Rechtbank Noord-Holland, 26-06-2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:6869, AWB - 22 _ 4664
Rechtbank Noord-Holland, 26-06-2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:6869, AWB - 22 _ 4664
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 26 juni 2023
- Datum publicatie
- 21 juli 2023
- Zaaknummer
- AWB - 22 _ 4664
- Relevante informatie
- Art. 1 SW, Art. 4 AWR
Inhoudsindicatie
Erflater heeft de Nederlandse nationaliteit, maar woonde al lange tijd in het Verenigd Koninkrijk. Bij erflater is in het verleden een spierziekte vastgesteld. Hiervoor heeft hij, onder andere, in 2015 ervoor gekozen om zich in Nederland te laten opnemen voor een behandeling in een expertisecentrum. Tijdens deze behandeling is in 2018 ook alvleesklierkanker geconstateerd, waar hij in Nederland in 2019 aan is overleden. Tussen partijen is in geschil of aan de erfgenamen van erflater (zijn twee Nederlandse zussen) terecht aanslagen erfbelasting zijn opgelegd. Volgens de erfgenamen had erflater op het moment van overlijden zijn woonplaats niet in Nederland had, maar in het Verenigd Konikrijk. Naar het oordeel van de rechtbank had erflater, gelet op alle feiten en omstandigheden tezamen bezien, ten tijde van zijn overleden zijn woonplaats in Nederland. Dat eiser de wil heeft gehad om terug te keren, is geloofwaardig en begrijpelijk, maar dat staat het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland niet in de weg. Erflater heeft de wil niet gehad om ziek te zijn, maar wel de keuze gemaakt om zich in Nederland te laten behandelen en dus de keuze heeft gemaakt om in Nederland te verblijven.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/4664
(gemachtigde: mr. A.J.C. Perdaems),
en
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 28 april 2021 aan eiseres een aanslag in de erfbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging in het jaar 2019 van € 292.511.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2023 te Haarlem. De zaak is op zitting tegelijkertijd behandeld met de zaak met zaaknummer HAA 22/4665 van [naam 1] .
Eiseres is verschenen, vergezeld door [naam 2] (partner van eiseres), [naam 1] en [naam 3] (partner van [naam 1] ) en bijgestaan door haar gemachtigde mr. [naam 4] , vergezeld door [naam 5] (stagiaire van gemachtigde van eiseres). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 6] en mr. [naam 7] .
Overwegingen
1. [erflater] (erflater) is overleden op [datum] 2019. Eiseres is de zus van erflater en is samen met [naam 1] (ook zus van erflater) erfgenaam van erflater. Zij wonen allebei in Nederland.
2. Erflater heeft de Nederlandse nationaliteit en heeft aan de [onderwijsinstelling] gestudeerd. In augustus 1975 is erflater op [#] -jarige leeftijd verhuisd naar het Verenigd Koninkrijk (VK). Erflater had een eigen woning in [plaats 1] en was daar werkzaam. Kort na zijn verhuizing naar [plaats 1] werd bij erflater de diagnose multiple sclerose (MS) vastgesteld. Aanvankelijk had de ziekte een geleidelijk verloop. Ook toen later de ziekte verergerde, is erflater in [plaats 1] onder behandeling geweest, maar na verloop van tijd werd duidelijk dat in het VK onvoldoende gespecialiseerde kennis in huis was en de zorg tekortschoot. Na enige tijd heeft erflater daarom voor een behandeling in het [zorginstelling] gekozen. Hij is daar op 1 mei 2014 opgenomen en is in juli 2014 teruggekeerd naar [plaats 1] .
3. Omdat zijn gezondheid na terugkeer naar het VK weer achteruitging en de juiste verzorging in [plaats 1] niet voorhanden was, besloot erflater nogmaals een behandeling in het [zorginstelling] te ondergaan. Hij is daar op 5 januari 2015 weer opgenomen. Tijdens zijn behandeling verbleef erflater in een nieuwbouwcomplex van [zorginstelling] aan de [locatie] . Vanaf 5 januari 2015 tot 1 juni 2016 verbleef hij op de [adres 1] en vanaf 1 juni 2016 op de [adres 2] . Per 30 juli 2015 was erflater ook ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente [plaats 2] . Erflater heeft in 2015 een Nederlandse zorgverzekering afgesloten.
4. Eind 2018 werd bij erflater ook de diagnose alvleesklierkanker geconstateerd. Hierdoor was hij niet meer in staat om terug te keren naar [plaats 1] en is hij uiteindelijk op [datum] 2019 overleden.
5. In de periode dat erflater de MS-behandeling in Nederland onderging, heeft hij zijn woning in [plaats 1] aangehouden, betaalde hij voor het gas, water en licht van de woning in [plaats 1] en behield hij zijn vaste telefoonlijn en TV-abonnement. In de periode dat erflater in Nederland verbleef, is de woning in [plaats 1] niet verhuurd of bewoond geweest. Ook heeft hij in die periode in het VK gemeentelijke belastingen voldaan en stond hij ingeschreven bij het [bedrijf 1] in [plaats 1] en bij de gemeentelijke zorglijn. Verder beschikte erflater over een National Insurance number (vergelijkbaar met het Nederlandse Burgerservicenummer) en heeft hij in het VK State Pension opgebouwd. Vanaf 1 mei 2014 tot en met maart 2016 heeft erflater in Nederland AOW opgebouwd. Erflater beschikte zowel over Nederlandse als over Engelse bankrekeningen.
6. Door eiseres is een verklaring van een medewerker van het [zorginstelling] overgelegd. Hierin is, voor zover belang, het volgende in opgenomen:
“Goedemorgen [eiseres] en [naam 1] ,
De heer [erflater] is in 2015 voor behandeling van de ziekte MS binnen [zorginstelling]
opgenomen. Ik heb - als [functie 1] destijds -met dhr [erflater] veel gesprekken gevoerd, met name tijdens de zorgmomenten. Dhr vertelde dan veelal verhalen uit zijn tijd als [beroep] en hoe hij over de hele wereld heeft gereisd en over zijn woning in [plaats 1] . Hij miste het appartement en het wonen in [plaats 1] erg en hoopte dat hij weer snel terug kon naar huis. In [plaats 2] kon hij ook echt zijn plek niet vinden. Hij had veel last van de geluiden die de meeuwen veroorzaakte en van de [evenement] .
In de gesprekken die wij voerden hebben we het ook gehad over zijn wens en doelen. Hij wilde, in navolging van zijn verblijf in 2014, werken aan zijn fysieke herstel (zoals een betere fysieke conditie) en het behoud van zijn eigen regie was voor hem zeer belangrijk. Ook sprak hij vaak de wens uit om, zoals dat ook in 2014 was gebeurd, terug te keren naar zijn appartement in [plaats 1] . Ons behandelplan was daarop ook gericht: de doelen die hij heeft gesteld waren voor hem de stappen om daarnaartoe te werken.
Met vriendelijke groet,
[naam 8]
[functie 2]
[zorginstelling]
”
7. Tot de stukken van het geding behoort ook een Engelse aangifte erfbelasting (‘Inheritance Tax account’). Hierin is, voor zover van belang, het volgende aangegeven:
“6. Where was the deceased domiciled at the date of death?
Go to IHT400, ‘Notes’ for information about domicile
(…)
THE NETHERLANDS
If the deceased wasn’t domiciled in the UK, fill in IHT401 now, and then the rest of this form.
(…)
11. Deceased’s last known permanent address
Postcode
2041 VW
(…)
Rest of address, including house name or flat number
[adres 2]
12. Was the property in box 11 owned or part-owned by the deceased or did the deceased have a right to live in the property
Yes Go to box 13
No X Give details below. For example ‘deceased lived with daughter’ of ‘address was a nursing home’
THE DECEASED WAS IN RESIDENTIAL CARE IN THE NETHERLANDS HAVING RETURNED ONLY FOR MEDICAL TREATMENT.”
Geschil 8. In geschil is of de aanslag erfbelasting terecht en tot het juiste bedrag aan eiseres is opgelegd. Daarbij is de vraag van belang of erflater ten tijde van zijn overlijden in Nederland woonde. Verweerder heeft gesteld dat dit het geval is. Volgens eiseres dient de aanslag erfbelasting vernietigd te worden, omdat erflater op grond van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) op het moment van overlijden niet zijn woonplaats in Nederland had, maar in het VK. Subsidiair stelt eiseres dat zij aan de informatie op de website van de Belastingdienst het vertrouwen kon ontlenen dat geen erfbelasting verschuldigd was en daarom de aanslag vernietigd dient te worden. Verweerder betwist dat eiseres met succes een beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen.
9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
10. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder 1°, van de Successiewet 1956 (SW) wordt krachtens deze wet erfbelasting geheven over de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand die ten tijde van het overlijden in Nederland woonde. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 4, eerste lid, van de AWR naar de omstandigheden beoordeeld. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt (vgl. bijv. Hoge Raad 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466, Hoge Raad 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285, en Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824).
11. Op verweerder rust de last om te bewijzen dat erflater ten tijde van het overlijden zijn woonplaats in Nederland had.
12. Verweerder heeft gesteld dat de woonplaats van erflater voorafgaand aan en op het moment van het overlijden Nederland was. Erflater had een persoonlijke, financiële en economische band van duurzame aard met Nederland, omdat erflater:
- Nederlandse ouders had;
- zijn zussen in Nederland wonen;
- de Nederlandse nationaliteit had;
- Nederlands sprak;
- in Nederland heeft gestudeerd;
- meerdere Nederlandse bankrekeningen had en die ook gebruikte;
- voorafgaand en op het moment van overlijden in Nederland ingeschreven stond in de GBA van de gemeente [plaats 2] ;
- voorafgaand aan zijn overlijden voor langere tijd opgenomen was in een Nederlandse zorginstelling;
- zijn fysieke, sociale en maatschappelijke contacten voorafgaand aan zijn overlijden in Nederland waren;
- een Nederlandse zorgverzekering had;
- zijn testament door een Nederlandse notaris heeft laten opmaken;
- in zijn testament heeft laten opnemen dat hij woonachtig is in Nederland;
- in zijn testament het Nederlands (erf)recht op de gehele erfopvolging van toepassing heeft laten verklaren, en
- AOW heeft opgebouwd en ontving.
Daarnaast is ook in de Engelse aangifte erfbelasting aangegeven dat erflater woonachtig was in Nederland.
Verder is door verweerder gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat, ondanks dat de intentie van erflater was om terug te keren naar het VK, dit gezien zijn fysieke gesteldheid ook mogelijk was. Volgens verweerder is de wil om terug te keren naar het VK onvoldoende om vast te stellen dat erflater ten tijde van zijn overlijden niet in Nederland woonachtig was.
13. Eiseres heeft aangevoerd dat gelet op alle feiten en omstandigheden de woonplaats van erflater ten tijde van zijn overlijden niet in Nederland was. Door eiseres is aangevoerd dat erflater:
- een eigen woning had in [plaats 1] ;
- ten tijde van zijn verblijf in het [zorginstelling] voor gas, water en licht voor zijn woning in [plaats 1] betaalde en daar ook een vaste telefoonlijn en internetabonnement aanhield;
- werkzaam was bij een [bedrijf 2] in [plaats 1] ;
- een National Insurance number had;
- State Pension had opgebouwd (en ontving);
- zijn vriendenkring zich in [plaats 1] bevond, wat mede volgt uit het feit dat er veel bezoekers uit het VK op zijn crematie in Nederland waren;
- inkomstenbelasting, gemeentelijke belastingen en erfbelasting in het VK verschuldigd was;
- ingeschreven stond bij het [bedrijf 1] in [plaats 1] en de gemeentelijke zorglijn;
- bankrekeningen had zowel in het VK als in Nederland. Drie van de vier Nederlandse bankrekeningen had erflater al een zeer lange periode. De vierde bankrekening is enkel geopend voor ‘leefgeld’ tijdens zijn verblijf in het [zorginstelling] ;
- enkel in de GBA in Nederland stond ingeschreven om een Nederlandse zorgverzekering te kunnen afsluiten, zodat hij in het [zorginstelling] behandeld kon worden;
- de keuze heeft gemaakt om zijn Nederlandse adres in het testament op te laten nemen, Nederlands recht van toepassing te verklaren en het testament op te laten stellen door een Nederlandse notaris, maar dat deze omstandigheden niet van belang zijn voor de beoordeling van erflaters fiscale woonplaats;
- enkel AOW heeft opgebouwd in de periode dat hij ingeschreven stond in Nederland en hiervan ‘slechts’ € 54 per maand ontving, hetgeen in vergelijking met het Engelse State Pension vele malen lager is;
- altijd de wil heeft gehad om na zijn behandeling in het [zorginstelling] terug te keren naar [plaats 1] , hetgeen mede blijkt uit het feit dat de loodgieter in 2016 nog werkzaamheden aan het huis in [plaats 1] heeft verricht;
- zijn behandeling in het [zorginstelling] gericht was op terugkeer naar het VK, hetgeen ook door een medewerker van het [zorginstelling] is verklaard.
Verder heeft eiseres gesteld dat de nationaliteit van erflater, zijn familieband en zijn financiële band met Nederland (voor zover daarvan al gesproken kan worden), allemaal voortkomen uit één en dezelfde oorzaak, namelijk dat erflater toevallig in Nederland was geboren.
Daarnaast is met het opnemen van het Nederlandse adres in de Engelse aangifte erfbelasting, niet bedoeld te stellen dat hij zijn fiscale woonplaats in Nederland had. Als toelichting in de Engelse aangifte erfbelasting is dat ook uitgelegd bij vraag 12 van die aangifte. Daarnaast is het aannemelijk dat het VK erflater als inwoner van het VK zag, aangezien voor zijn volledige vermogen aangifte erfbelasting in het VK is gedaan en een aanslag erfbelasting door het VK is opgelegd over erflaters gehele vermogen.
Eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij enkel het standpunt inneemt dat erflater op grond van artikel 4 van de AWR niet in Nederland woonachtig was ten tijde van zijn overlijden. Daarbij heeft eiseres uitdrukkelijk aangegeven dat, wanneer haar primaire standpunt niet slaagt, zij niet het (subsidiaire) standpunt inneemt, dat erflater op grond van het Belastingverdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk van zijn woonplaats (ook) in het VK had, en dientengevolge evenmin het standpunt inneemt dat hierdoor Nederland niet over de (gehele) nalatenschap had mogen heffen en in dat geval dus de (hoogte van) de aanslag erfbelasting verder niet in geschil is, het beroep op het vertrouwensbeginsel daargelaten.
14. Vaststaat dat erflater tussen zijn vertrek uit Nederland in 1975 tot en met – in ieder geval – 2014 niet in Nederland woonde en dat hij in 2014 enkele maanden en vanaf 5 januari 2015 tot aan zijn overlijden alleen naar Nederland is gekomen in verband met zijn ziekte MS, om hier de benodigde medische zorg te kunnen krijgen.
15. Naar het oordeel van de rechtbank bestond ten tijde van het overlijden van erflater een duurzame band van persoonlijke aard tussen erflater en Nederland en moet gelet daarop worden aangenomen dat erflater in Nederland woonde. Daarbij acht de rechtbank het geloofwaardig dat erflater de wil en het gevoel had dat zijn verblijf in Nederland tijdelijk was, maar dat is niet doorslaggevend voor de vraag of iemand in Nederland woonde. De wil heeft alleen betekenis voor zover deze uit de waarneembare feiten blijkt of daaruit kan worden afgeleid (Hoge Raad 18 juni 1952, B. 9247). Aan het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard staat de wil om terug te keren naar het land van herkomst dus niet in de weg. In het licht hiervan overweegt de rechtbank dat erflater niet de wil heeft gehad om ziek te zijn, maar wel de keuze heeft gemaakt om zich (uiteindelijk: langdurig) in Nederland te laten behandelen, waardoor hij ook de keuze heeft gemaakt om in Nederland te verblijven. Dit volgt onder meer ook uit de omstandigheden dat erflater zich in de GBA in de gemeente [plaats 2] heeft ingeschreven, een Nederlandse zorgverzekering heeft afgesloten en meerdere Nederlandse bankrekeningen had die, zoals verweerder heeft gesteld en hetgeen niet door eiseres is betwist, ook gebruikt werden door erflater, ook tijdens zijn verblijf in het [zorginstelling] gelet op de wisselende standen van de bankrekeningen in die periode. Dat erflater in de GBA van de gemeente [plaats 2] ingeschreven moest worden en een Nederlandse zorgverzekering moest afsluiten omdat hij in het [zorginstelling] anders niet behandeld kon worden, doet daar niet aan af. Uiteindelijk heeft het laatste verblijf van erflater in Nederland vanaf zijn opname in januari 2015 tot aan zijn overlijden op [datum] 2019 meer dan vier jaar geduurd, waardoor naar het oordeel van de rechtbank ook gesproken kan worden van een duurzame band met Nederland.
Dat erflater zo spoedig mogelijk wenste terug te keren naar het VK acht de rechtbank zoals gezegd aannemelijk en begrijpelijk, maar onbekend is of dit ook haalbaar was. Eiseres heeft hier niks over ingebracht. Ook de verklaring van een medewerker van het [zorginstelling] acht de rechtbank daartoe onvoldoende, omdat hierin enkel is verklaard dat zijn behandeling erop gericht was om uiteindelijk terug te keren naar het VK, maar niet of en dat dit ook haalbaar was. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat ook onder de omstandigheid dat erflater zo spoedig mogelijk terug wenste te keren naar het VK, sprake kan zijn van inwonerschap in Nederland. Om aan te nemen dat iemand in Nederland woont, is immers niet noodzakelijk dat het verblijf hier een permanent karakter heeft (Hoge Raad 24 februari 1954, ECLI:NL:HR:1954:AY2814).
Voorts overweegt de rechtbank dat alle omstandigheden die er volgens eiseres op wijzen dat erflater zijn leven in het VK had aangehouden, niet afdoen aan het oordeel dat erflater gelet op (onder andere) de hiervoor genoemde relevante omstandigheden (ook) een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had.
16. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen en alle feiten en omstandigheden tezamen bezien is naar het oordeel van de rechtbank door verweerder aannemelijk gemaakt dat erflater ten tijde van zijn overlijden in Nederland woonde. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat, gezien alle feiten en omstandigheden, niet valt uit te sluiten dat erflater óók een duurzame band van persoonlijke aard met het VK had en dus mogelijk ten tijde van zijn overlijden ook woonachtig was in het VK. Nu eiseres echter (expliciet) enkel het standpunt heeft ingenomen dat erflater zijn woonplaats niet in Nederland had op grond van artikel 4 van de AWR, gaat de rechtbank hier verder niet op in.
Vertrouwensbeginsel
17. De website van de Belastingdienst vermeldt de volgende tekst:
“Ik heb een erfenis gekregen uit het buitenland. Betaal ik erfbelasting in Nederland?
Het antwoord is eigenlijk heel simpel. U betaalt geen erfbelasting in Nederland als 1 van de volgende situaties van toepassing is:
de waarde van uw erfenis lager is of gelijk aan uw vrijstelling
de overledene was geen Nederlander
de overledene was wel Nederlander en woonde langer dan 10 jaar buiten Nederland”
18. Gelet op deze tekst heeft eiseres subsidiair gesteld dat de aanslag erfbelasting vernietigd dient te worden, omdat zij met succes een beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen. Volgens eiseres is de informatie op de website van de Belastingdienst onjuist, dan wel onvolledig. De tekst vermeldt dat geen erfbelasting verschuldigd is in Nederland, indien de overledene Nederlander was en langer dan 10 jaar buiten Nederland woonde. Dat het erom ging dat de overledene direct voorafgaand aan zijn overlijden langer dan 10 jaar buiten Nederland moest wonen om geen erfbelasting verschuldigd te zijn, volgt niet uit de tekst en wordt ook nergens (op de website van de Belastingdienst) nader gespecificeerd.
Volgens eiseres is, voor de beoordeling of zij een geslaagd beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel, niet van belang of eiseres, afgaande op de informatie van de website van de Belastingdienst, een handeling heeft verricht of nagelaten ten gevolge waarvan een hoger bedrag van haar wordt geheven dan zij op basis van die informatie meende, als gevolg van die handeling of dat nalaten, te moeten betalen (dispositievereiste). Immers, er kon geen sprake zijn van een handelen of nalaten, aangezien het overlijden van erflater een bloot rechtsfeit is. Enkel dient geoordeeld te worden over de vraag of eiseres de onjuistheid of onvolledigheid van de tekst op de website van de Belastingdienst niet had hoeven te beseffen en hier dus het vertrouwen aan kon en mocht ontlenen dat geen erfbelasting in Nederland verschuldigd zou zijn over de nalatenschap van erflater, aldus eiseres. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst eiseres naar het arrest van de Hoge Raad van
5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1654.
19. Verweerder heeft dit betwist en gesteld dat de tekst op de website niet onjuist of onvolledig is, omdat het toetsingsmoment van de SW het moment van overlijden is. De tekst op de website dient in samenhang hiermee gelezen te worden. Volgens verweerder had eiseres zich dat moeten beseffen. Daarnaast dient voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel ook voldaan te worden aan het dispositievereiste en kan volgens verweerder (ook) niet gesproken worden van een handelen of nalaten waardoor een hoger bedrag aan belasting is geheven, omdat een overlijden een bloot rechtsfeit is waar geen invloed op uitgeoefend kan worden.
20. De rechtbank overweegt als volgt. De informatie op de website van de Belastingdienst dient ter voorlichting en is algemeen van aard en kan in beginsel niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijke standpuntbepaling door verweerder waaraan vertrouwen kan worden ontleend. Verweerder wordt als uitgangspunt door onjuistheden of onvolledigheden in die voorlichting niet gebonden. Hiervan kan worden afgeweken indien een belastingplichtige de onjuistheid of onvolledigheid niet had hoeven te beseffen en hij, afgaande op – achteraf bezien onjuiste – informatie, een handeling heeft verricht of nagelaten ten gevolge waarvan een hoger bedrag van hem wordt geheven dan hij op basis van die informatie meende als gevolg van die handeling of dat nalaten te moeten betalen (dispositievereiste) (zie Hoge Raad 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1654).
21. Bij haar oordeel of het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt, ziet de rechtbank noch in het arrest van de Hoge Raad van 5 november 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1654), noch in de feiten en omstandigheden van dit geval, aanleiding om als voorwaarde voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel niet de eis te stellen dat sprake is van een handelen of nalaten van eiseres. In zoverre toetst de rechtbank ook nog steeds aan het dispositievereiste zoals dat luidt sinds het arrest van 5 november 2021. Zij volgt dus het standpunt van eiseres niet dat zij enkel dient te beoordelen of eiseres af kon en mocht gaan op de op de website van de Belastingdienst vermelde informatie. Eiseres heeft tijdens de zitting herhaald dat geen sprake is geweest van enig handelen of nalaten. Er kan dan ook niet gezegd worden dat de informatie op de website van de Belastingdienst aanleiding is geweest voor een handelen of nalaten, waardoor een hoger bedrag aan belasting is geheven. Gelet hierop kan een beroep op het vertrouwensbeginsel dan ook niet slagen.
Slotsom
22. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
23. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en heeft daarbij gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die leiden tot een verlenging van de redelijke termijn van twee jaar.
24. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek van eiseres uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. De Hoge Raad overweegt in dit arrest als volgt: de redelijke termijn bedraagt in principe twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep samen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan 18 maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
25. Vaststaat dat het door eiseres ingediende bezwaarschrift op 12 mei 2021 door verweerder is ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 12 juli 2022. Het beroepschrift is op 22 augustus 2022 bij de rechtbank ontvangen. De rechtbank doet op
26 juni 2023 uitspraak in deze zaak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met (afgerond) 2 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
26. In verband met deze overschrijding heeft eiseres recht op een vergoeding van
€ 500. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel toe te rekenen aan verweerder.
27. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 voor de overschrijding van de redelijke termijn.
Proceskosten en griffierecht
28. Er is aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837, namelijk 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en, omdat de proceskostenvergoeding slechts wordt toegekend vanwege de toekenning van een immateriële schadevergoeding, een wegingsfactor van 0,5.
29. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen veroordeelt de rechtbank verweerder op grond van het Bpb tot vergoeding van een bedrag van € 837 aan proceskosten. Dit bedrag dient te worden gedeeld door twee, nu sprake is van twee (HAA 22/4664 en HAA 22/4665) samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb, zodat de proceskostenvergoeding voor iedere zaak € 418,50 bedraagt.
30. Ook het door eiseres betaalde griffierecht dient door verweerder te worden vergoed.
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade, vastgesteld op € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,50, en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door, mr. M.C. van As, voorzitter, en mr. A.A. Fase en mr. S.K.A. Efstratiades, leden, in aanwezigheid van mr. M. van Doesburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: