing van goederen onder een douaneregeling niet in acht is genomen, ontstaat een douaneschuld op grond van artikel 79, lid 1, aanhef en onder c, van het DWU en niet, zoals belanghebbende betoogt, op grond van artikel 77 van het DWU.
Aanvaarding aangiften
4.15. Het Hof verwerpt het betoog van belanghebbende dat de inspecteur haar aangiften niet had mogen aanvaarden voor zover daarmee de in de vergunning vermelde hoeveelheid werd overschreden. Niet de inspecteur, maar belanghebbende dient ervoor zorg te dragen dat zij de in haar vergunning vermelde hoeveelheid niet overschrijdt (vgl. HvJ 15 september 2011, DP grup EOOD, zaak C-138/10, ECLI:EU:C:2011:587, r.o. 39).
Afwijkend standpunt medewerker Europese Commissie
4.16. Belanghebbende heeft een e-mailbericht van een medewerker van de Europese Commissie overgelegd, waarin deze kenbaar maakt dat hij van mening is dat de overschrijding van een in een vergunning AVT vermelde hoeveelheid geen fiscale gevolgen heeft. Het Hof vindt in voornoemd e-mailbericht, waarin op persoonlijke titel een uitlating wordt gedaan, geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen, noch om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het lijdt immers geen twijfel dat een dergelijke opinie niet kan worden aangevoerd tegen een duidelijke bepaling van het recht van de Unie.
Tenietgaan douaneschuld - verzuim zonder werkelijke gevolgen (artikel 124-1-h DWU)
4.17. Bij deze stand van het geding betoogt belanghebbende – naar het Hof begrijpt voor de aangiften gedaan vanaf 1 mei 2016, aangezien de douaneschulden in verband met aangiften van voor 1 mei 2016 niet voortvloeiden uit een ‘verzuim’ (zie 4.6) – dat sprake is van een verzuim zonder werkelijke gevolgen voor het juiste functioneren van de betrokken douaneregeling, als bedoeld in artikel 124, lid 1, aanhef en onder h, van het DWU. Die douaneschulden zijn daarom tenietgegaan, aldus belanghebbende. Het Hof volgt haar hierin niet. Artikel 103 van de GDWU omvat een lijst van ‘verzuimen zonder werkelijke gevolgen’. Deze lijst is limitatief, zo volgt uit het arrest HvJ 11 november 1999, Firma Söhl & Söhlke, zaak C-48/98, ECLI:EU:C:1999:548. De onderwerpelijke situatie komt niet voor in de limitatieve lijst van artikel 103 GDWU, zodat geen sprake is van een verzuim zonder werkelijke gevolgen.
Tenietgaan douaneschuld – artikel 124-1-k DWU
4.18. Het Hof verwerpt het betoog van belanghebbende dat het voor het tenietgaan van een douaneschuld die is ontstaan op de voet van artikel 79 DWU volstaat dat wordt aangetoond dat de goederen het douanebied van de Unie hebben verlaten. Artikel 124, lid 1, aanhef en letter k, van het DWU luidt:
1. Onverminderd de geldende bepalingen inzake de niet-invordering (…) gaat een douaneschuld bij invoer (…) teniet op een van de volgende wijzen:
k) indien, behoudens lid 6, de douaneschuld is ontstaan overeenkomstig artikel 79 en ten genoegen van de douaneautoriteiten is aangetoond dat de goederen niet zijn gebruikt of verbruikt en het douanegebied van de Unie hebben verlaten.
In casu heeft belanghebbende in de periode van 1 mei 2016 tot 10 februari 2018 aangiften tot plaatsing onder de regeling actieve veredeling gedaan, terwijl zij niet over de daartoe vereiste vergunning beschikte. Daardoor is, zoals reeds overwogen onder 4.14, telkenmale een douaneschuld ontstaan op de voet van artikel 79, lid 1, aanhef en onder c van het DWU. De ingevoerde goederen hebben zich dientengevolge nimmer onder de regeling actieve veredeling bevonden, maar zijn door belanghebbende desondanks wel veredeld. De goederen zijn daarmee onmiskenbaar ‘gebruikt’ in de zin van artikel 124, lid 1, aanhef en letter k, van het DWU, zodat de ontstane douaneschulden niet teniet zijn gegaan op grond van die bepaling. Het hoger beroep faalt ook in zoverre.
Legaliteitsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel
4.20. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van een schending van het legaliteitsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.21. In de aan belanghebbende verleende vergunning is onder punt 7 (“Goederen die onder de douaneregeling mogen worden geplaatst”) de volgende tekst opgenomen: “Let op! De opgegeven waarde en hoeveelheid is de bovengrens waarvoor de goederen onder
vergunning kunnen worden geplaatst” (zie ook het citaat onder 4.9). Hiermee is uitdrukkelijk aan belanghebbende kenbaar gemaakt dat de hoeveelheidsvermelding in de vergunning niet vrijblijvend is. Het Hof vermag reeds daarom niet in te zien op welke wijze het heffen van douanerechten vanwege het overschrijden van de vergunde hoeveelheid een schending van het vertrouwensbeginsel met zich zou brengen.
4.22. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat het in beginsel mogelijk is dat het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel eraan in de weg staat dat wettelijk verschuldigde belastingen worden geheven. Daartoe bestaat blijkens diezelfde rechtspraak echter alleen aanleiding in gevallen waarin sprake is van gebreken in de wetgeving. Zo was in het arrest HvJ 23 september 2003, zaak C-78/01, Bundesverband Güterkraftverkehr und Logistik (ECLI:EU:C:2003:490) sprake van een zodanige verwijzing in Verordening 2454/93 naar de TIR-overeenkomst, dat op één en dezelfde situatie tegelijkertijd twee verschillende termijnen van toepassing waren. En HvJ 13 februari 1996, zaak C-143/93, Gebroeders Van Es Douane Agenten (ECLI:EU:C:1996:45) betrof een situatie waarin de Europese Commissie had nagelaten een indelingsverordening die was vastgesteld onder de werking van het Gemeenschappelijk Douanetarief (GDT, Verordening 97/69) na invoering van de GN aan te passen, terwijl de desbetreffende bepalingen van de GN niet gelijkluidend waren aan die van het GDT. Naar ’s Hofs oordeel volgt uit deze en andere arresten – bijvoorbeeld HvJ 9 juli 1981, zaak 169/80, Gondrand Frères en Garancini (ECLI:EU:C:1981:171) en HvJ 22 februari 1989, gevoegde zaken 92/87 en 93/87, Commissie/Frankrijk en Verenigd Koninkrijk (ECLI:EU:C:1989:77) – dat van schending van het rechtszekerheidsbeginsel eerst sprake kan zijn indien wetgeving gebrekkig is of geheel ontbreekt. Een dergelijke situatie doet zich in casu niet voor. Evenmin valt in te zien dat het legaliteitsbeginsel is geschonden.
Vergoeding van immateriële schade
4.23. Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom voor de berekening van de vergoeding van immateriële schade sprake is van samenhangende zaken. Het Hof verwerpt dit standpunt. Zoals uit de uitspraken van de rechtbank (en uit het hiervoor onder 4.4 tot en met 4.22 overwogene) blijkt, hebben de geschillen over de twee utb’s in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Ook zijn de zaken gezamenlijk behandeld door de rechtbank. Alsdan wordt voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2). Het oordeel van de rechtbank is derhalve juist.
Herziening
4.24. Het Hof verwerpt het betoog van belanghebbende dat de rechtbank gehouden was om ook in het kader van de procedure gericht tegen de utb’s nader in te gaan op de mogelijkheid van herziening van de desbetreffende aangiften. De mogelijkheid van herziening kan niet aan de orde worden gesteld in een procedure gericht tegen een utb (zie HR 29 april 2022, nr. 20/00236, ECLI:NL:HR:2022:658, r.o. 3.5).
Overig
4.25. Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd tegen de utb’s leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
4.26. De slotsom is dat de hoger beroepen van belanghebbende met de zaaknummers 22/00424 en 22/00425 ongegrond zijn.
II. Hoger beroep inspecteur betreffende utb1 - zaaknr. 22/00420
Rente op achterstallen
De inspecteur heeft uitsluitend hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank inzake de heffing van rente op achterstallen over aangiften gedaan vóór 1 mei 2016. Hij stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 114, lid 2, van het DWU rente op achterstallen verschuldigd is over alle douaneschulden, met dien verstande dat als een douaneschuld is ontstaan vóór 1 mei 2016, er pas rente verschuldigd is vanaf 1 mei 2016. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
Zoals uiteengezet in rechtsoverweging 4.6, worden bij gebruik van de regeling AVT de te veredelen goederen in het vrije verkeer gebracht, zodat op het tijdstip van aangifte een douaneschuld ontstaat op de voet van artikel 201 van het CDW. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende die douaneschulden niet zou hebben betaald. De inspecteur heeft reeds om die reden ten onrechte rente op achterstallen berekend over de douaneschulden die voortvloeien uit aangiften die zijn gedaan voor 1 mei 2016. Dat de desbetreffende douanerechten op enig moment ten onrechte zijn terugbetaald brengt niet met zich dat rente op achterstallen in rekening kan worden gebracht vanaf de datum van het ontstaan van de douaneschuld.
Gelet op het vorenoverwogene is het oordeel van de rechtbank inzake de heffing van rente op achterstallen ter zake van aangiften gedaan in de periode voor 1 mei 2016 juist, wat er ook zij van de daartoe gebezigde gronden.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur ongegrond is.
III. Verzoek om terugbetaling artikel 239 CDW/artikel 120 DWU - zaaknr. 22/00426
De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur terecht heeft geweigerd om terugbetaling te verlenen op de voet van artikel 239 van het CDW en artikel 120 van het DWU, reeds omdat belanghebbende “klaarblijkelijk nalatig” of “kennelijk nalatig” is geweest in de zin van artikel 239 van het CDW respectievelijk artikel 120 van het DWU. Belanghebbende bestrijdt dit oordeel, acht het oordeel onvoldoende gemotiveerd en merkt op dat zij zich stoort aan de voormelde kwalificaties van de rechtbank. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
De artikelen 239 van het CDW en 120 van het DWU stellen als voorwaarde voor een terugbetaling onder meer dat geen sprake mag zijn van klaarblijkelijke nalatigheid respectievelijk kennelijke nalatigheid. De rechtbank heeft dan ook terecht beoordeeld of in casu sprake is van een dergelijke nalatigheid.
Aan belanghebbende is een vergunning verleend voor de veredeling van 120.000 kilogram zaden. Deze hoeveelheid heeft belanghebbende reeds op 3 september 2015 overschreden. Desondanks is zij nog twee en een half jaar gebruikt blijven maken van de regeling actieve veredeling, waarbij zij telkenmale heeft verwezen naar de reeds uitgeputte vergunning. Dit terwijl in de vergunning een expliciete waarschuwing is opgenomen dat de daarin vermelde hoeveelheid de bovengrens is waarvoor goederen op basis van die vergunning onder de regeling actieve veredeling kunnen worden geplaatst (zie het citaat onder 4.9). De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat onder deze omstandigheden sprake is van klaarblijkelijke dan wel kennelijke nalatigheid, zodat reeds om die reden geen terugbetaling op de voet van de artikelen 239 CDW en 120 DWU mogelijk is.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende met zaaknummer 22/00426 ongegrond is.
IV. Verzoek om herziening of ongeldigmaking aangiften - zaaknr. 22/00427
Bij brief van 16 september 2019 heeft belanghebbende de inspecteur verzocht om “herziening” dan wel, subsidiair, “ongeldigmaking” van aangiften waarop de utb’s betrekking hebben. De rechtbank heeft geoordeeld dat herziening of ongeldigmaking niet mogelijk is.
Herziening
Het verzoek tot herziening is door belanghebbende als volgt geformuleerd:
“De wijziging c.q. herziening ziet op het feit dat Belanghebbende u verzoekt om de aangifte zodanig te wijzigen dat de aangifte mede wordt gezien als een verzoek tot afgifte van een vergunning op aangifte, een en ander zoals bedoeld in artikel 163 Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446. (…) Meer in het bijzonder verzoekt Belanghebbende u dus om de aangiften te wijzigen in dit zin dat code “00100” in vak 44 wordt toegevoegd.”
Aangiften gedaan vóór 1 mei 2016 – artikel 78 CDW
Artikel 78 van het CDW biedt de mogelijkheid om, ook na vrijgave van aangegeven goederen, rekening te houden met nieuwe gegevens. Daarmee wordt beoogd de douaneprocedure af te stemmen op de werkelijke situatie (zie HvJ 12 oktober 2017, Tigers GmbH, zaak C‑156/16, ECLI:EU:C:2017:754, punt 31).
Naar ’s Hofs oordeel heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe gegevens in vorenbedoelde zin. Belanghebbende wenst geen onjuiste gegevens in haar aangiften te wijzigen, maar wil in wezen voor al haar aangiften met terugwerkende kracht een aanvraag doen voor een vergunning actieve veredeling (“vergunning op aangifte”, artikel 497, lid 3, aanhef en onder a van de UCDW). Het lijdt geen twijfel dat artikel 78 CDW niet de mogelijkheid biedt om met terugwerkende kracht vergunningen op aangifte aan te vragen, te minder nu er geen enkele aanwijzing is dat belanghebbende op het moment van aangifte het oogmerk had om in de desbetreffende aangiften te verzoeken om een vergunning actieve veredeling.
Aangiften gedaan vanaf 1 mei 2016 – artikel 173 DWU
Artikel 173 DWU luidt:
“1. De aangever wordt, op zijn verzoek, toegestaan een of meer gegevens in de douaneaangifte te wijzigen nadat deze door de douane is aanvaard. De wijziging mag niet tot gevolg hebben dat de douaneaangifte betrekking heeft op andere goederen dan die waarop zij oorspronkelijk betrekking had.
2. Dergelijke wijzigingen worden niet toegestaan als het verzoek daartoe wordt gedaan na een van de volgende gebeurtenissen:
a. a) de douaneautoriteiten hebben de aangever in kennis gesteld van hun voornemen de goederen aan een onderzoek te onderwerpen;
b) de douaneautoriteiten hebben geconstateerd dat de gegevens van de douaneaangifte onjuist zijn;
c) de douaneautoriteiten hebben de goederen vrijgegeven.
3. Op verzoek van de aangever kan, binnen drie jaar na de datum van aanvaarding van de douaneaangifte, worden toegestaan dat de douaneaangifte wordt gewijzigd na vrijgave van de goederen, zodat de aangever zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling kan nakomen.
In casu heeft de inspecteur geconstateerd dat belanghebbende in haar aangiften heeft verwezen naar een vergunning die reeds was uitgeput en daarom geen aanspraak gaf op het gebruik van de regeling actieve veredeling. Artikel 173, lid 2, aanhef en onder b, van het DWU sluit in die situatie een wijziging van de aangifte uit.
Het bepaalde in artikel 173, lid 3, van het DWU maakt dit niet anders: lid 3 vormt enkel een uitzondering op artikel 173, lid 2, aanhef en onder c. De uitsluitingsgronden van artikel 173, lid 2, onder a en b, van het DWU zijn derhalve ook van toepassing op een verzoek om wijziging van de douaneaangifte na vrijgave van de goederen, als bedoeld in artikel 173, lid 3, van het DWU. Een wijziging van de aangiften als gewenst door belanghebbende is reeds daarom niet mogelijk (zie in gelijke zin de uitspraak van Finanzgericht Hamburg van 1 december 2020, ECLI:DE:FGHH:2020:1201.4K49.18.00, punt 30, en het Guidance Document on Customs Formalities on Entry and Import into the European Union, gepubliceerd op de website van de Europese Commissie, en vergelijk HvJ 8 juni 2023, SC Zes Zollner Electronic SRL, C‑640/21, ECLI:EU:C:2023:457, punt 44).
Daarnaast geldt dat ook voor de periode vanaf 1 mei 2016 belanghebbende in wezen met terugwerkende kracht een aanvraag wil doen voor vergunningen actieve veredeling (“vergunning op aangifte”, artikel 163, lid 1, aanhef en onder c, van de GDWU). Artikel 163, lid 2, aanhef en onder h, van de GDWU sluit echter expliciet uit dat een vergunning op aangifte met terugwerkende kracht wordt verleend, zodat ook om die reden de door belanghebbende gewenste wijziging van de aangiften niet mogelijk is.
Ongeldigmaking
Belanghebbende heeft de inspecteur – indien herziening niet mogelijk is – subsidiair verzocht om, met toepassing van artikel 174 van het DWU, alle in de utb’s betrokken aangiften die zijn gedaan vanaf 1 mei 2016 ongeldig te maken. Belanghebbende wil de goederen vervolgens alsnog onder de regeling actieve veredeling plaatsen. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
Artikel 174, lid 2, van het DWU bepaalt dat een douaneaangifte niet ongeldig wordt gemaakt nadat de goederen zijn vrijgegeven, tenzij anders is bepaald (cursivering Hof). Deze uitzonderingen zijn opgenomen in artikel 148 van de GDWU. Geen van de in artikel 148 genoemde uitzonderingen doet zich in het onderwerpelijke geval echter voor, zodat de hoofdregel van toepassing is. Dat brengt met zich dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de inspecteur terecht heeft geweigerd de aangiften ongeldig te maken.
Ten overvloede merkt het Hof nog op dat onder de werking van het CDW evenmin ongeldigmaking van de aangiften mogelijk zou zijn geweest (vgl. artikel 251 UCDW).
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende met zaaknummer 22/00427 ongegrond is.
Verzoek om heropening (alle hoger beroepen)
Bij brief van 31 januari 2023 heeft belanghebbende, onder verwijzing naar artikel 8:68 van de Awb, aan het Hof verzocht om heropening van het onderzoek. Het Hof heeft zich beraden over het verzoek van belanghebbende en is tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding bestaat om tot heropening over te gaan. Ter motivering dient het volgende.
Belanghebbende noemt in de aanhef van haar brief de zaaknummers van alle hoger beroepen. Gelet op de onderbouwing ervan betreft het verzoek evenwel enkel het geschil over de vraag of aangiften waarop de utb’s betrekking hebben, kunnen worden ‘herzien’ (zaaknummer 22/00427). Reeds om die reden bestaat geen aanleiding om, op basis van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, het onderzoek in de zaken 22/00420 en 22/00424 tot en met 22/00426 te heropenen, waarin herziening van aangiften immers niet aan de orde is.
Belanghebbende verzoekt het onderzoek in zaak 22/00427 te heropenen onder verwijzing naar (1) een document van de Europese Commissie (“Guidance Document on Customs Formalities on Entry and Import into the European Union (Revision 2), Ares (2022)8618778 van 12 december 2022) en (2) een besluit van de Minister van Financiën op grond van de Wet open overheid (WOO), dat de gemachtigde van belanghebbende op 22 december 2022 heeft ontvangen. Uit het Guidance Document volgt, naar belanghebbende stelt, dat de mogelijkheden om aangiften achteraf te wijzigen op grond van artikel 173 van het DWU veel ruimer zijn dan de inspecteur in de onderwerpelijke procedure heeft betoogd. Dat de inspecteur hiervan reeds geruime tijd op de hoogte was blijkt uit de stukken die bekend zijn gemaakt naar aanleiding van het WOO-besluit, aldus nog steeds belanghebbende.
Artikel 8:68 Awb biedt het Hof de mogelijkheid om het onderzoek te heropenen indien het van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest. Het Hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het onderzoek in zaak 22/00427 onvolledig is geweest. In het Guidance Document stelt de Europese Commissie zich op het standpunt, gelijk het Hof heeft geoordeeld in rechtsoverweging 4.39, dat artikel 173, lid 3, van het DWU enkel een uitzondering vormt op artikel 173, lid 2, aanhef en onder c, zodat artikel 173, lid 2, aanhef en onder a en b, onverkort van toepassing zijn op de onder 173, lid 3, bedoelde gevallen. Het Guidance Document werpt reeds daarom geen nieuw of ander licht op de zaak, nog daargelaten dat het document, blijkens de daarop vermelde disclaimer “not legally binding” is. De middels het WOO-verzoek verkregen interne stukken brengen het Hof evenmin tot het oordeel dat het onderzoek niet volledig is geweest.
5. Kosten
Het Hof vindt in de hoger beroepen met de nummers 22/00424 tot en met 22/00427 geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
In de zaak met nummer 22/00420 (het hoger beroep van de inspecteur) vindt het Hof wel aanleiding voor een veroordeling in de kosten, nu belanghebbende zich tegen het ongegronde hoger beroep van de inspecteur heeft moeten verweren. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 [verweerschrift + zitting] x € 837 x 1 (wegingsfactor) =
€ 1.674.
6. Beslissing
Zaaknummers 22/00424 tot en met 22/00427
Het Hof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
Zaaknummer 22/00420
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende voor de procedure in hoger beroep tot een bedrag van € 1.674;
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 548.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel, en W.J. Blokland, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 27 juni 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.