Home

Rechtbank Noord-Holland, 15-12-2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:12635, AWB - 20_4350

Rechtbank Noord-Holland, 15-12-2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:12635, AWB - 20_4350

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
15 december 2023
Datum publicatie
15 december 2023
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2023:12635
Zaaknummer
AWB - 20_4350
Relevante informatie
Art. 8b Wet Vpb 1969, Art. 8 Wet Vpb 1969, Art. 27e AWR, Art. 67d AWR, Art. 67e AWR, Art. 67f AWR, Art. 67g AWR, Art. 15ai Wet Vpb 1969

Inhoudsindicatie

Samenvatting

Eiseres is een Nederlandse vennootschap die behoort tot een internationaal opererend tabaksconcern. Aan eiseres zijn (navorderings)aanslagen vennootschapsbelasting opgelegd naar belastbare bedragen van € 2.850.670.712 (2013), € 2.849.204.122 (2014), € 2.933.077.258 (2015) en € 3.067.630.743 (2016), en zijn vergrijpboetes opgelegd over het jaar 2014 van € 1.614.709, over het jaar 2015 van € 363.205 en over het jaar 2016 van € 125.175.082. Het geschil spitst zich telkens toe op de vraag of de vergoedingen die diverse concernvennootschappen voor leveringen en diensten in rekening hebben gebracht als zakelijk kunnen worden aangemerkt. Daarnaast is in geschil of in verband met een beëindiging van ondernemingsactiviteiten overdrachtswinst had moeten worden genomen.

Een van de concernvennootschappen heeft factoringdiensten aan eiseres verricht. De daarvoor jaarlijks in rekening gebrachte factoring fee bevat een risicovergoeding ter dekking van het debiteurenrisico en een jaarlijkse vergoeding voor overige diensten. De rechtbank concludeert dat het risico in werkelijkheid aanzienlijk geringer is geweest dan het risico dat bij het bepalen van de risicovergoeding tot uitgangspunt is genomen, dat de overige diensten een routinematig karakter hadden en dat de factoring fee als geheel als onzakelijk moet worden gekwalificeerd. Eiseres heeft het vermoeden dat het nadeel dat door het betalen van de factoring fees voor haar is ontstaan zijn oorzaak vindt in de gelieerdheid tussen haar en de dienstverlener niet ontzenuwd.

In 2016 heeft binnen het tabaksconcern een reorganisatie plaatsgevonden waarbij verschillende tussen concernvennootschappen gesloten overeenkomsten zijn beëindigd. De rechtbank concludeert dat sprake is geweest van een samenhangend geheel van rechtshandelingen, waarbij een Nederlandse concernvennootschap haar ondernemingsactiviteiten op het gebied van de export van tabaksproducten, inclusief de functies die daarbij worden uitgeoefend, de risico’s die daarbij worden gelopen en de gehele winstpotentie die daaraan is verbonden, heeft overgedragen aan een concernvennootschap in het Verenigd Koninkrijk. Voor de correctie in verband met de overdrachtswinst grijpt de rechtbank aan bij de geprognotiseerde kasstromen uit de onderneming en informatie die bekend was op het moment dat tot overdracht werd besloten.

De conclusies ter zake van de factoring en de beëindiging van de ondernemingsactiviteiten in Nederland leiden ertoe dat voor ieder van de jaren 2014 tot en met 2016 sprake is van een gebrek in de aangifte. Eiseres heeft voor deze jaren aangifte gedaan naar negatieve belastbare bedragen. Voor de jaren 2014 en 2016 ontstaat na correctie een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting, ook indien de correcties die met toepassing van omkering en verzwaring zijn komen vast te staan buiten beschouwing blijven. Voor het jaar 2015 blijft de verschuldigde belasting ook na correctie nihil. Indien de aangifte was gevolgd, had dit ertoe geleid dat eiseres door middel van verliesverrekening had kunnen bewerkstelligen dat aanmerkelijk minder belasting verschuldigd zou zijn dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ten tijde van het doen van de aangiften wist eiseres dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven in ieder van deze jaren en van een pleitbaar standpunt is de rechtbank hierbij niet gebleken. De bewijslast wordt daarom omgekeerd en verzwaard. Voor het jaar 2013 volgt dit uit de uitspraak van de rechtbank van 17 oktober 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:8937.

Ter financiering van hun activiteiten hebben de concernvennootschappen beursgenoteerde obligaties uitgegeven onder het zogenoemde EMTN Programme van het tabaksconcern, waarvoor de moedermaatschappij in het Verenigd Koninkrijk zich garant heeft gesteld. Een in fiscale eenheid gevoegde dochtermaatschappij van eiseres heeft daarvoor jaarlijks een garantie fee betaald aan de Britse moedermaatschappij. De rechtbank oordeelt dat:

- de garantie fees geen uitgaven zijn die hun oorsprong vinden in de aanvaarding van aansprakelijkheid door de dochtermaatschappij voor schulden van een gelieerde vennootschap;

- het EMTN Programme geen kredietarrangement is in de zin van het Paraplukredietarrest (ECLI:NL:HR:2013:BW6520);

- eiseres heeft doen blijken dat een niet van de winst afhankelijke vergoeding kan worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden;

- eiseres niet heeft doen blijken dat in de jaren waarin de garantiefees zijn verstrekt bij kredietbeoordelingen geen rekening behoefde te worden gehouden met impliciete garantie;

- eiseres niet heeft doen blijken dat haar dochtermaatschappij niet een dermate groot strategisch belang had voor het concern dat haar afgeleide rating niet aansloot bij de concernrating, zodat de betaalde garantiefees door het effect van impliciete garantie in hun geheel niet at arm’s length zijn;

- eiseres geen stellingen heeft aangevoerd die het uit de omvang van de correcties (de gehele garantie fee) volgende geobjectiveerde vermoeden van bewustheid kunnen weerleggen, dat het nadeel dat eiseres ondervindt als gevolg van de betaling van de garantie fees zijn oorzaak vindt in de gelieerdheid met haar moedermaatschappij.

Een concernvennootschap brengt aan eiseres onder meer een vergoeding overeenkomend met een percentage van de winst van eiseres (profit split) in rekening voor activiteiten ten behoeve van het tabaksconcern die leiden tot kostenbesparingen bij eiseres. De rechtbank oordeelt dat eiseres er niet in slaagt te bewijzen dat de concernvennootschap een unieke bijdrage levert aan het tabaksconcern die de overeengekomen profit split kan rechtvaardigen. De concernvennootschap brengt aan eiseres voorts een vergoeding overeenkomend met een opslag van 12% op de kosten in rekening voor dienstverlening betreffende de productie van sigaretten. De rechtbank oordeelt dat eiseres in het kader van de omkering en verzwaring van de bewijslast niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar de functionele analyse, aangezien die is gebaseerd op het onjuiste uitgangspunt dat de concernvennootschap kan worden vergeleken met een producent. Eiseres betaalt de concernvennootschap ten slotte sinds april 2012 een vergoeding van 10% op de kosten exclusief grondstoffen voor de productie van sigaretten als toll manufacturer, waar voordien tot de grondslag van deze vergoeding tevens de kosten van grondstoffen werden gerekend. De rechtbank stelt vast dat de goederenstroom gelijk is gebleven en dat eiseres operationeel verantwoordelijk is gebleven voor het productieproces. De rechtbank oordeelt dat het op de weg van eiseres had gelegen feiten te stellen en te bewijzen waaruit volgt dat het zakelijk was om de beloningsgrondslag te wijzigen, hetgeen zij onvoldoende heeft gedaan.

Ten aanzien van een door verweerder aangebrachte correctie in verband met reorganisatiekosten is de rechtbank van oordeel dat die correctie ten onrechte is aangebracht.

Eiseres heeft Innovations and Technology (I&T) royalty’s betaald van 2% (later 3%) van de netto omzet behaald met gebruikmaking van een licentie die door een concernvennootschap ter beschikking is gesteld. Daarnaast heeft zij 5% trade mark royalty’s betaald die niet in geschil zijn. De rechtbank overweegt dat de vergoedingen zich in een verrekenprijsgeschil binnen een bepaalde bandbreedte mogen bevinden, zodat eiseres in het kader van de omkering en verzwaring in haar bewijslast is geslaagd indien zij doet blijken dat de totale royalty van 7% of de afzonderlijke 2% I&T royalty’s at arm’s length is. Eiseres slaagt echter niet in haar bewijslast.

Eiseres heeft deelnemingen gefinancierd met langlopende obligatieleningen. De rechtbank verwerpt onder verwijzing naar het Triple Dip-arrest (ECLI:NL:HR:2021:1102) het betoog van verweerder dat het onzakelijk is om de looptijd van deze leningen niet te koppelen aan de operationele resultaten van eiseres maar aan de deelnemingen. De leningen zijn overeengekomen met niet gelieerde partijen en de gelden zijn aangewend voor de aankoop van de deelnemingen. De leningsvoorwaarden zijn als zakelijk te beschouwen.

Eiseres en verweerder hebben eind 2011 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij zij zijn overeengekomen dat een geschil over correcties in verband met de beëindiging van Russische en Turkse licentierechten in de periode 2004 - 2009 zou blijven rusten zolang verweerder een vorm van compensatie verkreeg in de vorm van heffingsrechten over winsten uit Italiaanse, Sloveense, Kroatische en Oostenrijkse licenties. De discussie zou niet worden hervat als aan bepaalde voorwaarden werd voldaan. De rechtbank concludeert dat eiseres de daarvoor relevante feiten niet heeft doen blijken. De rechtbank concludeert voorts dat eiseres wat betreft de door verweerder toegepaste correcties onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en bij betwisting heeft doen blijken waaruit volgt dat en in hoeverre de aan deze correcties ten grondslag liggende waarden onjuist zijn.

De rechtbank oordeelt dat bij de correctie van verrekenprijzen geen sprake is van strijd met het Europees recht. Uit het Hornbacharrest (ECLI:EU:C:2018:366) volgt dat het VWEU in beginsel niet in de weg staan aan een regeling zoals vervat in artikel 8b van de Wet Vpb. Eiseres had zonder buitensporige administratieve moeite aannemelijk kunnen maken dat de transacties zijn overeengekomen om commerciële redenen die voortvloeien uit de aandeelhoudersband met de daarbij betrokken concernvennootschappen, maar zij heeft dergelijke redenen niet aangevoerd. Van strijd met de vrijheid van vestiging is evenmin sprake.

De rechtbank oordeelt ten aanzien van de boete in verband met de factoring fees dat eiseres moet hebben geweten dat het werkelijk gelopen incassorisico aanzienlijk geringer was dat het incassorisico waar de risicovergoeding op is gebaseerd en dat de factoringwerkzaamheden administratief van aard zijn. De rechtbank oordeelt dat het niet anders kan zijn dan dat eiseres door de betaalde factoring fees bij haar aangiften in aftrek te brengen heeft geweten dat hierdoor te weinig vennootschapsbelasting zou worden geheven of althans de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard. De rechtbank oordeelt dat van een pleitbaar standpunt geen sprake is en acht de boete in beginsel passend en geboden, zij het dat deze wordt verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt inzake de boetes in verband met de profit split en de dienstverlening als toll manufacturer dat uit het feit dat is voldaan aan het bewustheidsvereiste voor omkering en verzwaring niet volgt dat tevens is voldaan aan de vereisten voor het aannemen van opzet en dat verweerder opzet onvoldoende heeft onderbouwd zodat die boetes dienen te vervallen.

De rechtbank oordeelt ten aanzien van de boete in verband met de overdracht van ondernemingsactiviteiten dat overtuigend is aangetoond dat eiseres zich van deze overdracht bewust was en dat zij ervan op de hoogte was dat de overdracht een zeer substantiële waarde vertegenwoordigde. Naar het oordeel van de rechtbank is het buiten redelijke twijfel dat het een bewuste keuze is geweest om geen enkele winst te begrijpen in het belastbare bedrag dat eiseres zelf heeft aangegeven. De rechtbank concludeert dat eiseres opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan en dat de opzet erop gericht was dat te weinig belasting zou worden geheven. Van een pleitbaar standpunt is geen sprake. De rechtbank concludeert dat eiseres in verband met de overdracht van de ondernemingsactiviteiten opzettelijk een winst van bijna € 1,7 miljard buiten haar aangifte vennootschapsbelasting heeft gehouden. De rechtbank rekent haar dit ernstig aan, omdat belastingontduiking een ernstige inbreuk maakt op de gemeenschapsbelangen en op de individuele belangen van eerlijke belastingbetalers. Handelingen zoals die van eiseres dragen bovendien bij aan het ondermijnen van de belastingmoraal. Een stevige boete is daarom op zijn plaats. Deze wordt nog wel verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

De rechtbank verklaart de beroepen gegrond, vernietigt de navorderingsaanslag 2013, vermindert de aanslagen tot belastbare bedragen van € 84.786.447 (2014), € 96.347.089 (2015 en € 1.646.235.599 (2016) en vermindert de boetebeschikkingen tot € 278.592 (2014), € 282.564 (2015) en € 106.382.065 (2016).

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 20/4350 tot en met HAA 20/4353

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 december 2023 in de zaken tussen

[eiseres] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M. Sanders),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres over het jaar 2013 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 2.850.670.712. Daarbij is een beschikking belastingrente vastgesteld.

Verweerder heeft aan eiseres over de jaren 2014 tot en met 2016 aanslagen vpb opgelegd naar belastbare bedragen van € 2.849.204.122 (2014) € 2.933.077.258 (2015) en € 3.067.630.743 (2016). Daarbij zijn belastingrente- en boetebeschikkingen vastgesteld en is het verlies voor deze jaren bij beschikkingen vastgesteld op nihil.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag 2013 en de aanslagen 2014 tot en met 2016 en de daarbij behorende beschikkingen gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft ten aanzien van een aantal op de zaken betrekking hebbende stukken een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarbij is verzocht om geheimhouding. Naar aanleiding van dit verzoek van verweerder heeft de rechtbank de zaak in handen gesteld van de geheimhoudingskamer. De rechtbank verwijst voor het procesverloop en de beslissingen ter zake naar de beslissingen van de geheimhoudingskamer van 5 maart 2021 en 17 september 2021.

Verweerder heeft bij brief van 24 september 2021 nadere stukken toegezonden ter zake waarvan geheimhouding dan wel beperkte kennisname door de geheimhoudingskamer niet gerechtvaardigd is geacht.

Eiseres heeft bij brief van 28 september 2021 gereageerd.

Voor zover de geheimhoudingskamer het verzoek om geheimhouding door verweerder heeft toegewezen, zijn die stukken niet in het dossier gevoegd en heeft de zetel deze stukken niet ingezien.

Eiseres heeft bij geschrift van 30 december 2022 nadere stukken ingediend.

Eiseres heeft bij geschrift van 1 maart 2023 een conclusie van repliek ingediend, aangevuld bij brief van 20 maart 2023.

Verweerder heeft bij geschriften van 30 maart 2023 en 18 april 2023 conclusies van dupliek ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft verdeeld over drie dagen plaatsgevonden.

Partijen hebben vóór de zitting van 25 mei 2023 nadere stukken ingediend.

Het eerste onderzoek ter zitting heeft (op deelonderwerpen) plaatsgevonden op 25 mei 2023 Namens eiseres zijn verschenen de gemachtigde en [naam 1] (bestuurder van eiseres, hierna ook [naam 1] ), [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door dr. [naam 4] (advocaat), [naam 5] , [naam 6] , mr. [naam 7] en [naam 8] , alsmede mr. dr. [naam 9] , mr. [naam 10] , mr. [naam 11] en mr. [naam 12] (kantoorgenoten van gemachtigde) en [naam 13] en [naam 14] (tolken). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [naam 15] , mr. [naam 16] , mr. [naam 17] , mr. [naam 18] , [naam 19] RA, drs. [naam 20] , drs. [naam 21] , [naam 22] RA, mr. [naam 23] , [naam 24] RA en drs. [naam 25] RA.

Partijen hebben vóór de zitting van 22 juni 2023 nadere stukken ingediend.

Het tweede onderzoek ter zitting heeft (op deelonderwerpen) plaatsgevonden op 22 juni 2023. Namens eiseres zijn verschenen de gemachtigde, [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door [naam 26] en [naam 27] , alsmede mr. dr. [naam 9] , mr. [naam 11] en mr. [naam 12] , mr. [naam 10] en [naam 28] (kantoorgenoten van gemachtigde) en [naam 13] en [naam 14] (tolken). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [naam 15] , mr. [naam 16] , mr. [naam 17] , mw. mr. [naam 18] , [naam 19] RA, drs. [naam 21] , [naam 22] RA, [naam 24] RA en drs. [naam 25] RA.

Partijen hebben vóór de zitting van 6 juli 2023 nadere stukken ingediend.

Het derde onderzoek ter zitting heeft (op deelonderwerpen) plaatsgevonden op 6 juli 2023. Namens eiseres zijn verschenen de gemachtigde, [naam 1] , [naam 2] , [naam 29] , [naam 30] en [naam 3] , bijgestaan door [naam 26] , [naam 27] , [naam 5] , [naam 8] , [naam 31] , [naam 6] en [naam 32] , alsmede mr. dr. [naam 9] , mr. [naam 11] , mr. [naam 33] en mr. [naam 7] (kantoorgenoten van gemachtigde) en [naam 34] en [naam 14] (tolken). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [naam 15] , mr. [naam 16] , mr. [naam 17] , mr. [naam 18] , [naam 19] RA, drs. [naam 20] , drs. [naam 21] , [naam 22] RA, mr. [naam 23] , [naam 24] RA en drs. [naam 25] RA. Tijdens de zitting zijn de twee door eiseres meegebrachte getuigen [naam 35] ( [naam 35] ) en [naam 36] ( [naam 36] ) gehoord.

Overwegingen

De rechtbank heeft op 17 oktober 2022 uitspraak gedaan in de zaken met nummers HAA 18/876 tot en met 18/878 en 18/2499 tot en met 18/2501 (hierna: de eerdere procedures). De bij de eerdere procedures door partijen ingediende stukken en processen-verbaal zijn als ingelast beschouwd in de onderhavige procedures. De standpunten, stellingen en verklaringen van partijen in de eerdere procedures worden als herhaald beschouwd, behalve voor zover zij zien op specifieke onderwerpen die in de onderhavige zaken niet (meer) in geschil zijn. Voor zover in de eerdere procedures aanbiedingen zijn gedaan tot nadere bewijslevering (via getuigen) of is verzocht om (nader) te mogen reageren op nadere stukken of stellingen ter zitting, zijn deze aanboden en verzoeken voor de behandeling van de onderhavige zaken komen te vervallen.

1 Feiten

1.1.

Algemeen

1.1.1.

Eiseres maakt deel uit van het [concern] . Zij was in de onderhavige jaren de moedermaatschappij van een omvangrijke [land 2] fiscale eenheid die zich bezig hield met houdster- en financieringsactiviteiten en de productie en distributie van tabaksartikelen. Tot 1 januari 2013 was [bedrijf 1] B.V. ( [bedrijf 1] ) de moedermaatschappij van de fiscale eenheid. In de uitspraak wordt de term eiseres waar dit uit komt mede gebruikt ten aanzien van dochtermaatschappijen in de fiscale eenheid, waaronder [bedrijf 1] . De uiteindelijke moedermaatschappij van het [concern] , [bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ), is gevestigd in [land 6] .

1.1.2.

De primitieve aanslag vpb 2013 is aan eiseres opgelegd op 24 juni 2017. De navorderingsaanslag 2013 is vastgesteld met dagtekening 27 juni 2019. De primitieve aanslagen vpb 2014 tot en met 2016 (met belastingrente-beschikkingen en boetebeschikkingen) zijn opgelegd op 7 juli 2018 (2014), 4 mei 2019 (2015) en 25 april 2020 (2016).

1.1.3.

De navorderingsaanslag 2013 is met de volgende correcties opgelegd.

2013

Belastbaar bedrag primitieve aanslag € 100.670.397

- [bedrijf 3] -exit overdrachtswinst € 2.750.000.000

Vastgesteld belastbaar bedrag bij navordering € 2.850.670.397

1.1.4.

De aanslagen 2014 tot en met 2016 zijn met de volgende correcties opgelegd (bedragen in €).

2014 2015 2016

Aangegeven belastbaar bedrag - 1.250.374 - 7.226.475 - 282.460.000

- Factoring 2.785.926 2.825.645 1.320.662

- Garantiefees 25.956.000 22.174.000 8.191.000

- Rente [bedrijf 4] 165.500 167.400 118.575

- Rente/goed koopmansgebruik 5.614.688 -754.538 - 220.000

- Captive/ [merknaam 1] 163.467 266.000 147.000

- [bedrijf 3] profit split [bedrijf 6] 10.142.500 99.000.000 6.202.502

- [bedrijf 3] cost-plus [bedrijf 6] 24.209.886 38.031.244 6.782.463

- I&T royalty’s 15.698.529 20.297.994 12.048.127

- [bedrijf 5] beloningsgrondslag cost-plus 10.121.000 7.545.988 15.216.591

- [bedrijf 3] -exit overdrachtswinst 2.750.000.000 2.750.000.000 2.750.000.000

- [bedrijf 5] reorganisatiekosten 5.597.000 750.000 -

- Novatie Bonds 2016 - - 357.105.823

- Rente Bonds - - 12.500.000

- Oude waarderingsgeschillen - - 180.678.000

Vastgesteld belastbaar bedrag 2.849.204.122 2.933.077.258 3.067.630.743

1.1.5.

Over de correctie Captive/ [merknaam 1] hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarbij is overeengekomen dat over de gehele periode 2012-2016 een correctie van € 600.000 in aanmerking wordt genomen. Verweerder heeft toegezegd de aanslagen dienovereenkomstig te verminderen volgens het volgende overzicht:

Jaar Correctie Ambtshalve vermindering Rest correctie niet in geschil

2012 € 59.912 € 36.379 € 23.533

2013 € 732.934 € 732.934 -

2014 € 163.467 - € 163.467

2015 € 266.000 - € 266.000

2016 € 147.000 - € 147.000

Totaal € 1.369.313 € 769.313 € 600.000

1.1.6.

Bij de aanslag vpb 2014 is een vergrijpboete opgelegd die als volgt is samengesteld:

Boete correctie factoring fees € 348.240 (50%)

Boete correctie [bedrijf 6] € 1.266.469 (25%)

Totaal € 1.614.709

Het voornemen voor het opleggen van deze boete is aangekondigd op 7 april 2016.

1.1.7.

Bij de aanslag vpb 2015 is een vergrijpboete opgelegd die als volgt is samengesteld:

Boete correctie factoring fees € 353.205 (50%)

Boete correctie [bedrijf 6] € 10.000 (na matiging)

Totaal € 363.205

Het voornemen voor het opleggen van deze boete is aangekondigd op 7 april 2016.

1.1.8.

Bij de aanslag vpb 2016 is een vergrijpboete opgelegd die als volgt is samengesteld:

Boete correctie factoring fees € 165.082 (50%)

Boete correctie [bedrijf 6] € 10.000 (na matiging)

Boete correctie [bedrijf 3] € 125.000.000 (50% van grondslag 250 mio)

Totaal € 125.175.082

Het voornemen voor het opleggen van deze boete is aangekondigd op 13 maart 2020.

1.2.

Feiten factoring

1.2.1.

[bedrijf 7] v.o.f. ( [bedrijf 7] ) behoort ook tot het [concern] en is een vennootschap onder firma naar [land 1] recht, gevestigd te [plaats 1] . [bedrijf 7] verleent tegen vergoeding van een factoring fee zogenoemde factoringdiensten aan [venootschappen] , waaronder de in fiscale eenheid met eiseres gevoegde [bedrijf 8] B.V. ( [bedrijf 8] ) en vanaf 2007 [bedrijf 5] B.V. ( [bedrijf 5] ). De door [bedrijf 7] uitgevoerde werkzaamheden omvatten onder meer het uitvoeren van kredietrisico analyses, vaststellen en monitoring van kredietlimieten, monitoring van betalingstermijnen, incasso- en administratieve werkzaamheden.

1.2.2.

In een memorandum van [bedrijf 9] (hierna tezamen met haar rechtsopvolgers aangeduid als: [bedrijf 9] ) van 10 oktober 1995 is over de wijze waarop de door [bedrijf 7] in rekening te brengen factoring fee kan worden bepaald vermeld, voor zover van belang:

“8. Credit limits management[bedrijf 7] would advise on the acceptable credit limits per client for a fee. However, this activity has already been performed in the past by [bedrijf 7] for a cost plus 8% charge (…).”

1.2.3.

De dienstverlening door [bedrijf 7] aan [bedrijf 8] vond in de onderhavige jaren plaats op basis van een op 23 juni 1999 ondertekende overeenkomst, ‘Receivables Purchase Agreement’ (hierna: RPA overeenkomst). Deze overeenkomst voorzag er kort gezegd in dat [bedrijf 8] haar vorderingen op afnemers op het moment van ontstaan overdroeg aan [bedrijf 7] , waarna deze zorg droeg voor de incasso en de administratie ten behoeve van deze

vorderingen. [bedrijf 7] heeft haar factoringdiensten op grond van een per 1 oktober 2007 gesloten overeenkomst onder dezelfde voorwaarden aan [bedrijf 5] verleend. De factoring door [bedrijf 7] aan [bedrijf 8] en [bedrijf 5] vond plaats zonder voorfinanciering. [bedrijf 7] betaalde [bedrijf 8] en [bedrijf 5] op het moment dat de betaling van de klant was ontvangen, maar uiterlijk op de vervaldatum van de vordering. Klanten betaalden [bedrijf 7] op de [land 2] bankrekening van [bedrijf 7] . Het kredietrisico werd overgenomen door [bedrijf 7] . Onder omstandigheden kon het kredietrisico achterblijven (recourse factoring). Artikel 7 (d) van de RPA overeenkomst bepaalt in dit verband, voor zover van belang:

“In case Receivables against a new debtor are transferred, when Scheduled Receivables against a debtor have remained unpaid in full or in part more than 6 months after its due date, or when outstanding Scheduled Receivables against a debtor exceed € 3 million (or the equivalent thereof), Buyer can notify Seller in writing that the transfer of Scheduled Receivables against the debtor(s) concerned shall be made with recourse against Seller. Said recourse factoring will apply with immediate effect for new debtors and as from the date following the notifications for the other situations defined above until both parties agree to return to non-recourse factoring for the debtor(s) concerned. As to Scheduled Receivables for which recourse factoring is applied, Seller is due to Buyer a reduced Factoring Fee to be agreed by both parties.”

1.2.4.

[bedrijf 7] heeft in december 1999 een ruling gesloten met de [land 1] fiscus. Daarin is onder meer vastgelegd dat met ingang van 1 januari 2000 de factoring fee wordt gesteld op 0,17% van de vorderingen ingeval van groepsvorderingen en op 0,32% ingeval van derdenvorderingen. Naar aanleiding hiervan heeft [bedrijf 7] de door haar gehanteerde percentages (0,35% en 0,22%) voor haar diensten aan [bedrijf 8] en [bedrijf 5] dienovereenkomstig aangepast. [bedrijf 7] heeft in november 2007 met de [land 1] fiscus een zogenaamde excess profit ruling gesloten. Daarin is onder meer vastgelegd dat 92,4% van de met factoring behaalde resultaten ‘meerwinst’ vormt die [bedrijf 7] niet zou hebben behaald indien zij met een derde zou hebben gecontracteerd. In verband daarmee bepaalt de excess profit ruling dat met ingang van 1 januari 2007 80% van de met de factoringactiviteiten behaalde winst is vrijgesteld.

1.2.5.

De aan [bedrijf 7] betaalde factoring fee was op te splitsen in een risicopremie en een fee die zag op de accounts receivables management services en de credit risk analysis. De risicopremie diende ter dekking van het risico op de debiteuren en de overige fee vormde een beloning voor de door [bedrijf 7] verrichtte administratieve werkzaamheden met betrekking tot de inning van de debiteuren. De risicopremie bedroeg 0,228% van de omzet en de overige fee 0,10% van de omzet. Dit heeft in de periode 2004-2016 geleid tot betalingen van jaarlijkse bedragen van gemiddeld € 2.500.000 aan risicopremie en € 1.200.000 aan fee die ziet op de accounts receivables management services en de credit risk analysis.

1.2.6.

Bij brief van 28 juni 1999 heeft [bedrijf 7] aan [bedrijf 8] het volgende bericht:

“Please note that the outstanding Scheduled Receivables against debtor [naam 37] exceed € 3 million. In line with article 7 (d) of the Agreement, we would like to inform you that the transfer of Scheduled Receivables against [naam 37] as from July 1st, 1999 will be made with recourse against yourself. The recourse factoring for the Receivables against [naam 37] transferred as from July 1st, 1999 will continue until both parties agree to return to non-recourse factoring. As we do no longer bear the risks pertaining to the insolvency or bankruptcy of [naam 37] , we propose to reduce the Factoring Fee to 0.22% of the Net Value of said Scheduled Receivables against [naam 37] .”

1.2.7.

In een conceptversie van een transfer-pricing studie van [bedrijf 10] van 8 juni 2005 is onder meer vermeld dat twee medewerkers van [bedrijf 7] wekelijks ieder vijf uur besteden aan factoringactiviteiten voor [bedrijf 8] en dat een derde medewerker maandelijks twee dagen daaraan besteedt, resulterende in een maandelijks totaal van acht (fte) dagen gedurende de jaren 2002-2004. De conclusie van de studie is dat de hoogte van de op dat moment gehanteerde factoring fee van 30 tot 32 basispunten binnen de ‘range’ valt.

1.2.8.

Op 5 oktober 2007 heeft [bedrijf 8] bij [bedrijf 11] een kredietverzekering afgesloten voor de duur van twee jaar. Op basis hiervan bedroeg het gedekt percentage 90% en de maximale schadevergoeding € 30 miljoen (of 40 maal de premie in het betreffende verzekeringsjaar). Uitgaande van een betaaltermijn van 30 dagen bedroeg de premie op jaarbasis 0,045% of € 438.000. De polis is nominaal afgegeven op de gehele debiteurenportefeuille van [bedrijf 8] . Op grond van de polisvoorwaarden stelde [bedrijf 11] op verzoek van de polishouder per debiteur de kredietlimiet vast, het maximum bedrag waarvoor zij dekking verleende. Tot de stukken behoort een limietaanhangsel waarbij [bedrijf 11] voor debiteur [naam 37] op 14 november 2008 een kredietlimiet heeft afgeven van € 3.110.000, en een limietaanhangsel van 20 januari 2009 waarbij een verzoek om verhoging van die kredietlimiet is afgewezen.

1.2.9.

[bedrijf 9] heeft in 2008 een transfer-pricingrapport opgesteld. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:

“2. [ [bedrijf 9] ] determined an arm’s length range of the factoring fees based on an analysis of the accounts receivable management services and a credit risk analysis. The analysis of the accounts receivable management services fee was based on additional fees charged in syndicated loan structures to manage the loan agreement, whereas for the credit risk we computed a client portfolio rating based on a client credit rating analysis.

3. Based on the above, the arm’s length fee for factoring services between [bedrijf 7] and [bedrijf 8] can be estimated between 30,83 Bps and 35,33 Bps.

(…)

10. We understand that the major part of the accounts receivable management functions are also carried out by [bedrijf 7] comparable to the account receivable services provided by an independent factoring company. These functions cover inter alia credit investigations and analysis, making credit decisions, keeping records of accounts receivable, collecting accounts receivable.

(…)

3.2

The [bedrijf 11] Modula insurance policy

32. From 3 October 2007 onwards, [bedrijf 8] contracted with [bedrijf 11] a trade receivables (insolvency) insurance policy. This contract was analysed in order to determine if information could (indirectly) be derived from the terms and conditions on the arm’s length factoring fee payable by [bedrijf 8] .

Key characteristics 33. Key characteristics of this insurance policy are:

 Maximum liability is limited to 40 times the insurance premium with a minimum coverage of MEUR 30.

 The insolvency risk coverage has also been capped for several clients.

 Insurance premium: 4,5 Bps on the third party turnover.

 Minimum Insurance Premium: KEUR 300.

Comparability

34. Some similarity between the services offered by [bedrijf 7] and [bedrijf 11] can be obtained since:

 [bedrijf 7] covers also [bedrijf 8] ’s credit risk, i.e. more or less MEUR 660 [voetnoot: This is the approximated amount of third party trade receivables covered by [bedrijf 7] from [bedrijf 8] . This amount does not include [naam 37] trade receivables.] a year related to the third party trade receivables of [bedrijf 8] . For these services, an arm’s length fee can be estimated to 22,83 Bps [voetnoot: See below - credit risk analysis.]

 [bedrijf 11] covers MEUR 30 of risks related to trade receivables with an average fee for the credit risk of 4,5Bps.

35. However, it needs to be stressed that the terms and conditions of the [bedrijf 11] contract are too different in order to draw any firm conclusions on the arm’s length character of the factoring fee (or the remuneration for credit risk embedded in the factoring fee). Therefore, the aforementioned “rule of three” does not give a fair view of an arm’s length fee. The most important differences are:

 The total credit risk for [bedrijf 7] is in practice lower than [bedrijf 8] ’s yearly turnover since [bedrijf 8] would no longer sell to a particular client if that client would have a certain number of unpaid invoices.

 Besides the overall liability cap of MEUR 30, the [bedrijf 11] contract foresees additionally a cap for a number of clients. [bedrijf 7] ’s does not apply a liability cap per client of [bedrijf 8] .

(…)

36. The current factoring remuneration with [bedrijf 8] is calculated based upon the following two components:

 A remuneration for the credit risk borne by [bedrijf 7] ;

 A remuneration for the account receivables management services.

(…)

4.2

Credit risk

39. [bedrijf 9] determined that an analysis of the credit risk of the portfolio of receivables of [bedrijf 8] is the best approach. The expected return for the risk of going default can be determined as the return over an appropriate risk- free rate that an investor would require for extending any funds to a company with the specific credit rating. Therefore, the arm’s length return with respect to the credit risk of [bedrijf 8] third party customers can be evaluated as the spread for a given credit rating of a given [bedrijf 8] third party customer.

(…)

41. For [bedrijf 8] ’s third party customers, there is no public credit rating available. The 7 most important [bedrijf 8] third party clients in terms of sales volume are responsible for more than 80% of the total third party [bedrijf 8] sales.

42. As further explained below, the average spread for the [concern] portfolio was calculated as follows:

 Estimating the credit rating of the customers based on the available financial information;

 analysing the spread for the credit ratings based on [naam 38] data;

 calculating the weighted average portfolio spread.

(…)

48. The calculation of the credit spread for the estimated credit ratings is based on the following assumptions:

(…)

 The spread was calculated based on USD swaps and USD industrial credit rating information. Although the factoring agreements are contracted in EUR, USD information has been used for the calculations (…). This is due to a lack of financial information for the EUR industrial credit ratings.

 For the determination of the credit spread, we focused on the 3 months term financial information. We understand that the average days outstanding of the factored invoices is 25 days. However, for the USD industrial credit ratings, no financial information was available for the 1 month or 2 months term.

(…)

51. In order to have a weighted credit spread, the trade receivables for every analysed entity have been multiplied by their spread. The sum of all those multiplications has then been divided by the sum of all trade receivables within scope giving us an average portfolio credit risk of 22,83 Bps.

4.3

Accounts receivable management services

(…)

52. To establish the administration fee, we referred to third party loan management fees incurred by banks. We used Loan Connector DealScan Database (…) (“DealScan”) to find comparable loan management fees incurred by banks.

53. We searched this database for loans comparable to the liabilities outstanding resulting from the factoring for a total amount of approximately EUR 91 million, i.e. the average volume outstanding with respect to factoring activities (…).

54. In order to identify comparable loan agreements between independent parties, a search was performed in the DealScan database. The search criteria are discussed in further detail below:

(…)

Initially, the parameter was set on loans with a maturity date of 3 months. This led to insufficient data. In order to find sufficient data, loans with a maturity date of 0 through 12 months were included.

(…)

Initially, the parameter was set on loans with a loan amount with the equivalent of EUR 91 million. This led to insufficient data. Therefore, loans with a loan amount of the equivalent of EUR 0 to EUR 500 million were included in the sample.

(…)

55. Our analysis for determining an arm’s length factoring fee for the factoring services between [bedrijf 7] and [bedrijf 8] provides us the following results:

 Administration fee lower margin: 8 Bps

 Administration fee upper margin: 12,5 Bps

 Credit risk for the [bedrijf 8] third party client portfolio 22,831 Bps

56. Therefore we can conclude that the arm’s length factoring remuneration fee for the factoring services rendered from [bedrijf 7] to [bedrijf 8] range between 30,83 Bps and 35,33 Bps.

57. Based on the comparison with the existing intercompany rates one can conclude that the spreads used for the third party receivables are within our computed arm’s length range.”

1.2.10.

In november 2010 heeft [bedrijf 7] een transfer-pricingrapport opgesteld. In het rapport staat onder meer het volgende:

“4.1. Functions

(…)

For each new customer [concern] companies conclude a sale with, and for which a credit facility may be convened for the payment of its invoices, [concern] companies is requested to ask the approval of [bedrijf 7] for the acceptance of the client and the credit limits to be granted.

(…)

In case certain customers exceed the credit term granted by [bedrijf 7] , the AR Ops Department will contact them directly (…)

In case of an actual overdue, (…), the AR Ops Department of [bedrijf 7] will proceed to the actions described in a dunning scheme defined by the Credit Committee on a case by case basis.

(…)

4.2.

Risks

(…)

For large customers, [bedrijf 7] Finance Department will base its analysis on independent recent financial reports about the new customer and/or recent annual accounts (obtained either through National Account Institutions or the customer itself).

(…)

For small customers, given that financial information is generally not available, [bedrijf 7] Finance Department will base its recommendation based on the payment behavior of the customer during the proof period.

(…)

5.2.

Selection of the most appropriate transfer pricing method

(…)

[bedrijf 12] selected the CUP method for the testing of an arm’s length remuneration relative to the credit risk borne by [bedrijf 7] . Indeed, [bedrijf 12] identified external information relative to Euro Industrial Bonds which return takes into account the credit risk of independent enterprises having a similar credit rating than [concern] Companies’ customers.

(…)

On the one hand, [bedrijf 7] does not provide factoring services to third parties and thus does not assume similar credit risk than with [concern] companies. On the other hand, [concern] Commercial companies do not receive similar factoring services from third parties which could be used as an internal comparable uncontrolled price either. As a consequence, no internal uncontrolled price could be identified for the conduction of the analysis.

(…)

Given the similarity of the factors determining the return of an accounts receivables and a bond, [bedrijf 12] used the return over the Euro Industrial Bonds as an external CUP for the determination of an arm’s length credit spread remunerating the credit risk borne by [bedrijf 7] .

(…)

Considering the availability of the external CUP, no other transfer pricing methods were investigated.

(…)

[bedrijf 12] therefore used the TNMM methodology to test the compliance of the account receivable management services remuneration with the arm’s length principle. [bedrijf 12] based its conclusions on the transfer pricing documentation report, prepared by [bedrijf 9] in July 2010, documenting of the global management and technical services recharges, to evaluate an appropriate mark-up to be applied over the fully loaded cost of provision of the account receivables management services.

(…)

5.3.

Economic analysis

(…)

Additionally, due to the lack of information on comparable data [bedrijf 12] used 3 month credit spreads to evaluate the arm’s length credit spread applicable for the average 1 month credit term granted to [bedrijf 7] clients. This credit term discrepancy tend to overestimate the credit spread to which [bedrijf 7] transfer pricing policy is compared to.

(…)

Given the proven control of the credit risk operated by [bedrijf 7] , and the longer credit term reflected by the comparable credit spreads, [bedrijf 12] is of the opinion that selecting a remuneration situated at the bottom of the full arm’s length range (i.e. between 24.51 Bps and 63,54 Bps) should reflect the conditions under which [bedrijf 7] is operating within the framework of its factoring activities.

(…)

[bedrijf 12] used the analysis conducted by [bedrijf 9] with respect to the global management and technical services for the determination of an arm’s length remuneration relative to the account receivable management services. Indeed, the supportive and administrative nature of both activities comforted [bedrijf 12] in using a single approach for the determination an arm’s length remuneration in both cases.

(…)

6. Conclusion

(…)

Based on the economic analysis conducted, [bedrijf 12] estimates that the overall factoring fee charged by [bedrijf 7] to [concern] companies (30.25 Bps) complies with the arm’s length principle set forth in the OECD Guidelines 2010, as it falls within the 24.51 Bps to 236.70 Bps full range of arm’s length remunerations for the credit risk related to the performance of factoring activities. The position at the lower end of the range is justified by the application of a strict credit management policy as explained in chapter 5.

The said remuneration should however ensure [bedrijf 7] , besides of the credit risk consideration, the recovery of its administrative costs relative to the account receivables management services, which is the case if we consider that an arm’s length fee for the account receivables management services should allow a 6% margin (NCP) on the fully loaded costs incurred by [bedrijf 7] for rendering these administrative services.”

1.2.11.

In een Transfer Pricing Report van [concern] getiteld [naam 39] van 31 december 2014, is onder meer het volgende opgenomen:

“Shared services are aggregated ‘above-market’ in order to capture synergies and cost efficiencies, obtain lower costs for the group overall, provide a better quality cost service and enable individual end-markets to focus on their national priorities. Shared service operations are responsible for delivering selected ‘service lines’ to the end-market, regions and central functions at agreed quality standards and prices. They are responsible for ensuring that proper controls, governance risk assessment and documentation are clear, transparent and in place.

(…)

The entities providing shared service functions on behalf of the rest of the [concern] group are set out in the table below:

(…)

Entity Type and Region Entity Name

(…)

Finance shared services for Western [concern]

Europe (factoring) Co-ordination Centre”

1.2.12.

In een brief van [bedrijf 8] aan verweerder van 21 mei 2015 wordt over de kredietverzekering bij [bedrijf 11] onder meer het volgende vermeld:

“Met betrekking tot het verzekeringscontract met [bedrijf 11] het volgende. Vanaf juli 1999 was het kredietrisico met betrekking tot de afnemer [naam 37] niet langer verzekerd bij [bedrijf 7] vanwege overschrijding van het kredietlimiet. De factoring fee ten aanzien van deze afnemer is dan ook vanaf dat moment verlaagd. In 2007 zag [bedrijf 13] BV (“ [bedrijf 13] ”) zich genoodzaakt het kredietrisico voor [naam 37] extern af te dekken waarbij [bedrijf 11] de eis stelde dat het gehele klantenportfolio van [bedrijf 13] zou worden verzekerd. [bedrijf 13] heeft hierin toegestemd vanwege het reële risico op faillissement van [naam 37] hetgeen zich ook kort nadien heeft voorgedaan.”

1.2.13.

Verweerder heeft eiseres bij brief van 20 november 2015 als volgt bericht:

“U antwoordt in uw brief van 16 oktober 2015:

“Uw interpretatie dat er door [bedrijf 7] geen werkzaamheden zijn verricht met betrekking tot debiteuren (…) is niet juist. In onze brief van 12 maart 2015 hebben wij een beschrijving gegeven van de werkzaamheden van [bedrijf 7] , te weten (onder meer) kredietrisico analyses, vaststellen en monitoring van kredietlimieten, monitoring van betalingstermijnen, incasso, administratieve werkzaamheden, etc.(…)”

U heeft tot op heden alleen schriftelijke stukken verstrekt met betrekking tot de interne activiteiten die worden verricht door [bedrijf 7] inzake de debiteuren. U geeft helaas geen schriftelijke stukken verstrekt die betrekking op de externe [voetnoot: Buiten concern. Activiteiten naar derden (in casu de debiteuren).] activiteiten van [bedrijf 7] . Denk hierbij aan de facturen, de eventuele schriftelijke toelichting op die facturen, de (eventuele) schriftelijke aanmaningen etc (kortom: de schriftelijke stukken aan de debiteuren zelf).

(…)

Wij verzoeken u daarom nogmaals de schriftelijke stukken van [bedrijf 7] en de [land 2] vennootschappen te verstrekken die betrekking hebben op de debiteuren. Wij benadrukken dat wij de schriftelijke stukken vragen die gewisseld zijn met die debiteuren. Wij verzoeken u ons verzoek niet beperkt te interpreteren maar zo ruim mogelijk, (…)

Indien uit de schriftelijke stukken blijkt dat [bedrijf 7] zelf contacten heeft en onderhoudt met de debiteuren van de [land 2] vennootschappen, verzoeken wij u de volgende informatie met betrekking tot [bedrijf 7] te verstrekken:

- hoeveel FTE’s houden zich per jaar bezig met de [land 2] debiteuren en welk percentage vormt dit van de in totaal per jaar in [bedrijf 7] werkzame FTE’s;

- gaarne ontvangen wij de urenstaten van de [functie] waarin de werkzaamheden met betrekking tot de [land 2] debiteuren zijn vastgelegd;

- tevens ontvangen wij graag de functie-omschrijvingen van die personen en hun opleidingsniveau;

- hoeveel bedragen jaarlijks de kosten die [bedrijf 7] maakt voor de debiteuren van de [land 2] vennootschappen;

- graag onderverdeling van kosten naar de externe (dus met de [land 2] debiteuren) contacten en de interne (in concern) werkzaamheden.”

1.2.14.

Eiseres heeft verweerder bij brief van 24 december 2015 als volgt bericht:

“Voorts doen wij u de volgende informatie met betrekking tot [bedrijf 7] toekomen:

 In de periode 2008 tot en met 2014 zijn er 49 - 60 FTE's werkzaam geweest waarvan ongeveer 2,6 FTE’s zich exclusief bezighield met de debiteuren in de markten [land 2] , [land 3] , [land 11] en [land 5] .

 (…)

 Het opleidingsniveau van de personen in kwestie is een A1 diploma accountancy. In de bijlage treft u een functieomschrijving aan.

 (…)”

1.2.15.

[naam 40] , in 2007 bij eiseres werkzaam als corporate finance controller en verantwoordelijk voor de onderhandelingen met [bedrijf 11] , heeft op 10 juli 2020 onder meer verklaard:

“In 2007 [naam 37] had already been a substantial customer of [bedrijf 8] for a long time. It had a long history of payment issues, but in early 2007 a crisis seemed imminent and [bedrijf 8] was actively considering strategies to deal with that situation. One of the options that we investigated, was to take out a credit insurance, in order to enable [bedrijf 8] to continue its deliveries to [naam 37] , without bearing credit risk. (…) We contacted [bedrijf 11] for that purpose, but it became clear that [bedrijf 11] was not prepared to provide coverage for the full amount of [bedrijf 8] ’s exposure to [naam 37] , but only to a maximum of € 2.7 million. Moreover, the price quoted by [bedrijf 11] for that limited coverage amounted to € 440.000 per year,(…) in October 2007, [bedrijf 8] and [bedrijf 11] agreed an insurance policy, broadly speaking on the same terms and conditions [bedrijf 11] had quoted earlier on.(…) [bedrijf 11] (…) could not issue an insurance policy covering the risk of one single debtor, but instead insisted that the policy should nominally reference [bedrijf 8] ’s entire credit portfolio. This was always going to be a nominal coverage only, as all other credit risks were already insured with [bedrijf 7] and the conditions of the [bedrijf 11] policy – as is common practice – ruled out the coverage of risks already covered by any other insurance of similar arrangement. It was therefore clear to both parties that the policy would effectively only cover the risk on [naam 37] .”

1.2.16.

Eiseres heeft in haar aangiften vpb (onder meer) over de jaren 2014 tot en met 2016 ter zake van de dienstverlening door [bedrijf 7] factoring fees ten laste van haar resultaat gebracht.

1.2.17.

Verweerder is in 2015 een onderzoek gestart naar de zakelijkheid van de door met eiseres in fiscale eenheid gevoegde dochtermaatschappijen aan [bedrijf 7] betaalde factoring fees. Aanleiding voor het onderzoek waren publicaties in de media, waaronder artikelen in een aantal [land 1] dagbladen betreffende “ [naam 41] ” op 6 november 2014, waardoor verweerder kennis heeft genomen van de excess profit ruling van [bedrijf 7] met de [land 1] fiscus. Verweerder heeft op basis van de uitkomsten van het daaropvolgende boekenonderzoek (neergelegd in het definitieve controlerapport van 7 december 2017) de door eiseres ten laste van het resultaat gebrachte factoring fees bij de navorderingsaanslagen als volgt gecorrigeerd (in €):

2014 2015 2016

Betaald 3.113.609 3.158.000 1.476.000

Maximale factoring fee 327.683 332.355 155.338

Correctie 2.785.926 2.825.645 1.320.662

1.2.18.

In het concept controlerapport van 7 april 2016 heeft verweerder toegelicht dat hij voornemens is voor de jaren 2010 tot en met 2013 wegens het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte vergrijpboetes op te leggen van 50% x 25% van de correcties in verband met de factoring fee. Hierbij is vermeld dat de correctie en boete over het jaar 2014 nog moeten worden bepaald. In de begeleidende brief van dezelfde datum wordt in dit verband verwezen naar de artikelen 67d tot en met 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Bij brieven van respectievelijk 18 juni 2018 en 19 april 2019 heeft verweerder eiseres onder verwijzing naar voormelde brief een mededeling als bedoeld in artikel 67g van de Awr gezonden met betrekking tot de jaren 2014 en 2015. Bij brief van 13 maart 2020 heeft verweerder onder verwijzing naar de definitieve controlerapporten van 1 december 2017 en 7 december 2017 eiseres met betrekking tot het jaar 2016 een kennisgeving als bedoeld in de artikelen 5:48 en 5:53 van de Awb gezonden. De vergrijpboete 2014 is bij beschikking van 7 juli 2018 opgelegd tot een bedrag van € 348.240. De vergrijpboete 2015 is bij beschikking van 4 mei 2019 opgelegd tot een bedrag van € 353.205. De vergrijpboete 2016 is bij beschikking van 25 april 2020 opgelegd tot een bedrag van € 165.082.

1.3.

Feiten garantiefees

1.3.1.

Ter financiering van hun activiteiten geven tot het [concern] behorende entiteiten onder andere beursgenoteerde obligaties (ook wel: notes of bonds) uit. Eind 2014 was hier een bedrag van circa € 14 miljard mee gemoeid. De obligaties worden (onder meer) uitgegeven door [bedrijf 1] en [bedrijf 4] Ltd. ( [bedrijf 4] ). De door [bedrijf 1] en [bedrijf 4] (voor zover hier van belang) uitgegeven obligaties maken deel uit van het ‘ [programma] ’ ( [programma] Programme). De documenten behorend bij het [programma] Programme behoren tot het dossier.

1.3.2.

[bedrijf 4] is een in het [land 6] gevestigde dochtermaatschappij van [bedrijf 2] en is een zustermaatschappij van [bedrijf 1] .

1.3.3.

Het totale bedrag van de uitstaande ( [programma] Programme) obligaties van [bedrijf 1] (dan wel [bedrijf 18] , zie 1.5.1) bedroeg in de jaren 2014 - 2016 (maximaal) € 3.200.000.000 plus £ 325.000.000, verdeeld over zes tranches (zie ook 1.3.5).

1.3.4.

[bedrijf 2] stond garant voor de obligaties die werden uitgegeven door [bedrijf 1] en [bedrijf 4] . Voor de garantstelling ter zake van de door [bedrijf 1] uitgegeven obligaties werden garantiefees in rekening gebracht door [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] . [bedrijf 2] bracht geen garantiefees in rekening aan [bedrijf 4] . [bedrijf 4] en [bedrijf 1] stonden daarnaast over en weer garant voor elkaars uitgegeven obligaties (cross guarantee of crossgarantie). Hiervoor werden over en weer geen garantiefees in rekening gebracht. [bedrijf 1] had indien de crossgarantie door [bedrijf 4] zou worden ingeroepen een (aan bepaalde voorwaarden gebonden) regresrecht op [bedrijf 2] .

1.3.5.

De door [bedrijf 1] aan [bedrijf 2] betaalde garantiefees hebben betrekking op de garantstellingen ter zake van de volgende obligatie uitgiftes (bedragen in miljoenen, bps staat voor basis points):

Bedrag

Uitgifte

Aflossing

Garantiefee

€ 1.000*

Juni 2004

Juni 2011

185 bps

€ 600

Maart 2006

September 2014

118 bps

£ 325

Maart 2006

September 2016

118 bps

€ 525

Mei 2006

Mei 2010

118 bps

€ 519

Maart 2010

Juli 2013

80 bps

€ 600

€ 650

€ 750

€ 600

Juli 2010

Juni 2011

November 2012

Maart 2014

Juli 2020

Februari 2021

Januari 2023

Maart 2029

80 bps

59 bps

60 bps

62 bps

* Op 7 juli 2010 heeft reeds een aflossing van bijna € 470 miljoen plaatsgevonden, waardoor deze obligatielening daarna nog € 530.262.000 bedroeg.

De in juni 2004, mei 2006 en maart 2010 uitgegeven obligatieleningen spelen in de onderhavige zaken geen rol meer.

De door [bedrijf 1] aan [bedrijf 2] betaalde garantiefees bedroegen in de onderhavige jaren € 25.956.000 (2014), € 22.174.000 (2015) en € 8.191.000 (2016).

1.3.6.

Bij elke afzonderlijke emissie heeft [bedrijf 1] één of meer onafhankelijke banken gevraagd een analyse te maken van haar eigen kredietwaardigheid en van de rente die zij zou moeten vergoeden wanneer zij de obligaties zou uitgeven zonder garantie van [bedrijf 2] . In 2004 hebben [bank 1] en [bank 2] daarover gerapporteerd, in 2006 [bank 1] en [bank 3] en in 2010 [bank 4] (stand-alone letters). Ook bij de latere emissies zijn steeds stand-alone letters afgegeven. De hoogte van de door [bedrijf 1] aan [bedrijf 2] betaalde garantiefees is vervolgens bepaald op het verschil tussen de daadwerkelijk aan de obligatiehouders te vergoeden rente en de door de banken hypothetisch bepaalde rente die zij zonder garantie van [bedrijf 2] zou moeten vergoeden (op basis van de stand-alone rating van [bedrijf 1] ). Voor de emissie in 2004 is de garantiefee aldus bepaald op 1,85% (185 bps) en deze is in de jaren erna geleidelijk verminderd tot 0,59% en daarna weer iets opgelopen tot 0,62%; zie 1.3.5.

1.3.7.

In een e-mailbericht van een van de gemachtigden aan [naam 42] ( [functie] van [concern] ) van 4 mei 2004 is onder meer opgenomen:

“(…) as discussed (…) and I have reviewed the guarantee fee proposal. The 162 bps for the difference in margin seems straightforward and reasonable. (…)

(…)

Obviously some discussion on pricing with the inspector may well be expected. At euro 18.5 mio per year, the amount of the fee is undoubtedly going to att[r]act attention. Moreover, the interesting aspect of the guarantee fee is that it is paid to an affiliated party. In this particular case the guarantee fee is also quite high in relation to the actual coupon, so that 1/4 or 1/3 of the amount deducted by [bedrijf 13] is paid to an affiliated party which is not in a taxpaying position. This may raise some eyebrows. The wording of article 10a seems to block any challenge along these lines as it clearly only disallows “interest, other expenses, and currency results connected with loans owed (…) to affiliated parties” Although the guarantee fee is paid to an affiliated party, the underlying loan is clearly owed to outsiders. The downside of all these potential discussions is limited though, as we understand the fees would not attract actual tax in the [land 6] . Obviously, if we would be forced to accept any corrections on the pricing of the guarantee, we would seek corresponding adjustments in the [land 6] on the basis of the mutual agreement provision in the NL- [land 6] treaty or of the EU arbitrage treaty. In this connection I note that the European Commission proposed a transfer pricing code of conduct a few days ago, which is aimed at eliminating double tax in situations like this.”

1.3.8.

Eiseres heeft een artikel van Standard & Poor’s (S&P) overgelegd van (oorspronkelijk) 28 oktober 2004, betreffende onder meer “Corporate criteria--parent/subsidiary links; general principles (…)”. Hierin staat onder meer:

Parent/Subsidiary Links

Affiliation between a stronger and a weaker entity will almost always affect the credit quality of both, unless the relative size of one is insignificant. The question is rather how close together the two ratings should be pulled on the basis of affiliation.

General Principles

In general, economic incentive is the most important factor on which to base judgments about the degree of linkage that exists between a parent and subsidiary. This matters more than covenants, support agreements, management assertions, or legal opinions. Business managers have a primary obligation to serve the interest of their shareholders, and it should generally be assumed they will act to satisfy this responsibility. If this means infusing cash into a unit previously termed a stand-alone subsidiary, or finding a way around covenants to get cash out of a protected subsidiary, then management can be expected to follow these courses of action to the extent possible. It is important to think ahead to various stress scenarios and consider how management would likely act under those circumstances. If a parent supports a subsidiary only as long as the subsidiary does not need it, such support is meaningless.

A weak entity owned by a strong parent usually--although not always--will enjoy a stronger rating than it would on a stand-alone basis. Assuming the parent has the ability to support its subsidiary during a period of financial stress, the spectrum of possibilities still ranges from ratings equalization at one extreme to very little or no help from the parent’s credit strength at the other. The greater the gap to be bridged, the more evidence of support is necessary.

The parent’s rating is, of course, assigned when it guarantees or assumes subsidiary debt. Guarantees and assumption of debt are different legal mechanisms that are equivalent from a rating perspective. (…)

Subsidiaries/Joint Ventures/Nonrecourse Projects

With respect to the parent’s credit rating, affiliated businesses’ operations and their debt may be treated analytically in several different ways, depending on the perceived relationship between the parent and the operating unit. (…)

Sometimes, the relationship may be characterized as an investment. (…)

At the other end of the spectrum, operations may be characterized as an integrated business. Then, the analysis would fully consolidate the operation’s income sheet and balance sheet; and the risk profile of the operations is integrated with the overall business risk analysis. Or, the business may not fall neatly into either category; it may lie somewhere in the middle of the spectrum. In such cases, the analytical technique calls for partial or pro rata consolidation and

usually the presumption of additional investment, that is, the money the company likely would spend to bail out the unit in which it has invested.

This characterization of the relationship also governs the approach to rating the debt of the subsidiary or the project. The size of the gap between the stand-alone credit quality of the project or unit and that of the group, sponsor, or parent is a function of the perceived relationship: the greater the integration, the greater the potential for parent or sponsor support. The reciprocal of burdening the parent with the nonrecourse debt is the attribution of support to that debt. The notion of support extends beyond formal or legal aspects and can narrow, and sometimes even close, the gap between the rating level of the parent and that of the issuing unit.

(…)

Formal support--such as a guarantee (not merely a comfort letter)--by one parent or sponsor ensures that the debt will be rated at the level of the support provider. Support from more than one party, such as a joint and several guarantee, can lead to a rating higher than that of either support provider. (See Public Finance Criteria--Jointly Supported Debt.)

Determining factors.

No single factor determines the analytical view of the relationship with the business venture in question. Rather, these are several factors that, taken together, will lead to one characterization or another. These factors include:

• Strategic importance--integrated lines of business or critical supplier;

• Percentage ownership (current and prospective);

• Management control;

• Shared name;

• Domicile in same country;

• Common sources of capital;

• Financial capacity for providing support;

• Significance of amount of investment;

• Investment relative to amount of debt at the venture or project;

• Nature of other owners (strategic or financial; financial capacity);

• Management’s stated posture;

• Track record of parent company in similar circumstances; and

• The nature of potential risks.

(…)

Some factors indicate an economic rationale for a close relationship or debt support. Others, such as management control or shared name, pertain also to a moral obligation, with respect to the venture and its liabilities. Accordingly, it can be crucial to distinguish between cases where the risk of default is related to commercial or economic factors, and where it arises from litigation or political factors. (No parent company or sponsor can be expected to feel a moral

obligation if its unit is expropriated.)

(…)

Percentage ownership is an important indication of control, but it is not viewed in the same absolute fashion that dictates the accounting treatment of the relationship. Standard & Poor’s also tries to be pragmatic in its analysis. For example, awareness of a handshake agreement to support an ostensibly nonrecourse loan would overshadow other indicative factors.

Clearly, there is an element of subjectivity in assessing most of these factors, as well as the overall conclusion regarding the relationship. There is no magic formula for the combination of these factors that would lead to one analytical approach or another.

(…)

Foreign ownership.

Parent/subsidiary considerations are somewhat different when a company is owned by a foreign parent or group. The foreign parent is not subject to the same bankruptcy code, so a bankruptcy of the parent would not, in and of itself, prompt a bankruptcy of the subsidiary. In most jurisdictions, insolvency is treated differently from the way it is treated in [land 20] ., and various legal and regulatory constraints and incentives need to be considered. Still, in all circumstances, it is important to evaluate the parent’s credit quality. The foreign parent’s creditworthiness is a crucial factor in the subsidiary’s rating to the extent the parent might be willing and able either to infuse the subsidiary with cash or draw cash from it. A separate parent or group rating will be assigned (on a confidential basis) to facilitate this analysis.

(…)

In the opposite case of weak subsidiaries and strong foreign parents, the ratings gap tends to be larger than if both were domestic entities. Sovereign boundaries impede integration and make it easier for a foreign parent to distance itself in the event of problems at the subsidiary.”

1.3.9.

Er zijn verrekenprijsrapporten opgemaakt ter zake van de financiële transacties van het [concern] . Het rapport over 2009 ziet mede op de uitgifte van obligaties door [bedrijf 1] in 2006 en is opgemaakt door [bedrijf 9] . De rapporten vanaf 2010 zijn door het [concern] zelf opgesteld. In de rapporten (die tot het dossier behoren) is onder meer beschreven op welke wijze de door [bedrijf 1] aan [bedrijf 2] te betalen garantiefees zijn bepaald.

1.3.10.

Verweerder heeft vanaf 28 januari 2014 een boekenonderzoek uitgevoerd naar (onder meer) de aanvaardbaarheid van de aangiften vpb over de jaren 2013 tot en met 2015 van eiseres.

1.3.11.

In een verklaring van 6 mei 2014 schrijft [naam 43] ( [naam 43] ; group treasurer van het [concern] ):

“[ [bedrijf 1] ] is a key financing company for the [concern] Group. This entity issues debt in the public markets from time to time to support investments in its business. The entity manages its overall financial profile at both a single entity and consolidated level on an ongoing basis. When [bedrijf 1] contemplates the issuance of a new debt security, analysis is undertaken to ascertain its ability to issue the securities and establish the pricing it would achieve on a standalone basis. This assessment is supported by a market participant i.e. lead management bank; their analysis typically includes reviewing financial and other data e.g. market shares, etc. to derive an estimated rating for [bedrijf 1] on a stand-alone basis. Based on this they further indicate the expected pricing [bedrijf 1] would pay for the securities to be issued on an unguaranteed basis.

However, as the issuance by [bedrijf 1] is guaranteed by [bedrijf 2] (“ [bedrijf 2] ”), which has a higher rating, the pricing achieved on issuance is always lower than that which [bedrijf 1] would have achieved, had it issued on an unguaranteed basis. If no guarantee fee were paid, [bedrijf 1] would be receiving the benefits of the [bedrijf 2] guarantee in the form of cheaper financing without providing any consideration. It is therefore necessary to charge an arm’s length guarantee fee to reflect the value of the support provided by [bedrijf 2] to [bedrijf 1] .

The guarantee fee is calculated as the difference between the pricing achieved for the debt security and the notional pricing at time of issuance. The notional pricing, as noted above, is provided by a lead manager bank and is based on their estimated rating of [bedrijf 1] at issuance. With regards to the most recent issuance in March 2014, the lead manager bank indicated that due to [bedrijf 1] having a prior issuance record and some name recognition, pricing would be in the range of 0bp to l0bp lower than for a generic stand-alone entity with [bedrijf 1] ’s financial profile. In the main the investors would rely on contractual terms rather than this recognition and any benefit would be dependent upon market conditions. However, to reflect this, [concern] used the lower bound of the notional pricing range for [bedrijf 1] provided by the bank when calculating the guarantee fee.”

1.3.12.

In het naar aanleiding van het boekenonderzoek door verweerder opgemaakte controlerapport van 7 december 2017 is ten aanzien van de garantiefees onder meer vermeld:

“3.3 Toegepast systeem

(…)

Credit ratings

[bedrijf 2] had tot en met 2011 een door rating-agencies afgegeven rating van BBB+/Baa1, in 2012 A-/Baa1 en in 2013 en 2014 A-/A3. In de bankrapporten wordt de stand-alone credit-rating van [bedrijf 1] tot en met 2006 ingeschat op BB+ en vanaf 2010 op BBB-/Baa3 [voetnoot 3: In de jaren 2007 t/m 2009 heeft [bedrijf 1] geen obligaties uitgegeven]. In een aantal gevallen is de rating gebaseerd op een eerder afgegeven bankrapport. In dat geval heeft de betreffende bank in een memorandum bevestigd dat dezelfde pricing kan worden verwacht.

Pas vanaf 2010 wordt [bedrijf 1] door de banken op de laagst mogelijke investment grade kwalificatie ingeschaald. De concernrating van [concern] ligt steeds 2 of 3 notches boven de stand-alone rating van [bedrijf 1] .

(…)

3.4

Bevindingen

3.4.1

Vennootschappelijke sfeer

(…)

Vanuit het perspectief van [bedrijf 2] wordt door het garant staan voor de leningen van [bedrijf 1] de stroom dividenden (meer dan 100% van de winst wordt uitgedividend) gegarandeerd. Dit is in het eigen belang van [bedrijf 2] c.q. haar aandeelhouders. Een fee is daarmee overbodig en ligt in de dividendsfeer.

(…)

3.4.2

Verrekenprijsbenadering

In het geval de garantiefees zich niet in de vennootschappelijke sfeer zouden afspelen, zijn verrekenprijsbepalingen van belang.

(…)

(iii) Afgeleide rating

Als een vennootschap deel uitmaakt van een concern is de kapitaalmarkt, ook indien geen sprake is van een expliciete garantie, bereid om op basis van de afgeleide rating aan de groepsvennootschap te lenen. De afgeleide rating komt niet overeen met de stand-alone rating die de vennootschap zou hebben als ze geen deel uitmaakte van een groep. Bij de bepaling van de afgeleide rating is de positie van de concernvennootschap binnen de groep van belang.

Ratingbureaus hanteren daarvoor het volgende onderscheid: [voetnoot 13: Zie o.a. ook: Group Rating Methodolgy van Standard & Poors (7 mei 2013)]

 Core

 Highly strategic

 Strategically important

 Moderate strategic

 Non strategic

De indeling wordt bepaald op basis van een aantal criteria. Toetsing aan die criteria voor [bedrijf 1] geeft het volgende beeld:

- Zeer onwaarschijnlijk dat vennootschap wordt verkocht

[bedrijf 1] treedt op als houdstervennootschap van de [land 2] operationele activiteiten en van de operationele activiteiten in andere landen zoals [land 7] . Ongeveer een kwart van het totale concern-inkomen wordt behaald via [bedrijf 1] . De aandelen van [bedrijf 1] worden gehouden door [bedrijf 14] . [bedrijf 14] houdt daarnaast belangen in een groot aantal andere operationele concernvennootschappen. In totaal wordt ongeveer 80% van het [concern] direct of indirect gehouden door [bedrijf 14] .

Gezien de omvang van de onderneming en het belang voor het concern is het zeer onwaarschijnlijk dat [concern] haar belang in [bedrijf 1] of [bedrijf 14] , waarvan [bedrijf 1] onderdeel uitmaakt, zal afstoten.

- Opereert in lijn met de groepsstrategie

De activiteiten van [bedrijf 1] zijn volledig in lijn met de concernactiviteiten. Het gaat om de corebusiness. Bovendien komt de gehanteerde strategie, zowel de algemene strategie als voor risico-management en financiering, overeen met de groepsstrategie.

- De aanwezigheid van sterke lange-termijn ondersteuning door het groepsmanagement.

Er wordt in ieder geval gebruik gemaakt van cross-garanties voor de uitgifte van obligatieleningen. Nieuwe acquisities worden zo mogelijk door het hoofdkantoor geïntegreerd in de bestaande via [land 2] gestructureerde concernstructuur. [bedrijf 1] krijgt voor verschillende concerndiensten substantiële bedragen aan kosten doorbelast.

- Is redelijk succesvol.

[bedrijf 1] opereert voor een groot deel in de West-Europese markt. In het algemeen is daar sprake van afnemende volumes voor de verkoop van tabaksproducten. Toch blijft het netto-resultaat op peil. Ten opzichte van concurrenten wordt goed gepresteerd. Het marktaandeel blijft op peil. Voor de langere termijn is geen sprake van extreme bedrijfsrisico’s. Er is sprake van een robuuste kasstroom.

- Is een significant groepsonderdeel of is volledig geïntegreerd in de groep

Via [bedrijf 1] loopt 25% van de totale kasstromen van [concern] . Er is sprake van een volledige integratie van de operationele activiteiten met het gehele concern.

- Er is sprake van een nauwe band met de reputatie, naam of risico-management van de groep [bedrijf 1] en al haar deelnemingen opereren onder dezelfde naam als het concern. Bovendien wordt gebruik gemaakt van dezelfde beeldmerken. Daarnaast maakt [bedrijf 1] gebruik van alle belangrijke concernmerken en heeft het een significant aandeel in de wereldwijde omzet.

- De activiteiten worden al meer dan vijf jaar uitgevoerd

[bedrijf 1] oefent reeds vele jaren dezelfde activiteiten uit.

- Deelt dezelfde naam of merk

Bijna alle tot het concern behorende vennootschappen gebruiken de naam [concern] of [concern] . In ieder geval is dat van toepassing op [bedrijf 1] . Ook gebruiken de vennootschappen die tot de [bedrijf 1] -groep behoren dezelfde merken als het gehele [concern] .

- Is vanwege juridische en fiscale redenen een aparte vennootschap maar opereert meer als een divisie of profit-center

De operationele deelnemingen van [bedrijf 1] maken gebruik van het concern distributienetwerk of behoren daartoe. Alle vennootschappen maken gebruik van een zelfde IT-systeem. De activiteiten zijn volledig binnen concernverband geïntegreerd.

- Heeft een kapitalisatiegraad overeenkomend met het kredietprofiel van het concern

Zoals hiervoor weergegeven is daarvan geen sprake.

Een onderneming die voldoet aan de eerste zeven criteria en bovendien aan één van de laatste drie criteria wordt als een core concernvennootschap gezien. Behoudens het laatst genoemde criterium voldoet [bedrijf 1] aan alle criteria. Daarom kan [bedrijf 1] als een core vennootschap binnen het [concern] worden aangemerkt.

(…)

Gezien het strategisch belang van [bedrijf 1] voor [concern] zal het niet kunnen voldoen aan de verplichtingen uit hoofde van de obligatieleningen door [bedrijf 1] voor [concern] tot zeer hoge kosten leiden als gevolg van reputatieschade en een lagere concernrating met als gevolg hogere rentelasten. Door de markt zal worden verwacht dat [concern] plc deze dochtermaatschappij zal ondersteunen in het geval [bedrijf 1] niet aan haar betalingsverplichtingen dreigt te kunnen voldoen. De rente die [bedrijf 1] zonder expliciete garantie zelfstandig zou kunnen bedingen zal daarom overeenkomen met de rente gebaseerd op de concernrating dan wel zeer dicht bij de rente gebaseerd op de concernrating liggen. [voetnoot 14: S&P gaat voor core-entities uit van een creditrating overeenkomend met de concernrating]”

1.3.13.

Op 10 juli 2020 heeft [naam 43] een (Engelstalige) verklaring opgemaakt waarin hij onder meer uiteenzet (1) wat het groepsbeleid was ten aanzien van implicit support tot 2014 en vanaf 2014, (2) de reden dat voor de cross guarantees geen garantiefees werden betaald, en (3) de creditrating van [bedrijf 4] en eiseres en het strategische belang van [bedrijf 1] en [bedrijf 4] voor het [concern] . In de verklaring staat onder meer:

“(…) Group policy on ‘implicit support’ before 2014

1. Before 2014, implicit support was not considered a relevant factor for the pricing of guarantee fees. This policy was applied consistently throughout the Group.

2 Implicit support, began to garner attention in the international tax world largely as a result of a case between the [land 8] tax authorities and [bedrijf 15] (“ [bedrijf 15] ”), late in 2009. (…)

3 The impact of the [bedrijf 15] case was felt far beyond [land 8] . In the years that followed, an avalanche of publications appeared about the case. The first specific reference to the concept in an OECD publication only dates from 2013. I understand, that the [land 2] Revenue first devoted attention to implicit support in the new Transfer Pricing Order of November 2013. Also, HMRC first published guidance on implicit support in April 2016. Thus, while there might have been some ideas on implicit support in literature during the past 10 years or so, implicit support was to my knowledge not taken up by the OECD, HMRC or the [land 2] Revenue until 2013. Based on this, it is not surprising that [concern] did not take implicit support into account earlier.

(…)

5 When [concern] first introduced guarantee fees the impact of implicit support was not being discussed either externally with the banks or rating agencies, or internally. Whilst the benefit of an explicit guarantee was widely known, the benefit of implicit support was rarely considered. Infrequently, banks may have discussed implicit support if there was a reason explicit support could not be given, for example in relation to a regulatory entity. In general, if the documentation was silent regarding guarantees, it was assumed there was no guarantee or therefore support.

(…)

9. (…) Practice at the time was to price on a stand-alone basis, implicit support was not brought up during internal or external discussions until later bond issuances, at which point its impact was addressed in the pricing.

(…) Group policy on ‘implicit support’ as of 2014

(…)

11. It wasn’t a change in Group policy that resulted in the change, it was developing practice. When pricing the guarantee fee [concern] looked at it from a commercial, rather than an analytical, perspective. This results in a more meaningful price, the benefit associated with implicit support is usually marginal. Pricing based on theoretical scenarios is more difficult and less meaningful. (…)

12. When the bonds were issued in 2014, due to the evolution of implicit support, it was appropriate to consider if implicit support had a value and if so, what it was based on the facts and circumstances associated with the bond issue. [concern] asked a professional, [bank 3] bank, for their views on implicit in respect of the new issue in 2014. [bank 3] responded that the effect of implicit support would not be more than zero to ten basis points. (…).

13. The 2012 and 2014 guarantee fees were both priced using the offer price and the lower end

of the range of the stand-alone price. This made the guarantee fee charged at the lower end of the range of arm’s length prices. By choosing to calculate the guarantee fee using the lower end of the stand-alone price, arguably the effect of implicit support was considered in the price.”

1.3.14.

Eiseres heeft een verklaring van [naam 44] ( [bedrijf 16] , hierna: [naam 44] ) overgelegd van 25 februari 2023. De verklaring vermeldt dat [naam 44] ruim 30 jaar ervaring heeft als bankier en transactieadviseur. De verklaring is opgesteld op verzoek van de gemachtigde van eiseres ten behoeve van het onderhavige geschil. In de verklaring zijn door [naam 44] een aantal door de gemachtigde van eiseres gestelde vragen beantwoord over ‘implicit support’. In de verklaring staat onder meer dat de daarin opgenomen standpunten een reflectie van zijn persoonlijke meningen die zijn gebaseerd op jarenlange transactie-ervaring op de kapitaalmarkten.

1.3.15.

In opdracht van eiseres heeft het [afdeling] van [bedrijf 17] ( [bedrijf 17] ) een rapport opgesteld gedateerd 20 april 2023 betreffende de invloed van impliciete garantie op de credit rating van [bedrijf 1] en op de hoogte van de door [bedrijf 1] aan [bedrijf 2] te betalen zakelijke garantievergoeding. In dit rapport wordt onder meer geconcludeerd dat:

- [bedrijf 1] niet moet worden beschouwd als een ‘core’ vennootschap;

- aan een expliciete garantie steeds een meerwaarde toekomt;

- de prijsstelling van de garantievergoeding moet worden bepaald aan de hand van de methodologie die de rating agencies ten tijde van de uitgifte van de bonds hanteerden en dat de toepassing van een later ingevoerde methodologie (een schaalverdeling in vijf stappen van ‘non-strategic’ tot ‘core’) daarbij buiten beschouwing moet blijven;

- de invloed van impliciete garantie op de rating van [bedrijf 1] ten opzichte van de stand-alone rating een verschil oplevert van niet meer dan 1 notch;

- de door [bedrijf 1] aan [bedrijf 2] betaalde garantievergoedingen gelet op de toepasselijke bandbreedtes in overeenstemming zijn met het arm’s length beginsel.

1.4.

Feiten rente [bedrijf 4]

1.4.1.

[bedrijf 1] is op 6 mei 2008 een leningsovereenkomst aangegaan met [bedrijf 4] met een looptijd van vijf jaar, waarbij [bedrijf 1] een bedrag van € 250 miljoen heeft geleend. De overeengekomen rente bedroeg EURIBOR plus een marge van 2,25% (225 bps). De rentemarge is gebaseerd op de stand-alone rating van eiseres. [bank 3] heeft bij brief van 2 mei 2008 deze stand-alone rating benaderd op 225 bps. De lening is voor een groot deel afgelost in 2013 en is in 2013 deels vervangen door een nieuwe lening.

1.4.2.

In het naar aanleiding van het boekenonderzoek door verweerder opgemaakte controlerapport van 7 december 2017 is ten aanzien van de rente [bedrijf 4] onder meer vermeld (zonder voetnoten):

“Als de pricing wordt vergeleken met een in dezelfde periode door [bedrijf 4] uitgegeven obligatielening met een looptijd van 7 jaar (afgesloten op 12 maart 2008 met een rente van 5,875%) is sprake van een te hoge spread van tenminste 1,209%-punt. Voor 2013 is een te hoge spread van 60 bps gehanteerd en voor 2014 en daarna was de spread 62 bps te hoog. Hierdoor is over de totale looptijd van de lening € 14.690.589 teveel rente aan [bedrijf 1] in rekening gebracht.

Correcties

2015 € 167.400

2014 165.500

2013 216.828

2012 2.937.852

2011 3.023.000

2010 3.023.000

2009 3.023.000

2008 2.015.333

Totaal € 14.572.114 ”

1.5.

Feiten novatie Bonds 2016 en rente Bonds

1.5.1.

In november 2014 zijn de verplichtingen uit hoofde van de door [bedrijf 1] onder het [programma] Programme (zie 1.3) uitgegeven obligatieleningen (Bonds) overgedragen aan de binnen de fiscale eenheid opgerichte 100% dochtervennootschap [bedrijf 18] BV (hierna: [bedrijf 18] ). De overdracht van de verplichting uit hoofde van de Bonds aan [bedrijf 18] door [bedrijf 1] had tot doel te ontkomen aan publicatieverplichtingen. [bedrijf 18] was verder een lege vennootschap. [bedrijf 1] bleef garant staan voor alle verplichtingen uit hoofde van de uitstaande Bonds. De overdracht van de Bonds heeft plaatsgevonden tegen schuldigerkenning door [bedrijf 1] , onder voorwaarden gelijk aan die van de Bonds.

1.5.2.

In april 2016 zijn de Bonds genoveerd. Per die datum zijn de verplichtingen uit hoofde van de hierna genoemde Bonds niet meer voor rekening en risico van [bedrijf 1] , maar voor rekening en risico van [bedrijf 4] .

1.5.3.

De overdracht is als volgt gefinancierd. Eiseres ( [bedrijf 14] ) heeft haar twee deelnemingen [concern] [land 13] ( [concern] - [land 13] ) en [bedrijf 19] [land 15] ( [concern] - [land 15] ) aan [bedrijf 6] Ltd. ( [bedrijf 6] , voorheen [bedrijf 6] ) overgedragen voor een bedrag van € 2.993.926.517. Eiseres heeft het van [bedrijf 6] ontvangen bedrag van bijna € 3 miljard op de aandelen [bedrijf 1] gestort en die heeft daarmee de schuld aan [bedrijf 18] afgelost. [bedrijf 18] heeft daarmee de (af)koopsom voor de overgedragen verplichting voldaan aan [bedrijf 4] .

1.5.4.

De Bonds, waarvan in 2014 de verplichtingen van [bedrijf 1] naar [bedrijf 18] en in 2016 van [bedrijf 18] naar [bedrijf 4] zijn overgedragen, betroffen de volgende:

nominale Rente Van Tot koers bij waarde (€)

waarde (€) overdracht

650.000.000 4,875% 2009 2021 1,21235 788.027.500

600.000.000 4,000% 2010 2020 1,15785 694.710.000

750.000.000 2,375% 2012 2023 1,13795 830.962.500

600.000.000 3,125% 2014 2029 1,19290 715.740.000

2.600.000.000 3.029.440.000

1.5.5.

Het verlies op de overdracht van de verplichtingen uit hoofde van de Bonds is in de aangifte van eiseres als volgt bepaald (in €):

Nominale waarde 2.600.000.000

Marktwaarde 3.029.440.000

Verlies - 429.440.000

Resultaat uit interest SWAP-contracten 74.777.573

Nog niet geamortiseerde uitgiftekosten - 2.443.396

Verlies - 357.105.823

1.5.6.

De uitgifte van de Bonds is onderworpen aan interne richtlijnen. In de ‘Group Treasury Manual’, opgesteld door de Treasury afdeling te [plaats 2] is onder meer vermeld:

“Product maturities should not exceed the maturity profile of the underlying exposure - the maturity profile (or duration) of the IRR product should match the maturity profile (or duration) of the underlying exposure.”

1.5.7.

In de jaarrekening 2014 van [bedrijf 2] is het volgende vermeld:

“The Treasury function is responsible for raising finance for the Group, managing the Group’s cash resources and managing the financial risks arising from underlying operations. All these activities are carried out under defined policies, procedures and limits. The Board reviews and agrees the overall Treasury policies and procedures, delegating appropriate oversight to the Finance [functie] and the Treasury function. The policies include a set of financing principles and key performance indicators (...).

(…)

It is the policy of the Group to maximise financial flexibility and minimise refinancing risk by issuing debt with a range of maturities, generally matching the projected cash flows of the Group and obtaining this financing from a wide range of providers.”

1.5.8.

[bedrijf 1] heeft de opbrengst van de obligatieleningen gebruikt voor de aankoop van buitenlandse deelnemingen. Deze buitenlandse deelnemingen hadden ultimo 2018 een waarde in het economische verkeer van bijna € 9,8 miljard. De deelnemingen van eiseres waren ultimo 2018 ca. € 9 miljard waard. Alle deelnemingen tezamen genereren jaarlijks tussen de € 1 miljard en € 1,5 miljard aan dividend, dat meestal tweemaal per jaar door eiseres werd uitgekeerd.

1.5.9.

In december 2011 / januari 2012 is een vaststellingsovereenkomst (VSO) gesloten tussen [bedrijf 1] en de Belastingdienst (zie verder 1.9.2). Hierin verklaart [bedrijf 1] :

“ [concern] streeft naar een optimalisatie van haar fiscale positie in die zin dat in elk geval de last van rente betaald aan derden in het concern zoveel mogelijk daar wordt neergelegd, waar ook voldoende belastbaar resultaat wordt gerealiseerd om met die renteaftrek een daadwerkelijke reductie van belasting te realiseren.”

1.5.10.

In de directienotulen van eiseres ( [bedrijf 14] ) van 12 april 2016 is onder meer het volgende opgenomen:

“Background

During 2015 the [concern] (…) decided upon a new strategic direction whereby changes would be made to the trading model in the [regio] region during 2015 and 2016 (Project 2Morrow) (…)

At the same time the current export hub, [ [bedrijf 3] B.V., hierna: [bedrijf 3] ], a wholly owned indirect subsidiary of the Company, received notice of termination on the licenses it holds for the manufacturing, sales and marketing (…). (…)

When the trading model would change mid-2016, the profit base of the [land 2] fiscal unity would decrease substantially and the significant levels of debt currently in held the [land 2] would become unsustainable.”

1.5.11.

In de ‘Note to the Transactions Committee of [bedrijf 2] ’ van april 2016 is onder meer het volgende opgenomen:

"When the [land 2] ’ trading model changes mid-2016, the significant levels of debt currently in the [land 2] will become unsustainable. It is therefore proposed that four series of bonds issued by [ [bedrijf 18] ] under the Group’s £1,5bn [ [programma] Programme] are novated to [ [bedrijf 4] ] in the [land 6] , using the funds received by the [land 2] as a result of the sale of the subsidiaries to [ [bedrijf 6] ]."

1.6.

Feiten [bedrijf 6] en reorganisatie [bedrijf 5]

1.6.1.

[bedrijf 3] was licentiehouder van verschillende [concern] -merken waarvoor zij het exclusieve recht op verkoop en distributie had in een deel van Europa. Zij kocht de pakjes sigaretten van de als contract-manufacturer opererende producenten in tegen een vergoeding van de integrale kostprijs (met uitzondering van de vrachtkosten) vermeerderd met een winstopslag van 10%. De producenten kochten voor rekening en risico van [bedrijf 3] de ruwe tabak ( Leaf ) en de verpakkingsmaterialen (WMS) bij derden in. Een voor eigen rekening en risico opererende onderneming die zich bezighoudt met marketing- en verkoopactiviteiten en beschikt over licentierechten zoals [bedrijf 3] , wordt binnen het [concern] een End Market genoemd.

1.6.2.

Sinds 2008 zijn de supply chain activiteiten ((planning van) inkoop, logistiek en productie) van de End Markets voor West-Europa belegd bij [bedrijf 6] . Voor de inkoop van Leaf zet zij verzoeken uit bij [concern] ( [bedrijf 21] ) Ltd. te [plaats 2] ( [bedrijf 21] ) die is belast met de centrale inkoop van Leaf . De Leaf wordt door de leveranciers rechtstreeks vervoerd naar de producenten. In het rapport ‘ [concern] : Supply Chain [regio] Transfer Pricing Report Period ended 31 December 2012’ van september 2011 / mei 2012 wordt de rol van [bedrijf 6] en de gekozen transfer pricing methode als volgt toegelicht:

“ [bedrijf 6] operates as an integrated supply chain centre responsible for the management and supply of all products [voetnoot: [bedrijf 6] supplies cigarette products to the End Markets and will supply OTP (Other Tobacco Products) from Q2 2012] to [concern] End Markets in [regio] . To fulfil this role it performs a wide range of activities including: procurement of direct materials, management of procurement of indirect spend categories, supply chain planning (inventory, material and distribution), logistics and network optimisation, management of capital expenditure, capacity review and optimisation, contingency sourcing, and input in to product specifications.

[bedrijf 6] owns all raw materials, sources manufacturing services from a number of factories in Europe, and owns finished product prior to sale to the End Market. Its role is to balance demand and supply ensuring the sourcing, footprint and logistics networks are optimised in terms of cost, capability and risk management.

In addition, it must ensure it has the capability to deliver consumer innovation required by the End Market. It must therefore monitor and review the factory asset base ensuring the right resources and technologies are in place to meet demand.

To respond to its customers needs it must focus on 3 principal areas in order to deliver an effective and efficient supply chain:

Innovation – Capability and flexibility to deliver consumer relevant innovations and ability to plan and deliver mass market deployment

Quality – focus on consumer relevant end to end quality and strategic formats

Efficiency – Identify and deliver savings from new productivity sources, deliver scale savings and implement a standard OM with efficient overheads

(…)

The functions of [bedrijf 6] can be split into 5 broad categories:

• Plan;

• Buy;

• Make;

• Move; and

• Sell/Service.

(…)The end-markets act as fully fledged distributors and are ultimately responsible for selling cigarettes to the trade. They are responsible for the overall commercial performance of the market and for delivering financial performance for the market.

In relation to supply chain End Markets have little operational capability. They input sales forecasts and demand in to [bedrijf 6] planning software, APO. They are responsible for producing cycle plans which outline the rollout plan for new products and product variants. These are fed in to [bedrijf 6] through the Product Review where [bedrijf 6] ensures the End Market is aware of the capability and resource constraints applicable to the cycle plan.

The End Market is responsible for logistics from the first warehouse in the market where there is no direct trade distribution arrangement. However [bedrijf 6] provides logistics support through its LLP structure.(…)Sale of finished goods to [concern] end-markets

Introduction

In applying the OECD Guidelines to the facts and circumstances presented elsewhere in this report it is necessary first to consider which pricing method is most appropriate to set the prices for the transactions concerned.

A standard manufacturing and supply arrangement revolves around a commitment to supply product of a certain quality at a certain price. For transfer pricing purposes, these arrangements are often characterised as cost plus arrangements with the cost plus margin determined by reference to the equivalent margin earned by independent third parties.

The business reasons for the arrangements between [bedrijf 6] and the End Markets are the wish to maximise synergies and economies of scale, to streamline the management of business lines and to improve the efficiency of the supply chain. As such, the arrangement is therefore that of a partnership or collaboration.

Remuneration for such an arrangement needs to be structured to reflect the respective contributions of the parties. Where the commitment and expertise of [bedrijf 6] is required to contribute to reductions in the product cost base, mitigate price increases, contribute to operational efficiency, handle increased regulatory complexity and generate procurement savings, a cost plus transfer pricing methodology is unlikely to provide an appropriate return commensurate with the functions, assets and risk of the organisation. In particular, through achieving a reduction in the cost base, a supplying company will actually end up generating a lower income for themselves when a cost plus methodology is applied so removing any incentive for improving performance.

An alternative approach might be the negotiation of a fixed price supply agreement between [bedrijf 6] and the end markets. [bedrijf 6] would then take the benefit of savings generated above an agreed level whilst suffering the risk of under achievement. The main issue with this approach is that the supply chain improvement programme being undertaken in [regio] is a three year programme and it is difficult to predict accurately the underlying product cost given the changes that the business is faced with which embrace both cost reduction and avoidance initiatives and handling the burden of increased regulation.

The approach taken therefore is to adopt a cost plus methodology to reward the routine functions of [bedrijf 6] , which allows for annual revision of product cost to take account of changes in inflation, product mix and regulatory compliance, supplemented by a profit split contribution back to [bedrijf 6] from the End Markets.

In selecting the profit split calculation as the most appropriate method, reference was made to the OECD Guidelines which note that “The main strength of the transactional profit split method is that it can offer a solution for highly integrated operations for which a one-sided method would not be appropriate.” “A transactional profit split method may also be found to be the most appropriate method in cases where both parties to a transaction make unique and valuable contributions to the transaction, because in such a case independent parties might wish to share the profits of the transaction in proportion to their respective contributions and a two-sided method might be more appropriate in these circumstances than a one-sided method. In addition, in the presence of unique and valuable contributions, reliable comparables information might be insufficient to apply another method.”

The transactional profit split method first identifies the profits to be split for the associated enterprises from the controlled transactions in which the associated enterprises are engaged (the “combined profits”). It then splits those combined profits between the associated enterprises on an economically valid basis that approximates the division of profits that would have been anticipated and reflected in an agreement made at arm’s length. In general, the determination of the combined profits to be split and of the splitting factors should:

• Be consistent with the functional analysis of the controlled transaction under review, and in particular reflect the allocation of risks among the parties,• Be consistent with the determination of the combined profits to be split and of the splitting factors which would have been agreed between independent parties,”

A strength of the transactional profit split method is that it offers flexibility by taking into account specific, possibly unique, facts and circumstances of the associated enterprises that are not present in independent enterprises, while still constituting an arm’s length approach to the extent that it reflects what independent enterprises reasonably would have done if faced with the same circumstances.

A further strength of the transactional profit split method is that it is less likely that either party to the controlled transaction will be left with an extreme and improbable profit result, since both parties to the transaction are evaluated. This aspect can be particularly important when analysing the contributions by the parties in respect of the intangible property employed in the controlled transactions. This two-sided approach may also be used to achieve a division of the profits from economies of scale or other joint efficiencies that satisfies both the taxpayer and tax administrations.

The transactional profit split calculation will give [bedrijf 6] a share of End Market residual profit designed so as to split the benefit from [bedrijf 6] ’s activities over and above a routine manufacturing return, between the parties. The residual profit split from the End Markets is calculated after taking account of any return for intellectual property and routine marketing and distribution activities.

Discussion of Routine Returns for [bedrijf 6] and End Markets

A TNMM approach has been selected for testing the level of routine returns allocated to [bedrijf 6] and the End Markets for their manufacturing and distribution activities respectively under the residual profit split approach outlined above.

When [bedrijf 6] calculates product prices, a routine mark-up element of 12% is added to costs. However, the cost base to which this mark-up is added does not include all costs incurred by [bedrijf 6] and so does not equate to an operating margin. After taking account of toll manufacturing fees and local costs not passed through by [bedrijf 6] when calculating transfer prices of approximately 4% to 5% of cost. The routine element of [bedrijf 6] ’s reward equates to a FCMU of 7% to 8%, which is well within the interquartile range for the FCMU of manufacturing comparables discussed earlier. This level of return is also consistent with the level agreed as part of the [bedrijf 26] manufacturing agreement also included earlier.

The return for End Market routine sales and marketing activities has been allocated by calculating a 5% operating margin. This is towards the higher end of the range, but as described earlier the End Markets are complex sales and marketing entities bearing significant market risk and so taking the upper end of the range was considered appropriate for the residual profit split calculation.

Finally, a ‘notional’ royalty return was allocated to End Markets where they own the brand locally (so are not paying a related party a royalty) to provide a return for this ownership of intellectual property. [concern] has a standard royalty policy globally which is supportive by extensive external CUPs where 5% is at the median of the range which is presented in the earlier comparables section.

Discussion of Residual Profit Split Factors

A profit split percentage for [bedrijf 6] of 7% has been calculated based the relative contributions of the parties to the transaction. The OECD Guidelines (p2.135) when providing guidance on the application of the profit split method suggests that headcount of individuals in key functions generating value to the transaction may be an appropriate allocation key for dividing profit.

To support the 7% an analysis of senior headcount was performed. [concern] management grading system is graded from G34 to G40 and above. [concern] considers senior management to be those grades G37 and above. The total number of senior management in [bedrijf 6] relative to the senior management in the End Markets was compared. Senior management are responsible for implementing Group strategy and are ultimately responsible for delivering operating results. As such this analysis provides an indication of the relative contribution made by [bedrijf 6] .

It is not possible with reasonable effort to determine the portion of dedication of [bedrijf 6] ’s senior headcount individually to each End Market and therefore a market individual country ratio cannot be determined.”

In het rapport ‘ [concern] : [land 2] - Supply Chain Pricing Transfer Pricing Report Period ended 31 December 2012 van september 2011 / 2013 worden de rollen van [bedrijf 3] en [bedrijf 6] en de gekozen transfer pricing methode als volgt toegelicht:

“(…) [ [bedrijf 3] ] and [ [bedrijf 20] B.V., hierna ook: [bedrijf 20] ] require a supply chain which can support their growth agenda. An efficient and integrated supply chain is needed to deliver on product quality, innovation deployment, portfolio optimisation, speed to market, and ultimately optimise the total delivered product cost within an increasingly stringent regulatory framework.

(…)

The Role of [ [bedrijf 3] ] and [ [bedrijf 20] ]

[ [bedrijf 3] ] and [ [bedrijf 20] ] are fully fledged distributors for various locally owned and internationally licenced brands for distribution in the domestic market and export markets across [regio] .

[ [bedrijf 3] ] and [ [bedrijf 20] ] source finished products from [bedrijf 6] :

As fully fledged distributors [ [bedrijf 3] ] and [ [bedrijf 20] ] are ultimately responsible for selling cigarettes and OTP to the trade. They are responsible for the overall commercial performance of the market and for delivering financial performance for the market.

The Role of [bedrijf 6] in the supply chain

[bedrijf 6] operates as a fully integrated supply chain centre responsible for the management and supply of all products [voetnoot: [bedrijf 6] supplies cigarette products to the End Markets and will supply OTP (Other Tobacco Products from Q2 2012)] to [concern] End Markets in [regio] . To fulfil this role it performs a wide range of activities including: procurement of direct materials, management of procurement of indirect spend categories, supply chain planning (inventory, material and distribution), logistics and network optimization, management of capital expenditure, capacity review and optimization, contingency sourcing, and input in to product specifications. [bedrijf 6] undertakes toll manufacturing with a number of [concern] entities across [regio] and acts as the toll principal in these relationships.

(…)

[bedrijf 6] operates as a supply chain centre, sourcing leaf , raw materials, logistics and manufacturing services from a mixture of related parties and third parties and acting as the main supplier of cigarettes to Western European end-markets within the [concern] group. [bedrijf 6] also administers a central pricing system through harmonising the manufacturing costs and averaging the logistics costs and some employee costs, (but not costs relating to wrapping materials or leaf ). [bedrijf 6] bears material price risk, foreign exchange, limited market risk, product quality risk, inventory obsolescence risk, and bad debt risk.

(…)

[bedrijf 6] manages the delivery of productivity savings to [ [bedrijf 3] ] (…) administered through its pricing system. It incorporates assumptions on cost increases for WMS and logistics, which account for 35% of the cost base of the End Markets, and builds in a reduction across all its transfer prices for productivity projects it expects will deliver price reductions during the year. Once prices are set it is [bedrijf 6] responsibility to ensure it achieves the targets built in tot the transfer prices otherwise it will see a reduction in the margin it achieves.In addition, [bedrijf 6] manages the delivery of indirect procurement projects that aim to reduce the cost base of [bedrijf 3] (…). This involves agreeing framework contracts and rolling out price deals to the End Markets

(…)

[ [bedrijf 3] ] and [ [bedrijf 20] ] act as fully fledged distributors and are ultimately responsible for selling cigarettes and OTP to customers. [ [bedrijf 3] ] and [ [bedrijf 20] ] bear risks in relation to the operations supply chain, including market risk, bad debt risk, foreign exchange risk, product quality risk (where not related to manufacturing activities administered by [bedrijf 6] ) and IP infringement risk. It owns various assets in the form of inventory, local brands and licence rights.

(…)

The business reasons for the arrangements between [bedrijf 6] and the End Markets are the wish to maximise synergies and economies of scale, to streamline the management of business lines and to improve the efficiency of the supply chain. As such, the arrangement is therefore that of a partnership or collaboration.

As a result of this collaboration the pricing methodology is cost plus with an adjusted profit element to reflect the hybrid nature of [bedrijf 6] functional and risk profile. The final transfer price to [ [bedrijf 3] ] and [ [bedrijf 20] ] is calculated as a combination of:

• 12% gross margin added to product cost (Routine profit element). [bedrijf 6] must bear certain costs which it does not build in to its transfer prices such as the cost of toll fees paid to the toll factories and project costs related to productivity initiatives.

• Additional mark up calculated by reference to the operating profit of [ [bedrijf 3] ] and [ [bedrijf 20] ] (non-routine profit element).(…)The Transfer Pricing methodology outlined above was arrived at after a consideration of other approaches to transfer pricing as follows:

(…)

• Cost Plus method: This was considered applicable to the extent that it covered the return for the routine activities. However a separate adjustment is needed to reflect the non-routine functions and risks of [bedrijf 6] .(…)• Profit Split: Considered applicable as [bedrijf 6] is considered to make unique and valuable contributions to the transaction through its contribution to reductions in the product cost base, mitigation of price increases, contribution to operational efficiency, handling increased regulatory complexity and generating procurement savings.”

1.6.3.

De dienstverlening van [bedrijf 6] aan [bedrijf 3] vond in eerste instantie plaats op grond van de Supply Agreement van 18 februari 2009 (SA), waarbij [bedrijf 6] als leverancier en [bedrijf 3] als koper optrad. De SA luidt, voor zover van belang:

2 Object of the Agreement, Delegation

(1) On the basis of [ [bedrijf 3] ]’s demand planning for the Products for the Territory [ [bedrijf 6] ] shall procure the manufacture and supply of the Products, meeting specifications and quality standards of [ [bedrijf 3] ] and the trademark owners, to the Place of Destination in accordance with [ [bedrijf 3] ]’s demands.

(…)

SCHEDULE 4

Transfer Pricing Principles

The Transfer Price for each SKU [rechtbank: stock keeping unit] will be calculated on the following Principles

(1) The Standard Transfer Price shall be calculated on the basis of the sum of the following Actual Costs to the Supplier, to which a standard mark up of 10% will be added:

 Leaf Costs

 Cost of duties on Leaf

 Cost of Wrapping Materials

 Manufacturing Cost

(2) Added to the Standard Transfer Price for each SKU will be the following additional costs:

 Standard Supply Chain recovery cost

 Duty adjustment for T1 goods

 Cost of any Royalties payable outside the [concern] Group

 Freight Charges

 Insurance Cost

The Sum of (1) and (2) above will be the Sales Price to [ [bedrijf 3] ]”

1.6.4.

Tussen [bedrijf 6] en [bedrijf 3] is ter vervanging van de SA per 1 januari 2012 een Finished Goods Supply Agreement (FGSA) gesloten. De FGSA luidt, voor zover van belang:

5. GENERAL PROVISIONS AND DELEGATION

5.1

On the basis of [ [bedrijf 3] ]’s demand planning for the Finished Goods for the

Territory [ [bedrijf 6] ] shall procure the manufacture and supply of the Finished

Goods, meeting the Specifications, to the Place of Destination in accordance with the

Service Description.

(…)

19. INTELLECTUAL PROPERY RIGHTS

(…)

19.8 [

[bedrijf 3] ] hereby grants to [ [bedrijf 6] ] a non-exclusive, non-transferable licence with a limited right to sub-license (…) to use the Intellectual Property owned or licensed to [ [bedrijf 3] ] to the extent that the same is required to perform its obligations under this Agreement.

(…)

Schedule 2

PART A: The Supplier Pricing Policy

The Final Supplier Price for each SKU will be calculated on the following basis:

(1) The Base Price calculated on the basis of an amount equal to the following costs incurred by [ [bedrijf 6] ]:

 Production materials

 Manufacturing Cost

 Standard Supply Chain recovery cost

The Charges to [ [bedrijf 3] ] will be calculated as:

Base Price + 12% [+ Freight and Insurance] = Supplier Base Price

(2) An Additional Price will be added for applicable SKU’s, as outlined in Schedule 3, equal to the following:

 7% of [ [bedrijf 3] ]’s adjusted operating profit or loss

The adjusted operating profit or loss will be calculated in accordance with Part B to this

Schedule 2.

(2.1) the Additional Price will be charged only where [ [bedrijf 6] ] can demonstrate it will undertake initiatives to reduce [ [bedrijf 3] ] costs or mitigate [ [bedrijf 3] ] cost increases over a reasonable period (hereafter called ‘Productivity Initiatives’).

(…)

(23) Productivity Initiatives include activities undertaken to reduce supply chain

complexity, reduce cost or mitigate cost increases and optimise the use of production

materials including leaf and WMS, manufacturing cost, logistics costs and supply chain

overheads and that are reflected in the Supplier Base Price. In addition, Productivity

initiatives shall include indirect procurement activities undertaken to reduce local

operating costs or mitigate operating cost increases.”

1.6.5.

[bedrijf 5] exploiteert in [plaats 3] een fabriek waar Other Tobacco Products (shag en vergelijkbare producten; hierna: OTP), worden geproduceerd. Zij beschikt over een fabriekspand, machines en een opslagmagazijn. Tot 2008 kocht zij de Leaf zelf in. Vanaf 2008 tot en met 2011 kocht zij de Leaf bij [bedrijf 21] in. Daarvoor ontving [bedrijf 21] een vergoeding van de kostprijs (inclusief opslag, vervoer en financieringskosten) vermeerderd met een winstopslag van 8%. Tot en met 31 maart 2012 verkocht [bedrijf 5] aan End Markets in Europa en aan [bedrijf 6] tegen vergoeding van de kosten (inclusief grondstoffen), vermeerderd met een winstopslag van 10%. De OTP verkocht [bedrijf 6] zonder winstopslag door aan de End Markets. Met ingang van 1 april 2012 koopt [bedrijf 5] niet langer zelf de Leaf in. [bedrijf 5] werkt sindsdien op grond van een Toll Manufacturing Agreement (TMA) als toll manufacturer voor rekening en risico van [bedrijf 6] tegen een vergoeding van de gebudgetteerde kosten vermeerderd met een winstopslag van 10% (exclusief grondstoffen). [bedrijf 5] verzorgde voor [bedrijf 6] tevens nog lokale opslagdiensten en douaneverplichtingen. Voor deze diensten ontving [bedrijf 5] een mark-up van 6% over de gebudgetteerde kosten van [bedrijf 6] .

1.6.6.

[bedrijf 5] heeft haar productieproces geoptimaliseerd en daartoe nieuwe software geïmplementeerd en snellere machines in gebruik genomen. Het personeel van [bedrijf 5] heeft zich aan de nieuwe werkwijze die hiervan het gevolg is geweest moeten aanpassen. Omdat dit niet geheel is gelukt heeft [bedrijf 5] ook personeel moeten laten vertrekken. [bedrijf 5] heeft in verband hiermee de kosten van een vrijwillige vertrekregeling voor 27 personeelsleden en de kosten van een ontslagvergoeding voor een overtollig verklaarde medewerker (hierna: reorganisatiekosten) ten laste van haar resultaat gebracht (€ 5.597.000 in 2014 en € 750.000 in 2015).

1.6.7.

Eiseres heeft in haar aangiftes vpb over de jaren 2013 tot en met 2016 ter zake van de dienstverlening door [bedrijf 6] en over de jaren 2014 en 2015 ter zake van de kosten van de reorganisatie bij [bedrijf 5] bedragen ten laste van haar resultaat gebracht.

Het in 1.2.17 bedoelde onderzoek heeft zich tevens hierop gericht. De uitkomsten zijn neergelegd in het definitieve controlerapport van 1 december 2017. Op basis daarvan is bij de aanslagregeling – mede tot behoud van rechten – als volgt van de aangiften afgeweken (bedragen in €):

1.6.8.

Bij brieven van respectievelijk 18 juni 2018, 15 april 2019 en 8 april 2020 heeft verweerder met betrekking tot de jaren 2014 tot en met 2016 mededeling als bedoeld in artikel 67g van de Awr gedaan. Daarin is onder meer verwezen naar de bevindingen in het concept controlerapport van 7 april 2016 en in de definitieve controlerapporten van 1 december 2017 en 7 december 2017. De vergrijpboetes wegens het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte in verband met de correcties ter zake van de dienstverlening door [bedrijf 6] zijn tegelijk met de aanslagen 2014 tot en met 2016 opgelegd. De vergrijpboete 2014 is bij beschikking van 7 juli 2018 opgelegd tot een bedrag van € 1.266.469. De vergrijpboete 2015 is bij beschikking van 4 mei 2019 (na matiging) opgelegd tot een bedrag van € 10.000. De vergrijpboete 2016 is bij beschikking van 25 april 2020 (na matiging) opgelegd tot een bedrag van € 10.000.

1.7.

Feiten beëindiging activiteiten [bedrijf 3]

1.7.1.

[concern] had in 2008 haar wereldwijde markten onderverdeeld in vier regio’s, waaronder de Europe Region. De Europe Region was vervolgens onderverdeeld in area’s, waaronder de [regio] Area.

1.7.2.

Op 1 juli 2008 is door [bedrijf 8] (oud) (later vernoemd tot [bedrijf 20] B.V. ( [bedrijf 20] )) – binnen de fiscale eenheid [bedrijf 1] – [bedrijf 22] B.V. ( [bedrijf 22] ) opgericht. [bedrijf 8] heeft op dezelfde datum een deel van haar activiteiten juridisch afgesplitst naar [bedrijf 22] . Het ging daarbij om de licenties voor [land 2] , [land 5] , [land 3] en [land 11] / [land 9] van diverse [concern] -merken, waaronder de vier belangrijkste [concern] -merken: [merknaam 5] , [merknaam 6] , [merknaam 2] en [merknaam 3] .

1.7.3.

Op 3 juli 2008 heeft [bedrijf 8] (oud) de aandelen [bedrijf 22] verhangen naar haar moedermaatschappij [concern] Europe B.V. Op 17 juli 2008 heeft [bedrijf 23] B.V. de aandelen [bedrijf 22] als dividend uitgekeerd aan tussenholding [bedrijf 24] ( [land 2] ) B.V. ( [bedrijf 24] ). [bedrijf 24] heeft in haar commerciële jaarrekeningen 2008 de waarde van [bedrijf 22] op basis van actuele waarde (market value) gewaardeerd op € 1 miljard. Deze waarde is tot en met 2014 in de jaarrekeningen gehandhaafd. De waardering heeft plaatsgevonden op basis van een eeuwigdurende kasstroom. De berekening van de waarde van de door [bedrijf 3] bij de afsplitsing verkregen licentierechten voor [land 2] , [land 5] , [land 3] en [land 11] , komt uit op € 1.036.654.000. De genormaliseerde operationele winst is ingeschat op € 124.239.000 (na vennootschapsbelasting ad 25,5%: € 92.558.000). Er is uitgegaan van een disconteringsvoet ad 8,9285%. De waarde is becijferd op 92.558.000 / 0,089285 = € 1.036.654.000. Dit bedrag is afgerond op € 1 miljard.

1.7.4.

Bij brief aan verweerder van 21 augustus 2008 schreef eiseres (onder meer) het volgende over de werkzaamheden van [bedrijf 22] na de reorganisatie in 2008:

“ [bedrijf 22] is eigenaar van de rechten voor de [land 2] , [land 3] en [land 11] markt. [bedrijf 13] BV (de nieuw op te richten [land 2] distributeur) en de lokale vennootschappen verrichten de distributieactiviteiten op dezelfde basis als voorheen. [bedrijf 22] verricht hoofdkantoordiensten voor de [land 2] , [land 3] en [land 11] markt. De functies op het niveau van de distributiemaatschappijen blijven naar verwachting in grote lijnen dezelfde, zij het dat de nadruk meer zal komen te liggen op een strakke aansturing vanuit [bedrijf 22] . De kosten van de diensten aan [land 3] , [land 11] en [bedrijf 13] worden gedragen in [land 2] , waar ook de winst en het verlies uit deze markten vallen.”

1.7.5.

Per 4 maart 2009 wijzigt de naam van [bedrijf 22] in [bedrijf 3] B.V. ( [bedrijf 3] ). [bedrijf 3] had op basis van licentieovereenkomsten met zes (gelieerde) Trade Mark Owners (TMO’s) - waarvan [bedrijf 25] Ltd. ( [bedrijf 25] ) de grootste licentiegever was - en één (gelieerde) sub-licentiegever het recht om onder bepaalde merken tabaksproducten te verkopen in meer dan twintig landen, voornamelijk in West-Europa. In december 2010 sloten [bedrijf 25] en [bedrijf 3] de Trade Mark and Technology Access Sub-Licence Agreement (TMTAA), waarin nieuwe afspraken werden gemaakt over de licenties die golden met terugwerkende kracht naar 1 januari 2010 (zie ook hierna onder 1.8.2). Deze gemaakte afspraken waren conform de standaardovereenkomst van het concern. Over de beëindiging van de overeenkomst werd het volgende bepaald:

“3. Term

3.1.

Subject to clause 3.2, this Agreement shall be deemed to have become effective on the Commencement Date [1 januari 2010] and shall, subject to termination under the provisions of clause 13, continue in force unless either party gives not less than three (3) Months’ written notice of termination to the other party.

3.2.

This Agreement shall become effective in respect of the Core Trade Marks listed in Schedule 1, Part II, only upon the applicable Effective Date

(…)

13 Termination

13.1

The Licensor may terminate this Agreement with immediate effect, without compensation to the Licensee, if the Licensee:

(A) is in material breach of any of its obligations under this Agreement and fails to remedy the same (if remediable) within sixty (60) days after written notice of such breach has been given (for the avoidance of doubt, any non-payment of amounts due to the Licensor from the Licensee under this Agreement shall be deemed to be a material breach);

(B) becomes insolvent or ceases to carry on business or shall dispose of all or substantially all of its assets and undertakings, or any part of the assets, undertakings or business of such other party is seized or expropriated by action of any government authority;

(C) challenges, either directly or indirectly, the validity of any of the Core Trade Marks and/or the Trade Marks (or any of the Licensor’s or Trade Mark Owner’s rights therein), any of the Innovations and Technology (or any of the Licensor’s or Innovations and Technology Owner’s rights therein) or any of the Intellectual Property in the Communications Packages (or any of the Licensor’s or the Trade Mark Owner’s rights therein); or

(D) ceases to be a member of the [concern] Group.

(…)”

1.7.6.

[bedrijf 3] kocht onder de SA en later de FGSA (zie hiervoor onder 1.6.3 en 1.6.4) tabaksproducten in van [bedrijf 6] en verkocht die onder ‘Distribution Agreements’ aan de distributiemaatschappijen. De goederenstroom verliep rechtstreeks van de fabrieken naar de distributiemaatschappijen. De 20 à 25 [functie] die zich bezighielden met deze activiteiten vormden het zogeheten [team 2] . Deze [functie] stonden op de loonlijst van [bedrijf 1] en waren verdeeld over de afdelingen Exports Finance en Exports Supply Chain. Op basis van een ‘Services Agreement’ was [bedrijf 1] serviceprovider ten behoeve van onder meer [bedrijf 3] , en leverde het [team 2] uiteenlopende financiële en administratieve diensten.

1.7.7.

Bij brief van 5 november 2007 heeft eiseres aan verweerder haar standpunt kenbaar gemaakt dat de juridische afsplitsing per 1 juli 2008 voor de toepassing van artikel 15ai van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) is aan te merken als de overdracht van een onderneming of een zelfstandig onderdeel daarvan tegen uitreiking van aandelen. Zij heeft daarbij verzocht om overleg over dit standpunt. Eiseres beschrijft in dit verband de afgesplitste activiteiten, voor zover relevant, als volgt:

“• De [land 2] activiteiten omvatten de [land 2] verkoop, distributie en marketingactiviteiten. Deze binnenlandse verkoopdivisie omvat onder andere personeel en diverse activa en passiva. Het betreft hier een organisatie van kapitaal en arbeid die door deelname aan het economisch verkeer beoogt voordeel te behalen. In het kader van de herstructurering in 2005 zijn deze activiteiten eveneens gekwalificeerd als een (zelfstandig onderdeel van een) onderneming.

(…)

• De overdracht van de [land 2] , [land 3] en [land 11] merkrechten is naar onze mening eveneens te beschouwen als de overdracht van een zelfstandig onderdeel van een onderneming. Het team dat zich thans bezig houdt met de exploitatie van de merkrechten voor deze markten zal overgaan naar [bedrijf 22] . Dit team zal verder worden versterkt door personen die thans nog werkzaam zijn in [land 3] , [land 11] en de [land 2] markt. Dit team zal verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling en het onderhoud van de licentierechten voor deze ‘end markets’, ondermeer door ondersteunende dienstverlening bij de marketing e.d.”

1.7.8.

In een transfer-pricingrapport over het jaar 2012, getiteld ‘ [concern] : [land 2] – Supply Chain Pricing’, gedateerd september 2011, worden de werkzaamheden van [bedrijf 3] omschreven. De rechtbank verwijst in dit verband naar de passage uit het rapport die hiervoor is opgenomen onder 1.6.2.

1.7.9.

In reactie op een vragenbrief van verweerder verklaarde eiseres bij brief van 12 februari 2019 het volgende:

“[ [bedrijf 3] ] acted as a principal company for various markets within Europe and as such was responsible for the overall commercial performance of the markets and for delivering financial performance for the markets. However, the term Full-Fledged Distributor is misplaced in this context since various relevant activities and related services regarding the distribution and trade marketing of the products were outsourced by [ [bedrijf 3] ] and as such were performed or procured by other group entities. These activities/services did therefore not actually take place in [ [bedrijf 3] ] so in our view the reference in this context to a Full-Fledged Distributor is not entirely correct.”

1.7.10.

In een interne notitie getiteld ‘ [concern] – Western European Operating Model – Commercial Analysis – 2015’ (in de stukken ook wel aangeduid als de ‘Case for Change’) wordt het volgende opgemerkt over de exportactiviteiten van [bedrijf 3] (voetnoot weggelaten):

“In 2007, a regional structure was established in [vestigingsplaats] , [land 2] . Aligned to this organisational structure, trading and brand rights for several European markets were centralised in [ [bedrijf 3] ], in addition to certain trading rights historically held above market for [land 3] , [land 11] and Greece.

Where [ [bedrijf 3] ] has been given trading rights, it is ultimately responsible for selling [concern] products to the trade and makes use of related party distributors in various Western European countries to distribute the products on its behalf (i.e. the End Market Routine Distributors). [ [bedrijf 3] ] is therefore responsible for the supply of products sold under the [concern] brand names to the End Market Routine Distributors.

Through the Annual Budget and Marketing Plan, [ [bedrijf 3] ] controls the strategic direction of the End Market Routine Distributors in the execution of their distribution activities.

Where [ [bedrijf 3] ] is involved in the supply chain, the End Market distributors perform routine distribution activities and would generally be rewarded for their activities by retaining a fixed percentage of the local operating margin.”

1.7.11.

[bedrijf 22] (en later [bedrijf 3] ) verleende vanaf 2008 ook hoofdkantoordiensten voor de End Markets [land 6] , [land 16] en [land 1] . De licenties voor die markten waren in handen van lokale vennootschappen. De diensten van [bedrijf 22] lagen op het terrein van: marketing, financiën, human resources, business services (IT), juridische zaken en public affairs. Die functies werden ingevuld door [functie] die vanuit [plaats 2] en de desbetreffende End Markets werden overgeplaatst naar [land 2] en voor [bedrijf 22] werkten. Zij vormden het [team 1] . De dienstverlening door het [team 1] werd beloond met een opslag van 6% op de aan het desbetreffende team toe te rekenen kosten.

1.7.12.

Bij [concern] [land 2] was sprake van een hoofdkantoorstructuur ten aanzien van een aantal holdingvennootschappen en [bedrijf 3] . Deze wordt omschreven als het [plaats 4] Corporate Office (ACO). Het ACO had een management team (MT) bestaande uit een General Manager, een Head of Finance, Head of Tax en Head of Legal. Zij waren in dienst bij [bedrijf 1] en vormden in wisselende samenstellingen de board van de verschillende [land 2] [concern] -vennootschappen, waaronder [bedrijf 3] . Per vennootschap werden zowel ACO-vergaderingen als bestuursvergaderingen gehouden. De onderwerpen van de ACO-vergaderingen waren veelal formeel, vennootschappelijk van aard. De diensten die door ACO aan [bedrijf 3] werden verricht waren gebaseerd op een ‘Service Level Agreement’.

1.7.13.

Aan [bedrijf 3] kwam de restwinst toe, oftewel de voordelen die resteerden nadat alle dienstverleners waar zij gebruik van maakte, waren beloond. Die voordelen vloeiden met name voort uit de verkoop van tabaksproducten aan de lokale distributiemaatschappijen. De op [bedrijf 3] drukkende beloningen waren de volgende:

-

Een beloning (royalty) voor de TMO’s voor het gebruik van de licenties ter grootte van 5% van de door [bedrijf 3] met die licenties behaalde omzet;

-

Een beloning voor de vennootschap [bedrijf 41] ., die de inkoop van ruwe tabak voor de End Markets verzorgt, ter grootte van 8% van de met die inkoop gemoeide kosten en van de kostprijs van de ruwe tabak (cost-plus);

-

Een beloning voor de producenten, voor de productie van de sigaretten, ter grootte van 10% van de operationele productiekosten (cost-plus);

-

Een beloning voor de supply chain vennootschap [bedrijf 6] voor het coördineren en verdelen van de orders voor de End Markets, ter grootte van 12% van de kostprijs van de sigaretten (cost-plus) en een aandeel in de winst van 10% (tot 2015 7%) profit split);

-

Een beloning voor de lokale (routinematige) distributiemaatschappijen, die de distributie van de rookwaren aan derden afnemers verzorgen, ter grootte van 7% van de omzet (transactional net margin method);

-

Een beloning voor de dienstverlening door andere [concern] -vennootschappen, zoals [bedrijf 25] , voor diensten van het hoofdkantoor (o.a. bestaande uit de inkoop van de verpakkingsmaterialen en uit IT, juridische en financiële diensten) en zoals het Regional Product Centre te [land 17] (voor testen en analyses) ter grootte van 6% van de daarmee gemoeide kosten (cost-plus).

1.7.14.

[bedrijf 3] had in de jaren 2008 tot en met 2016 de volgende netto commerciële resultaten:

In het rapport van Huygens Quantitative Consulting van 21 juni 2023 (getiteld ‘ [bedrijf 3] License rights – Evaluation of DTA calculations and alternative calculations’) wordt de gemiddelde vrije kasstroom van [bedrijf 3] over de periode 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2016 berekend op € 70.425.000.

1.7.15.

In 2012 heeft [bedrijf 20] (binnen de fiscale eenheid [bedrijf 1] ) de zich nog bij haar bevindende “West-European-Region-activiteiten” ( [bedrijf 3] -activiteiten) overgedragen aan [bedrijf 3] (operatie Merlin). Sindsdien bevonden alle [bedrijf 3] -activiteiten zich in [bedrijf 3] onder de tussenholding [bedrijf 24] . Alle vanuit [land 2] verrichte “buiten [bedrijf 3] -activiteiten” bevonden zich in [bedrijf 20] onder de tussenholding [merknaam 9] Holdings II B.V.

1.7.16.

In 2013 is binnen [concern] project [naam project 1] van start gegaan. Binnen dat project is onderzoek gedaan naar een alternatieve structuur voor marketing- en salesactiviteiten in plaats van de toen bestaande groepsstructuur van vier regionale teams en één centraal team. Als vervolg hierop is in 2015 [naam project 1] gestart. Dit project omvatte de uitvoering van de uitkomsten van Project [naam project 1] . In de hiervoor al aangehaalde ‘Case for Change’ omschrijft [concern] deze reorganisatie als volgt:

7.2 Design principles

Under the new operating model, a Western European Hub ([ [bedrijf 6] ]) will be created. [ [bedrijf 6] ] would involve combining the [regio] RBU [Regional Business Unit] with the [bedrijf 6] trading entity and consolidating this with the existing Above Market entity, [ [bedrijf 3] ]. [ [bedrijf 6] ] is expected to have approximately 300 staff. This would include approximately 40 people who would be above Grade 37 (executive grades). The vast majority of people will be located in the [land 6] .

[ [bedrijf 6] ] will undertake commercial management for markets in relation to all internationally licensed brands. All current licenses between trade mark owners and End Markets will be terminated with [ [bedrijf 6] ] becoming the single licensee for those brands. [ [bedrijf 6] ] will then enter into distribution agreements with End Markets to distribute products on its behalf. The end markets will earn an arm’s length fixed percentage operating margin for the distribution activities performed on behalf of [ [bedrijf 6] ] that will compensate them for the functions they perform, the assets they utilise and the risks that they assume. There may also be a separate recharge of certain marketing expenses from distributors to the [ [bedrijf 6] ].

There will be no change in ownership of local brands. [ [bedrijf 6] ] (formerly [bedrijf 6] ) will continue to supply local brands to End Markets; however, the current 10% residual profit split charged by [bedrijf 6] will need to be increased to reflect the increase in senior management [ [bedrijf 6] ].

(…)

7.5

Benefits

The new operating model will lead to a simpler business model reducing the number of entities, intercompany transactions and supply chain movements as there will be now a single Western European Principal, [ [bedrijf 6] ], selling directly to End Markets. The design principles of the new operating model will also create the following benefits for [concern] which will help the Group achieve its strategy objectives (particularly growth and productivity) and the 2020 Ambition:

• Improved effectiveness and efficiency of decision making in the region;

• Improved ability to XXXiernaXXXe the allocation of resources in the region;

• Provide clearer roles and responsibilities between the Region and the End Market, especially in relation to the key strategic brands;

• Align management and trading models resulting in a simpler, more coherent business model;

• Enabler to future restructuring of the management structure of the region, in particular the further clustering of markets in the region; and

• Reduction in the number of intercompany agreements and resulting recharges and royalty flows as a result of having a single European Principal.”

1.7.17.

In een “Note to the Standing Committee of [concern] ( [concern] )” van mei 2015 (hierna ook: ‘Note to the Standing Committee’) is onder meer het volgende opgenomen (zonder voetnoot):

Group Trading Model change for the [regio] Region

Executive Summary

The Standing Committee is requested to note the intention for [concern] to change its trading model in the [regio] region with effect from 1st December 2015.

The trading changes involved are as follows:

-

Notice of termination of licence rights in Europe for GDB [global drive brands] and international brands for all markets excluding [land 17] , issued on 1st June 2015

-

The subsequent grant of licence rights for GDB and international brands to [ [bedrijf 6] ]

-

The entering of standard distribution agreements by [ [bedrijf 6] ] with End Markets across Europe

-

The above will be phased as follows:

- Markets including [land 26] , [land 27] , [land 6] &I, [land 28] , [land 29] , [land 30] , [land 31] , [land 1] and [land 13] will be given 6 months’ notice and will enter distribution agreements effective from 1st Dec 2015.

- [ [bedrijf 3] ] markets, [land 15] and [land 18] will be given 12 months’ notice and will enter distribution agreements effective from 1st June 2016

- Notice of termination for [land 17] will follow the November 2015 Supervisory Board. They will be given 12 months’ notice and will enter distribution agreements effective from 1st Dec 2015

In addition:

-

The change of board and renaming of [ [bedrijf 6] ] to [ [bedrijf 6] ]) (See Appendix 1)

-

The reduction and novation of internal and external debt in the region across a number of End Markets (these corporate financing steps will be the subject of separate delegated authority notes prepared in Q4 2015 and 2016)

The financial benefit from this proposal is expected to be approximately £30m cash saving in 2016 and a forecast discounted cash saving of £220m through to 2021. Further detail on the NPV is contained in Appendix 2.

Background

In 2007 Project [naam project 2] established a regional structure in the [land 2] of circa 120 people. Aligned to this organisational structure, an above market trading company for licensed brands was established in [ [bedrijf 3] ] covering approximately 20 markets. Appendix 3 summarises the existing trading model for the region.

Since 2007, there has also been an increase in oversight and review by the [land 6] based [team 1] through above market governance across a number of activities; Marketing governance framework; Pricing and Excise Committee; RSOP; Business case approval; Resource Allocation etc.

Post Project [naam project 1] in 2014 the [vestigingsplaats] regional structure has reduced to circa 15 people.

Consequently, a due diligence review to align the commercial and fiscal model to the governance activity in the region has been performed and a proposal as a result of that review is contained below.

Proposal

It is proposed to establish a single [land 6] trading company to operate as the commercial hub for the region.

The existing [bedrijf 6] supply chain trading entity will operate as the new commercial hub and will be renamed [ [bedrijf 6] ].

Existing trading licenses for both GDB and international cigarettes and OTP in the region will be terminated and new licence rights will be granted to [ [bedrijf 6] ].

End Markets will be appointed distributors of GDB and other international brands but will continue to own, market and sell local brands.

As a result, the composition of the [bedrijf 6] board will be updated to reflect the wider commercial role of this entity. A proposal for the new board of [ [bedrijf 6] ] is contained at Appendix 1.

The current roles and responsibilities in relation to the EMEA supply chain remain unaltered and will continue to operate from the renamed [ [bedrijf 6] ] entity.

(...)

Implementation

The implementation timeline is outlined in the executive summary and will be completed by 31st December 2016.

(…)”

De genoemde appendix 3 bij dit stuk bevat een schema getiteld ‘Existing Business Model’. Daarin wordt ‘ [bedrijf 3] BV’ ( [bedrijf 3] ) afgebeeld naast ‘End Market’ en is onder ‘ [bedrijf 3] BV’ ( [bedrijf 3] ) een ‘End Market LRD’ (naar de rechtbank begrijpt: ‘limited risk distributor’) geplaatst. Voorts is een schema getiteld ‘Proposed Business Model’ opgenomen, waarin ‘End Market’ onder ‘ [bedrijf 6] ’ is afgebeeld en de overige genoemde entiteiten zijn verdwenen.

1.7.18.

Appendix 2 bij de ‘Note to the Standing Committee’ bevat een tabel met een beknopt overzicht van de financiële gevolgen van de reorganisatie. Deze wordt ook wel de ‘Benefit Case’ genoemd. Een nadere cijfermatige onderbouwing hiervan is te vinden in een stuk dat wordt aangeduid als de ‘Base Case’. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:

Cash Flow ('000£)

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

TOTAL

Overseas tax charge

(2,00)

(30,20)

(38,67)

(39,55)

(49,95)

(60,36)

(74,43)

(76,08)

(371,23)

[land 6] Tax charge

(0,00)

(0,00)

(0,00)

(0,00)

(0,00)

7,90

44,66

52,56

BENEFIT CASE

(2,00)

(30,20)

(38,67)

(39,55)

(49,95)

(60,36)

(66,53)

(31,42)

(318,67)

IT Impact asssessment

0,5

0,5

Legal costs

0,5

0,5

Project cost - Defence documentation

1,0

1,0

Contingency for challenge

10,0

10,00

20,0

OTHER CASH INFLOWS / OUTFLOWS

2,00

10,00

10,00

22,0

CASH FLOW

-

(20,20)

(28,67)

(39,55)

(49,95)

(60,36)

(66,53)

(31,42)

(296,67)

WACC

6,50%

DCF

-

(18,96)

(25,27)

(32,74)

(38,83)

(44,05)

(45,59)

(20,22)

(225,67)

Cumulated DCF

-

(18,96)

(44,24)

(76,98)

(115,81)

(159,86)

(205,46)

(225,67)

Year

-

1

2

3

4

5

6

7

(…)

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

Commercial Profits:

(…)

[ [bedrijf 3] ] Exports Markets

38,06

76,13

76,13

76,13

76,13

76,13

76,13

(…)

Total Income bought in

144,35

211,29

252,34

293,38

334,43

362,68

390,92

(…)

In de ‘Base Case’ wordt voor de [land 17] , [land 18] en [land 2] vennootschappen ook het ‘% of profits moved’ bepaald. Voor [land 2] wordt onder dit kopje voor de jaren 2017-2021 telkens 100% opgegeven. Hiermee correspondeert een ‘benefit’ van £ 19,0 miljoen per jaar.

1.7.19.

[bedrijf 3] heeft bij brief van 29 mei 2015 van de licentiegevers de schriftelijke opzeggingen ontvangen ter beëindiging van de licentieovereenkomsten voor de merken [merknaam 2] , [merknaam 3] , [merknaam 5] , [merknaam 6] , [merknaam 9] , [merknaam 4] , [merknaam 7] en [merknaam 8] . In de opzeggingsbrief van [bedrijf 25] aan [bedrijf 3] staat onder meer het volgende:

“We refer to the Trade Mark and Technology Access Sub-Licence Agreement dated 21st December 2010 as amended by letters dated (…) between [ [bedrijf 25] ] and [ [bedrijf 3] ] relating to the manufacture, production, marketing, distribution and sale of [merknaam 2] , [merknaam 3] , [merknaam 5] , [merknaam 6] , [merknaam 9] , [merknaam 4] , [merknaam 7] and [merknaam 8] in various duty paid markets (“the Agreements”).

Pursuant to clause 3 of the Agreements, we hereby give you twelve months’ notice of termination as of 1st June 2015, such that termination will take effect on 1st June 2016.

A review of the appropriate licence structure for Europe is currently being performed.

Terms of the future arrangement will be offered to you at an appropriate time before the expiration of the above notice period.”

1.7.20.

De lokale merken van [bedrijf 3] zijn in het kader van [naam project 2] overgedragen aan [bedrijf 8] .

1.7.21.

Vanwege de opzegging van de licentieovereenkomsten heeft [bedrijf 3] de hiervoor onder 1.7.6 vermelde ‘Services Agreement’ met [bedrijf 1] per 1 juni 2016 beëindigd.

1.7.22.

In een op 9 juli 2015 in [vestigingsplaats] gehouden interne presentatie getiteld ‘ [plaats 4] Corporate Office – [naam project 2] Staff Meeting’ staat onder andere vermeld:

“The [ [bedrijf 3] ] exports licences have been terminated. This is not under ‘Review’. The transfer of our exports activities is part of [bedrijf 3] project to transfer all business to [bedrijf 6] ([ [bedrijf 6] ]) - [naam project 1] .”

1.7.23.

In een managementpresentatie van juli 2015, getiteld ‘Introduction to the ACO [ [plaats 4] corporate office]. [ [bedrijf 3] ] Exports Business’, staat onder meer het volgende te lezen:

“Project introduction

• 1 June 2016 handover of all [ [bedrijf 3] ] business, ACO responsibilities transfer to [ [bedrijf 6] ].

• The exports business is serviced by 25 dedicated FTE. Future staffing needs to be determined taking into account the expanded hub model with additional markets.

• Currently [ [bedrijf 3] ] has 27 profit centres, each with P&L and Balance Sheet to enable market view consolidation and market performance measurement”

1.7.24.

[bedrijf 6] heeft per 1 december 2015 de eerste licentierechten in handen gekregen. Met ingang van 1 juni 2016 hebben de zes TMO’s en de sub-licentiehouder die voorheen licentieovereenkomsten met [bedrijf 3] hadden, nieuwe licentieovereenkomsten gesloten met [bedrijf 6] . In de periode van 1 december 2015 tot en met 31 december 2016 is [bedrijf 6] als nieuwe spilvennootschap ad interim bijgestaan door het ACO. Eiseres voert per 1 juni 2016, via de in fiscale eenheid gevoegde vennootschap [bedrijf 8] , alleen nog voor rekening en risico van [bedrijf 6] de distributie van [concern] -producten uit (naast de productie van ‘OTP’ door [bedrijf 5] ). De activiteiten van [bedrijf 3] zijn per 1 juni 2016 nagenoeg volledig beëindigd.

1.7.25.

[bedrijf 24] heeft de waarde van [bedrijf 3] ultimo 2015 commercieel afgewaardeerd met € 891 miljoen en in 2016 met € 94 miljoen.

1.7.26.

Tijdens gesprekken tussen eiseres en de Belastingdienst over een mogelijk fiscaal compromis voor de jaren 2013-2016 is verweerder op de hoogte gesteld van een business restructuring (reorganisatie) waarbij de licentieovereenkomsten tussen de TMO’s en de sub-licentiegever en [bedrijf 3] per 1 juni 2016 werden beëindigd en [bedrijf 6] de licentieovereenkomsten van deze TMO’s en de sub-licentiegever voor de West Europe Region per 1 juni 2016 in handen kreeg. In haar aangifte vpb 2016 heeft eiseres het standpunt ingenomen dat hierover geen afrekening hoefde plaats te vinden. In een begeleidende brief bij de aangifte van 14 december 2017 vraagt eiseres verweerder aandacht voor het feit de licenties van [bedrijf 3] ten aanzien van de GDB en internationale merkenrechten per 1 juni 2016, na een opzegtermijn van 12 maanden, zijn beëindigd. Voor verdere details verwijst eiseres naar eerdere correspondentie en besprekingen in de voorafgaande anderhalf jaar.

1.7.27.

Naar aanleiding hiervan is op 12 maart 2018 een boekenonderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van de aangifte vpb 2016. Onderwerp van het boekenonderzoek was onder andere de beëindiging van de activiteiten van [bedrijf 3] . Het boekenonderzoek is afgerond met het controlerapport van 7 februari 2020. In het controlerapport is geconcludeerd dat [bedrijf 3] gecompenseerd had moeten worden voor de opzegging van de licentieovereenkomsten. Verweerder heeft de hoogte van die compensatie becijferd op € 2,75 miljard. Dit bedrag is aangemerkt als een uitdeling.

1.7.28.

Per brief van 13 maart 2020 heeft verweerder eiseres op de hoogte gesteld van het voornemen een vergrijpboete van € 125 miljoen op te leggen bij de aanslag vpb 2016. Verweerder stelt in die brief dat sprake is van het opzettelijk doen van een onvolledige/onjuiste aangifte vpb voor het jaar 2016 in de zin van artikel 67d van de Awr, waardoor sprake is van het ten onrechte niet dan wel tot een te laag bedrag heffen van belasting. Verweerder verwijst daarbij naar het controlerapport waarin is beargumenteerd dat zakelijk handelende partijen een vergoeding van € 2,75 miljard zouden zijn overeengekomen.

1.7.29.

De aanslag vpb 2016 met de in het boekenonderzoek genoemde correctie van € 2,75 miljard is op 25 april 2020 opgelegd. Daarbij is ook de aangekondigde vergrijpboete van € 125 miljoen opgelegd.

1.8.

Feiten I&T royalty’s

1.8.1.

[bedrijf 3] is in fiscale eenheid gevoegd met eiseres. Meerdere vennootschappen binnen het [concern] bezitten [concern] -merken. [bedrijf 3] heeft licenties om tabaksproducten te verkopen onder een groot aantal merken en op grond daarvan het exclusieve recht op verkoop van [concern] producten in een groot deel van West-Europa. De eigenaren van die merken, de Trade Mark Owners (TMO’s), zijn groepsmaatschappijen in verschillende landen. Oorspronkelijk had eiseres met al die TMO’s rechtstreeks licentieovereenkomsten. De door [bedrijf 3] aan de TMO’s betaalde trade mark royalty bedroeg 5% van de met de licenties gerealiseerde netto omzet. [bedrijf 3] betaalde aan een twintigtal TMO’s royalty’s, over 2012 voor in totaal € 63,3 miljoen en over 2013 voor € 66,5 miljoen.

1.8.2.

Bij overeenkomst van 21 december 2010 zijn de licenties voor de belangrijkste merken gebundeld in de ‘Trade Mark and Technology Access Sub-Licence Agreement’ (TMTAA) tussen [bedrijf 3] en [bedrijf 25] Limited ( [bedrijf 25] ), een [land 6] groepsmaatschappij. In 2010 waren de belangrijkste merken [merknaam 2] , [merknaam 3] , [merknaam 5] , [merknaam 6] , [merknaam 8] , [merknaam 4] en [merknaam 7] . In de TMTAA zijn deze aangeduid met de term ‘Core Trade Marks’. Ter zake van de Core Trade Marks (in eerste instantie met uitzondering van [merknaam 7] ) is in de TMTAA naast een trade mark royalty van 5% ook een ‘Innovations and Technology royalty’ (I&T royalty) van 2% van de met de licentie behaalde netto omzet overeengekomen. In de jaren daarna is er nog een aantal merken toegevoegd aan de Core Trade Marks. In januari 2015 is de I&T royalty verhoogd naar 3%. In de TMTAA is onder meer opgenomen:

“BACKGROUND:

(A) The Licensor has the full right and authority from members of the [concern] Group to grant licences to use the Core Trade Marks, the Trade Marks, the Innovations and Technology and the Intellectual Property in the Communications Packages connected with cigarette and tobacco products in the Territory (as such terms are defined herein); and

(B) The Licensee desires licences to use such Core Trade Marks, Trade Marks, Innovations and Technology and Intellectual Property in the Communications Packages in the Territory and the Licensor is willing to grant such licences In the Territory, upon the terms and conditions of this Agreement.

(…)

1.1.

Definitions

(…)

“Core Trade Marks” means the trade marks set out in Schedule 1 and any trade mark which incorporates, includes or is similar to such trade marks, including rights protecting goodwill and reputation, rights in designs and copyright subsisting in any of the foregoing, and any applications and registrations for any of the foregoing, anywhere in the Territory.

(…)

“Innovations and Technology” means all patents, Know-how, rights in designs, copyright (including rights in computer software) and topography rights, database rights, plant variety rights and all rights and forms of protection of a similar nature to any of the foregoing or having equivalent effect, and any applications and registrations for any of the foregoing, anywhere in the Territory, which are owned by or licensed to the Licensor for the purposes of performing the Innovations and Technology Department’s objectives, excluding the Core Trade Marks and the Trade Marks.

(…)

“Innovations and Technology Royalty” means the royalty set out in Schedule 3, Part II, and “Innovations and Technology Royalties” shall be construed accordingly.

(…)

“Trade Marks” means all trade marks owned by the Trade Mark Owner which are used in association with the Core Trade Marks (including any trade marks developed in respect of any Innovations and Technology), including rights protecting goodwill and reputation, rights in designs and copyright subsisting in any of the foregoing, and any applications and registrations for any of the foregoing, anywhere in the Territory.

(…)

SCHEDULE 1: CORE TRADE MARKS

PART I: Core Trade Marks licensed under this Agreement with effect from the Commencement Date

Core Trade Mark

Territory

[merknaam 2]

[land 9] , [land 10] , [land 3] (save in respect of the Core Trade Marks listed in Part II below), [land 12] , [land 2] , [land 5] , [land 11]

[merknaam 3]

[land 10] , [land 3] , [land 2]

[merknaam 4]

[land 9] , [land 10] , [land 3] , [land 12] , [land 11]

[merknaam 5]

[land 9] , [land 10] , [land 3] , [land 2] (save in respect of the Core Trade Marks listed in Part II below), [land 12] , [land 5] , [land 11]

[merknaam 6]

[land 9] , [land 10] , [land 3] (save in respect of the Core Trade Marks listed in Part II below), [land 12] , [land 2] , [land 5] , [land 11]

[merknaam 7]

[land 10] , [land 11]

[merknaam 8]

[land 9] , [land 10] , [land 3] , [land 12] , [land 2] , [land 5] , [land 11]

PART II Core Trade Marks which will continue to be licensed under the Pre-Existing Licenses until the applicable Effective Date, after which they will be licensed under this Agreement

Core Trade Mark

Territory

[merknaam 2]

[land 3] (only in respect of the brand migration from [merknaam 9] to [merknaam 2] )

[merknaam 5]

[land 2] (roll your own only) (only in respect of the brand migration from [merknaam 10] to [merknaam 5] )

[merknaam 6]

[land 3] (only in respect of the brand migration from [merknaam 11] to [merknaam 6] )

(…)

SCHEDULE 3: ROYALTIES

PART I: Trade Mark Royalty

Trade Mark Royalty” means a royalty of five per cent (5%) of the Net Sales Revenue:

(A) from the Commencement Date in respect of Products bearing any Core Trade Mark set out in Schedule 1, Part I, and/or any trade mark which incorporates, includes or is similar to such Core Trade Marks, and/or the Trade Marks in respect of such Core Trade Marks; and

(B) from the applicable Effective Date of the relevant Pre-Existing Licence in respect of Products bearing any Core Trade Mark set out in Schedule 1, Part II, and/or any trade mark which incorporates, includes or is similar to such Core Trade Marks, and/or the Trade Marks in respect of such Core Trade Marks,

in each case except where the maximum royalty permissible under applicable Laws in a particular part or the whole of the Territory is less than five per cent (5%) of the Net Sales Revenue, in which case, the Trade Mark Royalty will be reduced to that lesser amount in such part or (as applicable) the whole of the Territory.

PART II: Innovations and Technology Royalty

“Innovations and Technology Royalty” means a royalty of two per cent (2%) of the Net Sales

Revenue (excluding the Products bearing the Core Trade Mark [merknaam 7] ):

(A) from the Commencement Date in respect of Products bearing any Core Trade Mark set out in Schedule 1, Part I, and/or any trade mark which incorporates, includes or is similar to such Core Trade Marks, and/or the Trade Marks in respect of such Core Trade Marks; and

(B) from the applicable Effective Date of the relevant Pre-Existing Licence in respect of Products bearing any Core Trade Mark set out in Schedule I, Part II, and/or any trade mark which incorporates, includes or is similar to such Core Trade Marks, and/or the Trade Marks in respect of such Core Trade Marks,

in each case except where the maximum royalty permissible under applicable Laws in a particular part or the whole of the Territory is less than two per cent (2%) of the Net Sales Revenue, in which case, the Innovations and Technology Royalty will be reduced to that lesser amount in such part or (as applicable) the whole of the Territory.”

1.8.3.

Eiseres heeft transfer-pricingdocumentatie ter zake van de royalty’s opgemaakt dan wel laten opmaken. Het transfer-pricingrapport (TP rapport) voor het jaar 2010 is opgemaakt door [bedrijf 9] . De daarin opgenomen analyse gaat voor de trade mark royalty uit van een verzameling van 59 licentieovereenkomsten tussen onafhankelijke partijen en daaruit wordt geconcludeerd dat de royalty’s liggen in een range van 0% - 20%, met een interkwartiele range tussen 5,0% en 9,4%. Voor de I&T-royalty is een vergelijkbare analyse uitgevoerd op basis van uiteindelijk 20 voorbeelden van technologielicenties tussen onafhankelijke partijen, waaronder drie in de tabaksindustrie en 17 in verschillende andere bedrijfstakken. De gevonden royaltypercentages liggen in een range van 0,5% - 8%, met een interkwartiele range van 1,0% - 4,5%. In de ‘Executive summary’ is onder meer (voetnoten zijn weggelaten) vermeld:

“Background

[concern] (“ [concern] ”) is one of the world’s largest tobacco groups, selling its products globally in over 180 countries. [concern] manufactures three types of tobacco: cigarettes, cigars and roll-your-own tobacco.

[concern] owns intellectual property in relation to the cigarette manufacturing process, such as trademarks, trade names and imagery associated with each of [concern] ’s extensive portfolio of brands. To drive innovation strategy, [concern] ’s innovation functions were consolidated into the Marketing Futures organisation in 2010 which drives product innovation in relation to specific brands within the [concern] brand portfolio which are the focus for [concern] ’s innovation efforts, hereafter called Innovation Brands. The Innovation brands are currently [merknaam 2] , [merknaam 3] , [merknaam 5] , [merknaam 6] , [merknaam 8] and [merknaam 4] .

The analysis presented herein has been conducted in accordance with the Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations published by the Organisation for Economic Cooperation and Development (“OECD Guidelines”).

This report includes: (i) background and overview of the intellectual property owned by the [concern] group; (ii) an analysis of the tobacco industry; (iii) a description of the transactions covered in this report; (iv) a functional analysis of the IBGs, [merk] , the trademark owners and the Marketing Futures organisation; (v) an economic analysis of the relevant inter-company transactions; and (vi) an application of the arm’s length principle.

Inter-company transactions and pricing policy

This report analyses the following inter-company transactions in relation to the [concern] group trademark royalty transfer pricing model in the year-ended 31 December 2010:

Trademark and Innovation & Technology Royalties

-

the payment of trademark royalties for [concern] brands to licensors by end­markets; and

-

the payment of innovation & technology royalties for Innovation brands to [concern] Holdings by end-markets.

Pricing policy and analysis

Trademark royalties

[concern] licensor companies charge end-markets a royalty of 5% of net sales revenue (“NSR”) for the use of their trademarks on products sold within a territory. As [concern] has entered into numerous trademark licensing arrangements with third parties, the CUP method has been used to support this policy. An analysis of the third party agreements in place provides robust support for the arm’s length nature of [concern] ’s trademark royalty policy.

Innovation royalties

An innovation & technology royalty of 2% of NSR is charged to end-markets for use of the pipeline of innovations developed by Marketing Futures in relation to Innovation brands. Again, the CUP method has been used to support this policy.

The review of trademark licensing agreements [concern] has entered into with third parties indicates a range of 5.0%-9.4% for the licence of trademarks only and so the combined trademark and technology royalty of 7% is well

within the range of internal comparable trademark only royalty data analysed. In order to support the additional innovation & technology royalty of 2% separately, a benchmarking study to identify external agreements was undertaken. A narrow sample of 20 agreements was identified with an interquartile range of 1.0% to 4.5% and a median of 2.8%. Three agreements were identified in the tobacco industry, two of which included rates of 2%, and the third included a rate of 3%. Furthermore, [concern] [land 6] (refers to entities within the [concern] [land 6] group) has entered into a master-licence with [bedrijf 26] (“ [bedrijf 26] ”) for a single innovation which approximates to a 1.3% royalty.

Conclusions

The transfer pricing methodologies in place for the transactions analysed in this report and the pricing of these transactions in 2010 has been reviewed and are considered to be consistent with the arm’s length principle.”

1.8.4.

In de jaren na 2010 heeft [concern] zelf de TP rapporten opgemaakt waarbij de royaltypercentages elk jaar volgens hetzelfde model zijn getoetst, aan de hand van de op dat moment beschikbare informatie over contracten tussen onafhankelijke partijen. Voor het jaar 2014 zijn voor de 5% trade mark royalty’s en de 2%/3% I&T royalty’s afzonderlijke TP rapporten opgemaakt. Het I&T rapport 2014 vermeldt in de ‘Executive summary’ onder meer (voetnoten zijn weggelaten):

“Background

[concern] (“ [concern] ”/ “the Group”) is one of the world’s largest tobacco groups, selling its products globally in over 200 markets. [concern] manufactures a number of types of tobacco products, notably: cigarettes, cigars and roll-your-own tobacco.

Innovation and technology

The Group is committed to investing in its brands and innovation is viewed by the Group as a key pillar of its growth strategy. Furthermore, as traditional marketing methods become more restricted through regulation, product innovation and differentiation has grown in importance, with product now the centre of the Group’s marketing strategy. The Group invests in product and packaging innovations, which vary across brands and markets to meet local preferences.

(…)

Central Product Development, the IIG together with Marketing Futures work with the International Brand Groups (“IBGs”) to deliver innovations on the Innovation brands, which were initially [merknaam 2] , [merknaam 3] , [merknaam 5] , [merknaam 6] , [merknaam 8] and [merknaam 4] . Due to the success of a number of the innovations and recognition of the importance of innovations to growth for the Group, the innovation pipeline has been cascaded to other key International and Local brands; [merknaam 7] , [merknaam 9] , [merknaam 12] (“ [merknaam 12] ”), [merknaam 13] , [merknaam 14] and these are new also Innovation brands.

The Group’s development cycle of innovation comprises seven stages, the first three of which (Idea, Concept, Development) for complex product and packaging innovations are undertaken and funded by Central Product Development, the IIG and Marketing Futures. The latter four stages (Business Case, Commercial, Launch and PIR) are managed and funded by the IBGs and end markets. Product innovations are the focus of [concern] ’s innovation efforts and are applied to Innovation Brands.

The analysis presented herein has been conducted in accordance with

the Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations published by the Organisation for Economic Cooperation and Development (“OECD Guidelines”).

Inter-company transactions

This report analyses the following inter-company transaction in relation to the [concern] group in the year-ended 31 December 2014:

• the payment of innovation and technology royalties for lnnovation Brands to [bedrijf 25] (“ [bedrijf 25] ”) by end-markets.

Pricing policy and analysis

Innovation royalties

An innovation and technology royalty of 2% of NSR is charged to endmarkets for access to the pipeline of innovations developed by Central Product Development, the IIG and the Marketing Futures teams in relation to Innovation Brands. The CUP method has been used to support this policy.

In order to support the innovation and technology royalty of 2%, a benchmarking study to identify external agreements was undertaken. A sample of 14 agreements was identified with an interquartile range of 2.63% to 5.38% and a median of 3.0%.

In addition, a separate search was undertaken for comparable technology agreements in the tobacco industry. Two agreements were identified in the tobacco industry, both of which included rates of 2%. Furthermore, [concern] [land 6] (refers to entities within [concern] located in the [land 6] ) has entered into a master licence with [bedrijf 26] (“ [bedrijf 26] ”) for a single innovation which approximates to a 1.3% royalty.

Conclusions

The transfer pricing methodologies in place for the transaction analysed in this report and the pricing of this transaction in 2014 has been reviewed and is considered to be consistent with the arm’s length principle.”

1.8.5.

Verweerder heeft na kennisname van het TP rapport voor 2014 kopieën opgevraagd van 15 nog lopende licentieovereenkomsten tussen [concern] en derden die de bijlage bij dat rapport vermeldt en die volgens het TP rapport ‘Trade Mark Royalties’ het best vergelijkbaar zouden zijn met de licentiecontracten die door [bedrijf 3] zijn afgesloten. Eiseres heeft deze verstrekt. Uit deze overeenkomsten volgt het volgende:

- Van de 15 contracten is er één afgesloten tussen twee derde partijen. Dit betreft

een contract tussen vennootschappen van [bedrijf 27] en [bedrijf 28] .

De royalty bedraagt 9% van de met de licentie behaalde omzet.

- Bij de andere 14 contracten is steeds een vennootschap van [concern] betrokken

en is de andere partij een derde: 5 maal is een vennootschap van [concern] de

licentienemer en 9 maal de licentiegever.

- In de 5 contracten waarin een [concern] -vennootschap licentienemer is, zijn de royaltypercentages: 2,5%, 6%, 10%, 14,3% en 20%.

- In de 9 contracten waarin een [concern] -vennootschap licentiegever is, zijn de royaltypercentages: 0% (2x), 5% (5x), 6% en l5%.

- Van de 5%-contracten en het 6%-contract zijn er 2 afgesloten nadat de TMTAA is overeengekomen.

1.8.6.

Bij brief van 19 oktober 2018 antwoordt eiseres als volgt op de vragen van verweerder waarvoor de I&T-royalty wordt betaald en aan wie:

“ [bedrijf 3] betaalt voor toegang tot de innovaties die centraal in [land 6] zijn en worden ontwikkeld. Belangrijke voorbeelden daarvan zijn de ‘tube filter technology’, de ‘capsule technology’, en verschillende ‘blending’-processen waarmee door middel van natuurlijke ingrediënten de smaak van tabaksmengsels wordt gevarieerd. (…)

[bedrijf 29] is de belangrijkste entiteit in [land 6] die rechten en know-how houdt met betrekking deze innovaties. [bedrijf 25] is de entiteit die als exclusieve licentiehouder de ontwikkeling van deze innovaties aanstuurt en financiert.

(…)

Er worden geen ‘Innovation & Technology’ royalties betaald aan “pure trade mark owners”, maar alleen aan [bedrijf 25] als vergoeding voor toegang tot de centraal ontwikkelde innovaties. U ziet in bijlage 7 bij onze brief van 16 maart 2018 dat bij de “Trade Mark and Technology Access Sub Licence Agreement” slechts twee partijen betrokken waren, [bedrijf 3] en [bedrijf 25] . [bedrijf 3] betaalt dus geen “Innovation & Technology Royalties” aan anderen dan [bedrijf 25] .”

En op de vraag waarom er vóór 2010 geen I&T-royalty werd betaald en waarom

deze in 2015 is verhoogd:

“In 2010 heeft een belangrijke wijziging plaatsgevonden van het operationele model op dit gebied, met de oprichting van de ‘Marketing Futures’ organisatie die tot taak kreeg vanuit [land 6] alle activiteiten op het gebied van innovatie en ontwikkeling aan te sturen. Het doel was “to strengthen the innovations pipeline through gaining consumer foresights, coordinating group-wide ideation and developing transformational innovation concepts”. Deze verandering was nodig omdat innovatie werd gezien als beslissend voor de toekomstige concurrentiepositie van [concern] , vooral omdat de toenemende regulering van de tabaksindustrie het gebruik van traditionele marketingmethoden beperkte. Productinnovatie is daarom een belangrijke middel voor productdifferentiatie. De verhoging van de royalty van 2% naar 3% per januari 2015 reflecteert (i) het benchmarkniveau en (ii) het toenemende belang van innovatie in de productportefeuille.”

1.8.7.

Eiseres heeft een licentieovereenkomst overgelegd van 8 mei 2008 tussen [bedrijf 26] ( [bedrijf 26] ) en [bedrijf 29] ( [bedrijf 29] ). [bedrijf 26] was een [land 20] beursgenoteerde onderneming waarin [concern] een 42%-belang bezat. [bedrijf 26] verstrekte aan [bedrijf 29] een licentie om bepaalde elementen van haar capsuletechnologie te gebruiken. Die elementen worden in het contract aangeduid als de “Capsule Cigarette Technology” en verder omschreven in Schedule A bij de overeenkomst. De vergoeding die daarvoor aan [bedrijf 29] in rekening werd gebracht bestond uit een vast bedrag van in totaal US $ 6,5 miljoen plus US $ 0,45 per 1000 geproduceerde sigaretten. Over de gehele periode waarin de licentieovereenkomst heeft gelopen (2008-2014) kwam dat omgerekend neer op een royalty van 1,3%.

1.8.8.

Eiseres heeft een verklaring van 28 februari 2023 overgelegd van [naam 45] ( [naam 45] ), ‘ [functie] ’ als [functie] en [functie] van [merk] Ltd., onderdeel van het [concern] . Hierin is (onder meer) verklaard:

“I, [naam 45] of [adres] , [plaats 2] , [postcode] will say as follows:

1. I am an employee and [functie] of [merk] (“ [merk] ”), which is part of the [concern] plc Group of companies (“ [concern] ”). [merk] is responsible for managing [concern] ’s intellectual property, including the licensing of that intellectual property intra-Group and to third parties. I have been employed by [merk] since January 2012, initially as the Senior Trade Mark Counsel responsible for Licensing and [concern] 's combustible Global Drive Brands ( [merknaam 2] , [merknaam 3] , [merknaam 5] , [merknaam 6] and [merknaam 9] ) and, since February 2015, as Head of Trade Marks. I therefore have personal knowledge of the matters referred to in this witness statement, except for the period from 2010 to January 2012 for which I rely on the records of [merk] , to which I have full access. I only refer to the period 2010 to 2016 (inclusive) below, which I understand is the period in question in these proceedings.

2. In 2010, [concern] revised its operating model for innovation and technology advancement, including the means by which that advancement was funded and by which the resultant technology was made available for use by [concern] operating companies on selected tobacco brands. The intellectual property in [concern] ’s technical innovations in the combustible/cigarette sphere has, since at least 2010, been owned by [bedrijf 29] (“ [bedrijf 29] ”), which also licensed some intellectual property in from third parties. [bedrijf 29] therefore owned or had the right to use a very substantial portfolio of Innovation and Technology (primarily patents, but also including registered designs and know how) which it actively enforced when necessary. For example on 2 February 2016 [bedrijf 29] filed an infringement action against [bedrijf 36] GmbH, at the Regional Court in [plaats 5] (…).

3. Effective 1 January 2010, [bedrijf 30] exclusively licensed [bedrijf 25] to use these Innovations and Technology. The relevant clause of the licence reads:

2.1

Subject to the terms and conditions of this Agreement, the Licensor hereby grants to the Licensee an exclusive (subject to clause 2.2) licence:

(A) to use the Innovations and Technology in connection with the design, manufacture, production, importation, sale, marketing and distribution of the Products in the Territory; and

(B) to use the Innovations and Technology in connection with the design, manufacture, importation and distribution of the Associated Products in the Territory.

4. Innovations and Technology was defined as:

Innovations and Technology” means all patents, Know-how, rights in designs (whether registered or not), copyright (including rights in computer software) and topography rights, database rights, plant variety rights and all rights and forms of protection of a similar nature to any of the foregoing or having equivalent effect, and any applications and registrations for any of the foregoing, anywhere in the Territory, which are owned by or licensed to the Licensor for the purposes of performing the Innovations and Technology Department’s objectives, excluding the Trade Marks.

5. “ Products” was defined as “cigarettes, tobacco products and other tobacco related products.”

6. “ Associated Products” was defined as “such goods and/or services as may be used (other than by way of sale) to promote the Products.”

7. “ Territory” was defined as “worldwide”.

8. [bedrijf 30] also authorised [bedrijf 25] to sublicence the Innovations and Technology thus:

2.4

The Licensor also hereby grants the Licensee the right to sub-license the rights granted under this Agreement, provided that such sub-licence is granted on terms and conditions no less onerous than the terms and conditions of this Agreement (other than in respect of payment). The Licensor also acknowledges that the Licensee may sub-license the rights granted under this Agreement in conjunction with other rights including Intellectual Property owned by or licensed to other members of the [concern] Group.

9. Because the licence from [bedrijf 29] to [bedrijf 25] was exclusive, [bedrijf 29] could not lawfully have licensed its Innovation and Technology to any other company. In addition, given [merk] responsibility for licensing the intellectual property owned by [concern] 's centrally managed companies, it is inconceivable that [bedrijf 29] could have licensed its intellectual property to any other company without the knowledge of employees of [merk] and without records being kept by [merk] of any such licences. 1 have full access to these records and have reviewed them in detail and I can confirm that [bedrijf 29] did not licence its Innovation and Technology to any company other than [bedrijf 25] .

10. In addition to the Innovation and Technology licence from [bedrijf 29] described above, and also effective 1 January 2010, [bedrijf 25] was also licensed by the various [concern] companies that own them, to use the [merknaam 2] , [merknaam 5] , [merknaam 3] , [merknaam 6] , [merknaam 8] and [merknaam 4] trade marks (Core Trade Marks) and certain “platform” trade marks. The platform trade marks were trade marks that could be used as sub-brands on some or all of the brands using the relevant innovations (e.g. “ [merknaam 15] ” was a sub-brand used to indicate a cigarette that contained a flavour capsule which could be activated by pressing the filter to break the capsule contained in it). These licences all permitted [bedrijf 25] to sublicence the Core Trade Marks and “platform” trade marks.

11. Using this collection of rights licensed to it (the Core Trade Marks, the “platform” trade marks and the Innovation and Technology), and also effective 1 January 2010, [bedrijf 25] entered into Trade Mark and Technology Access Sublicence Agreements with [concern] operating companies authorising them to use the Innovation and Technology in conjunction with the Core Trade Marks and the “platform” trade marks. In return, the [concern] operating companies agreed to pay [bedrijf 25] a 2% royalty for use of the Innovations and Technology (including the platform trade marks, and subsequently increased to 3%) and a 5% royalty for use of the Core Trade Marks.

12. The Trade Mark and Technology Access Sublicence Agreements expressly precluded the [concern] operating companies from using the Innovation and Technology on any brands other than the Core Trade Marks.

13. Effective 1 January 2013, [concern] operating companies were then licensed to use Innovation & Technology on the [merknaam 9] , [merknaam 7] , [merknaam 12] , [merknaam 13] and [merknaam 16] brands (which then became Core Trade Marks). Effective 1 January 2014, [concern] operating companies were also licensed to use Innovation & Technology on the [merknaam 17] , [merknaam 18] and [merknaam 19] brands (which also then became Core Trade Marks).

14. In the case of [merknaam 9] & [merknaam 7] , because these brands received Central Marketing support from [bedrijf 25] , this was done via the same structure as for [merknaam 2] , [merknaam 5] , [merknaam 3] , [merknaam 6] , [merknaam 8] and [merknaam 4] i.e. with the Core Trade Marks being licensed to [bedrijf 25] by the owners of those brands and [bedrijf 25] sub-licensing those brands to operating companies together with the Innovation & Technology and the platform trade marks. As with [merknaam 2] , [merknaam 5] , [merknaam 3] , [merknaam 6] , [merknaam 8] and [merknaam 4] , the [concern] operating companies agreed to pay [bedrijf 25] a 2% royalty for use of the Innovations and Technology (including the platform trade marks and subsequently increased to 3%) and a 5% royalty for use of the Core Trade Marks. The [concern] operating companies were expressly precluded from using the Innovation and Technology licensed to them on any brands other than the Core Trade Marks and from sub-licensing the Innovation & Technology.

15. For [merknaam 12] , [merknaam 13] , [merknaam 16] , [merknaam 17] , [merknaam 18] and [merknaam 19] , because these brands did not have Central Marketing support from [bedrijf 25] , operating companies were directly licensed by the trade mark owners to use the Core Trade Marks. They were separately licensed by [bedrijf 25] to use the Innovation and Technology and platform trade marks with those brands and agreed to pay a 2% royalty for this (subsequently increased to 3%). Again, all [concern] operating companies were expressly precluded from using the Innovation and Technology licensed to them on any brands other than the Core Trade Marks and from sub-licensing the Innovation & Technology.

16. By an agreement executed on 23 September 2016, but effective from 1 June 2014, [bedrijf 25] licensed [bedrijf 31] Ltd (“ [bedrijf 31] ”) worldwide to use one small specific piece of the Innovation & Technology on two brands owned by [bedrijf 31] , namely [merknaam 20] and [merknaam 21] . The piece of Innovation and Technology licensed was five patents (each registered in a number of countries) all relating to resealable cigarette packaging known as “Reloc”. By way of illustration, I have included as Exhibit 1 the list of patents that were licensed. The licence was stated to be royalty free until 31 December 2018, after which the parties would mutually discuss and agree any changes in the royalty.

17. Following discussions between the parties, the licence was amended on 5 December 2019 to add another piece of Innovation and Technology to the licence (specifically patents relating to capsule insertion technology, allowing flavour capsules to be inserted into a cigarette filter during manufacture) and to licence a platform trade mark for this stylised logo below to [bedrijf 31] :

(…)

The amendment also resulted in a royalty of 3% being payable by [bedrijf 31] to [bedrijf 25] from 1 January 2019.

18. [bedrijf 31] is a joint venture between the [concern] Group and companies of the [bedrijf 37] ( [bedrijf 37] ) whereby [concern] owns 50% of [bedrijf 31] and the [bedrijf 32] companies own 50%. It is therefore technically a “third party” and not a [concern] Group company. In terms of why the licence was royalty free from 1 January 2014 to 31 December 2018, my recollection is that the “reloc” patents were old and relatively close to expiry and [concern] was keen to foster a collaborative relationship with [bedrijf 32] as its joint venture partner and as the company that controls the largest tobacco market in the world, greater access to which is a goal of the [concern] Group.

Given [merk] responsibility for licensing the intellectual property owned by [concern] ’s centrally managed companies, it is inconceivable that [bedrijf 25] could have licensed Innovation and Technology to any other company without the knowledge of employees of [merk] and without records being kept by [merk] of any such licences. I have full access to these records and have reviewed them in detail and I can confirm that the only entity not controlled by the [concern] Group to which [bedrijf 25] licensed any Innovation and Technology was [bedrijf 31] , and as explained above this was a very small part of the overall Innovation and Technology. This includes not having licensed any Innovation and Technology to any of the third party licensees in the agreements submitted by the inspector

( a) as Annex 19 to his statement of defence dated 12 April, 2019 and (b) with his letter to the court of 6 November, 2020.

To summarise:

I can confirm that it is evident from the records of [merk] reviewed by me that:

( a) [bedrijf 25] is - and was during the period in question - the only entity in the [concern] Group that could have given any person or entity either within or outside the [concern] Group a right to use the Innovation and Technology.

( b) [bedrijf 25] only licensed the Innovation and Technology to operating companies controlled by the [concern] Group, against a 2% royalty (subsequently increased to 3%). These [concern] operating companies were always expressly precluded from using the Innovation and Technology licensed to them on any brands other than the Core Trade Marks and from sub-licensing the Innovation & Technology. It is clear therefore that the Innovation and Technology was never licensed to entities not controlled by the [concern] Group, or for use on brands that were not Core Trade Marks.

( c) The sole exception to (b) above is a license granted by [bedrijf 25] to [bedrijf 31] , a 50-50 joint venture based in [plaats 6] , which gave [bedrijf 31] the right to use a small proportion of the Innovations and Technology for an initial period of four years free of charge. At the end of said period (still for only a small proportion of the Innovation and Technology) a royalty of 3% was agreed upon.”

1.8.9.

[bedrijf 25] heeft [bedrijf 31] in 2016 een licentie verleend voor het gebruik van een klein onderdeel van de I&T, de zogenoemde Reloc-technologie. Hiervoor werd in de beginjaren geen royalty in rekening gebracht. Bij de ‘Variation Agreement’ tussen [bedrijf 25] en [bedrijf 31] is met ingang van 1 januari 2019 de licentie voor de Reloc-technologie uitgebreid met de Capsule-technologie.

1.9.

Feiten oude waarderingsgeschillen

1.9.1.

In de periode 2004-2009 heeft de tot het [concern] behorende vennootschap [bedrijf 33] B.V. ( [bedrijf 33] ), in verband met het overbrengen van de productie van [land 6] naar [land 7] , sublicentierechten voor onder andere de merken [merknaam 2] , [merknaam 9] en [merknaam 8] (de [land 7] licenties) verstrekt aan de tot het [concern] behorende entiteit [bedrijf 38] Spb. In 2008 heeft de tot het [concern] behorende vennootschap [bedrijf 20] , in verband met een reorganisatie van de productie in [land 19] , de licentierechten voor de merken [merknaam 2] , [merknaam 8] , [merknaam 5] , [merknaam 3] , [merknaam 6] en [merknaam 7] (de [land 19] licenties), overgedragen aan de tot het [concern] behorende entiteit [bedrijf 34] A.S. ( [bedrijf 34] ).

1.9.2.

In de jaren 2008-2011 hebben eiseres en verweerder overleg gevoerd over de waarde van de [land 7] en [land 19] licenties, wat eind 2011 heeft geresulteerd in het sluiten van de VSO. Deze bepaalt, voor zover van belang:

“(1) [ [bedrijf 1] ], (…), voor zichzelf en mede namens de [land 2] groepsmaatschappijen die onderdeel uitmaken van de zogenoemde fiscale eenheid (…), en

(2) de Belastingdienst, vertegenwoordigd door de inspecteur van de Belastingdienst Noord, Kantoor [plaats 3] ,

in aanmerking nemend:

(A) (…)

(B) [concern] streeft naar een optimalisatie van haar fiscale positie in die zin dat in elk geval de last van rente betaald aan derden in het concern zoveel mogelijk daar wordt neergelegd waar ook voldoende belastbaar resultaat wordt gerealiseerd om met die renteaftrek een daadwerkelijke reductie van belasting te realiseren. Om die reden is in 2004 een significant bedrag aan externe schuld overgebracht van het [land 6] , waar de resultaten afnamen en fiscale verliezen voorhanden waren, naar [land 2] , waar met name [ [bedrijf 1] ] fungeert als een verzamelpunt voor resultaten uit een groot aantal markten. Daarbij is echter steeds het streven geweest om de rentelast van [ [bedrijf 1] ] zodanig te beperken dat als heffingsgrondslag in elk geval een wezenlijk deel van het resultaat van de [land 2] operationele activiteiten overblijft. Dat wil zeggen een wezenlijk deel van de activiteiten bedoeld onder (a), (b) en (d) in de opsomming onder (A) hierboven. Sinds 2004 hebben verschillende herfinancieringen plaatsgevonden, maar is de totale schuld niet wezenlijk gewijzigd. De belastingdienst is van oordeel dat de verlaging van de [land 2] belastinggrondslag die met genoemde additionele rentelasten zijn bewerkstelligd en de beperkingen die [concern] zich daarbij heeft opgelegd redelijk en verantwoord zijn, niet alleen in strikt juridisch opzicht, maar ook vanuit de gedachtegang dat de [land 2] fiscus een eerlijk aandeel zou moeten hebben in het wereldwijd door [concern] gerealiseerde resultaat.

(C) In het kader van de activiteiten onder (b) en (c) vinden veelvuldig overdrachten plaats door en aan [ [bedrijf 1] ] van merkenrechten, dan wel worden licenties verstrekt - veelal tegen een beperkte vergoeding - die de licentiehouder het recht geven om gedurende een (zekere) periode de winsten die in een bepaalde markt worden behaald te genieten, alsof hij zelf de eigenaar van de betreffende merken was. Aan [ [bedrijf 1] ] zijn licentierechten verstrekt ten aanzien van verschillende buitenlandse markten die hebben bijgedragen aan de opbouw van het zogenaamde exportmodel van [ [bedrijf 1] ]. De afgelopen jaren is daar middels de opzet van de [bedrijf 22] en vervolgens [bedrijf 3] ook een hoofdkantoorfunctie bijgekomen van waaruit de verschillende eindmarkten worden geleid dan wel ondersteund. De gedachte achter dit model is dus dat de verschillende markten als het ware centraal kunnen worden aangestuurd waardoor processen en systemen gestandaardiseerd kunnen worden met als doel de besluitvorming te verbeteren en vereenvoudigen. Ook op het gebied van marketing kan zo een verbetering van de efficiency worden bereikt door bijvoorbeeld centraal/regionaal ontwikkelde marketing toolboxen over de verschillende markten efficient uit te rollen. Er wordt momenteel binnen West Europa gekeken om dit export model verder uit te breiden met als uiteindelijk resultaat een slagvaardige 'above market' organisatie voor alle West Europese markten.

(D) Over de waarderingsaspecten van de onder (C) bedoelde transacties zijn in het verleden meermaals geschillen gerezen tussen [ [bedrijf 1] ] en de belastingdienst.

(…)

(E) De thans lopende geschillen (hierna de "Oude Waarderingsgeschillen") betreffen met name transacties met gelieerde partijen in [land 7] (…) en (…) [land 19] (…). (…) Na beoordeling van de gehanteerde waarden heeft de belastingdienst argumenten aangedragen op basis waarvan een opwaartse correctie zou kunnen worden aangebracht in de fiscale resultaten van [ [bedrijf 1] ] voor de jaren 2003 - 2009. [ [bedrijf 1] ] heeft daar haar eigen argumenten en die van haar externe adviseurs tegenover geplaatst, op basis waarvan geen correctie hoeft te worden aangebracht. (...)

(F) Partijen zijn tot het inzicht gekomen dat een procedure voor de Nederlandse belastingrechter over de Oude Waarderingsgeschillen voor beide partijen zeer tijdrovend en kostbaar zou zijn, met bovendien voor beide partijen de kans op een nadelige uitkomst.

(G) Verder dreigt thans een geschil in verband met verstrekking aan [ [bedrijf 1] ] van licenties voor een aantal merken in enkele West Europese landen (hierna de "Rechten"), waartoe onlangs door de groep is besloten.(…) Omdat de verwachte resultaten in de betreffende markten de vergoeding die [ [bedrijf 1] ] onder de licenties zal moeten betalen verre overstijgen zullen de Rechten naar verwachting een aanzienlijke positieve bijdrage leveren aan het resultaat van [ [bedrijf 1] ].(…)

(H) (…)

(I) Het geschil waarvan hierboven onder (G) wordt gesproken kan worden gezien als enerzijds betrekking hebbend op de waardering van de Rechten die aan [ [bedrijf 1] ] zullen worden toegekend en anderzijds op de vraag welke waarde [ [bedrijf 1] ] door haar eigen handelen en haar investeringen aan die Rechten zal toevoegen. Die beide vragen (die in wezen een en dezelfde vraag zijn) hebben een doorslaggevend belang voor de heffing van Nederlandse vennootschapsbelasting over de resultaten die [ [bedrijf 1] ] met de Rechten zal behalen. Van die resultaten is naar Nederlands recht slechts dat gedeelte onderworpen aan vennootschapsbelasting dat [ [bedrijf 1] ] zou hebben kunnen realiseren wanneer zij de Rechten zou hebben verkregen van onafhankelijke derden en daarvoor een zakelijke vergoeding zou hebben betaald, hetzij ineens bij de vestiging van de Rechten, hetzij periodiek.

(J) Op basis van de feiten en prognoses van het concrete geval is een cijfermatige analyse gemaakt van de waarde van de Rechten en van de winst die [ [bedrijf 1] ] in een arm's length situatie met de exploitatie van de Rechten zou kunnen behalen. Partijen hebben vervolgens met elkaar onderhandeld om zowel de Oude Waarderingsgeschillen als de onder (I) bedoelde vragen met betrekking tot de toekomst op te lossen en wensen het resultaat van die onderhandelingen thans in een overeenkomst vast te leggen.

Komen hierbij overeen:

1 (…)

2 OPSCHORTING VAN DE DISCUSSIE OVER DE OUDE WAARDERINGSGESCHILLEN

2.1

Opschorting discussie

De discussie over de Oude Waarderingsgeschillen wordt opgeschort en alleen dan hervat wanneer een overdracht of beëindiging van Rechten plaatsvindt als hieronder in § 2.2 omschreven.

2.2

Overdracht of beëindiging van Rechten

Van een overdracht of beëindiging van Rechten als hierboven bedoeld is sprake bij iedere overdracht of beëindiging van de Rechten, of een materieel gedeelte daarvan, die ertoe leidt dat de UOP [de rechtbank leest: Underlying Operating Profit] uit de betreffende Rechten toekomt aan een gelieerde entiteit buiten Nederland , tenzij de Rechten bij die gelieerde entiteit deel blijven uitmaken van een in Nederland gevestigde vaste inrichting. Een overdracht of beëindiging van Rechten leidt niet tot hervatting van de waarderingsdiscussie wanneer die overdracht of beëindiging op bedrijfseconomische of regulatoire gronden redelijkerwijs onvermijdelijk is. Indien een dergelijke omstandigheid zich voordoet, dan zal deze nader worden toegelicht en nader aannemelijk gemaakt worden.

2.3

Maximale en minimale correctie

Wanneer het komt tot een hervatting van de discussie over de Oude Waarderingsgeschillen zal uiteindelijk op basis van de uitkomst daarvan een correctie (hierna de "Correctie") worden aangebracht op de belastbare winst van [ [bedrijf 1] ] in het jaar waarin de overdracht of beëindiging van Rechten heeft plaatsgevonden. De Correctie zal in eerste instantie minimaal € 25 mio bedragen en niet hoger zijn dan € 375 mio. Partijen leggen hierbij uitdrukkelijk vast dat het hierboven genoemde minimum niet impliceert dat [ [bedrijf 1] ] haar onder (E) hierboven omschreven principiële standpunten prijsgeeft. [ [bedrijf 1] ] aanvaardt de minimum Correctie slechts om praktische redenen, en in combinatie met de reductieregeling van§§ 2.6 en 2.7 hieronder.

2.6

Reductie van de Correctie

De Correctie en de onder- en bovengrenzen genoemd in § 2.3 hierboven zullen als volgt worden verminderd naarmate de overdracht of beëindiging van Rechten later plaatsvindt.

Als de overdracht of beëindiging van Rechten plaatsvindt in het kalenderjaar:

Bedraagt de vermindering van de Correctie en de bovengrens

Bedraagt de ondergrens

(…)

2016

(…)

(…)

45%

(…)

(…)

€ 10 mio

(…)”

1.9.3.

In 2016 zijn de [land 19] en [land 7] licentierechten beëindigd. In verband hiermee heeft eiseres in haar aangifte vpb 2016 € 10.000.000 als belastbare bate opgenomen. Verweerder heeft bij de aanslagregeling in afwijking van de aangifte een bate van € 180.678.000 in aanmerking genomen.

2 Geschil

In geschil is of de aanslagen en de beschikkingen heffingsrente tot de juiste bedragen zijn vastgesteld en of de boetebeschikking terecht is vastgesteld. Meer specifiek is (kort weergegeven en op hoofdlijnen) in geschil:

- factoring: of sprake is van een onzakelijke factoringvergoeding voor de dienstverlening van [bedrijf 7] (jaren 2014-2016);

- garantiefees: of betaling van garantiefees aan [bedrijf 2] haar oorzaak vindt in de vennootschappelijke betrekkingen tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , of sprake is van een onzakelijke garantstelling, en of de hoogte van door [bedrijf 1] aan [bedrijf 2] betaalde garantiefees at arm’s length is, meer specifiek of daarbij ten onrechte door [bedrijf 1] geen rekening is gehouden met impliciete garantie van [bedrijf 2] , waarbij ten aanzien van de correctie tevens in geschil is of voldaan is aan het bewustheidsvereiste (jaren 2014-2016);

- rente [bedrijf 4]: of de door [bedrijf 1] aan [bedrijf 4] betaalde rente at arm’s length is, meer specifiek of daarbij ten onrechte door [bedrijf 1] geen rekening is gehouden met impliciete garantie van [bedrijf 2] , waarbij ten aanzien van de correctie mede in geschil is of voldaan is aan het bewustheidsvereiste (jaren 2014-2016);

- [bedrijf 6]: of de tussen [bedrijf 6] en [bedrijf 3] en tussen [bedrijf 6] en [bedrijf 5] overeengekomen vergoedingen als zakelijk kunnen worden aangemerkt (jaren 2014-2016);

- [bedrijf 5]: of de reorganisatiekosten ten laste van het resultaat kunnen worden gebracht (jaren 2014-2015);

- I&T royalty’s: of terecht I&T royalty’s in rekening zijn gebracht aan [bedrijf 3] (jaren 2014-2016);

- nieuw feit navorderingsaanslagof verweerder beschikt over een voor navordering benodigd nieuw feit (jaar 2013);

- beëindiging activiteiten [bedrijf 3]: of eiseres in verband met de beëindiging van de werkzaamheden van [bedrijf 3] (met uitzondering van de hoofdkantooractiviteiten) een winst in aanmerking dient te nemen en, zo ja, naar welk bedrag (jaren 2013-2016);

- novatie Bonds: of eiseres een verlies van € 357 miljoen in 2016 in aanmerking kan nemen ter zake van de overdracht van obligatieschulden aan [bedrijf 4] (jaar 2016);

- rente Bonds: of een bedrag aan rente dat [bedrijf 1] verschuldigd was op één van de obligatieschulden buiten aftrek moet blijven (jaren 2013-2016);

- Oude waarderingsgeschillen: of voldaan is aan de voorwaarden waaronder de discussie over de oude waarderingsgeschillen wordt hervat, en, indien dit het geval is, of er aanleiding is voor een correctie op de belastbare winst (jaar 2016);

- of er sprake is van strijd met Europees recht bij de correctie van de verrekenprijzen;

- of de bewijslast dient te worden omgekeerd ten aanzien van (een deel van) de correcties (jaren 2013-2016);

- of interne compensatie is toegestaan voor zover deze dient ter compensatie van een vermindering van een ter behoud van recht opgelegde [bedrijf 3] -correctie (alle jaren);

- of terecht en tot de juiste bedragen vergrijpboeten zijn opgelegd in verband met de correctie door verweerder van de factoring fees, profit split [bedrijf 6] en de beëindiging van de activiteiten van [bedrijf 3] (jaren 2014-2016).

Daarnaast verzoekt eiseres om een (integrale) proceskostenvergoeding voor zover het bezwaar en beroep betrekking hebben op de boetebeschikkingen, de correcties novatie Bonds 2016 en rente Bonds alsmede de navorderingsaanslag vpb 2013.

Ter zitting van 25 mei 2023 heeft verweerder de correcties die verband houden met rentecorrectie goedkoopmansgebruik ingetrokken. Hierover bestaat tussen partijen geen geschil meer. Ter zitting van 25 mei 2023 heeft eiseres verklaard (anders dan in de vorige procedures) geen beroep te doen op het vertrouwensbeginsel bij het geschil over de garantiefees. De bewoording immateriële schade in punt 28 in het tiendagenstuk van eiseres van 23 juni 2023 heeft eiseres ter zitting van 6 juli 2023 nader geduid als een verzoek om vermindering van de boetes in verband met overschrijding van de redelijke termijn, waarbij geen afzonderlijk verzoek wordt gedaan om vergoeding van immateriële schade.

3 Beoordeling van het geschil