Rechtbank Noord-Holland, 11-01-2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:582, HAA - 22 _ 6176
Rechtbank Noord-Holland, 11-01-2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:582, HAA - 22 _ 6176
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 11 januari 2024
- Datum publicatie
- 1 maart 2024
- Zaaknummer
- HAA - 22 _ 6176
- Relevante informatie
- Art. 2 EVRM, Art. 5 EVRM
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Het niet eens zijn met de besteding van het belastinggeld, meer specifiek de besteding van belastinggeld aan de subsidiëring van fossiele brandstoffen, levert geen recht op vermindering van de aanslag op. De verplichting om belasting te betalen luidt algemeen en het is niet aan de belastingplichtige om te bepalen voor welke overheidsuitgaven hij wel en voor welke hij niet belasting zal betalen. Evenmin vormen artikel 2 EVRM en artikel 5 EVRM grond om de aanslag te verminderen.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/6176
en
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 16 augustus 2022 aan eiseres voor het jaar 2021 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.192.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 oktober 2022 de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2023 te Haarlem. Eiseres is verschenen, bijgestaan door [naam 1], [naam 2] en [naam 3]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 4] en mr. [naam 5].
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft op 24 juni 2022 aangifte IB/PVV over het jaar 2021 gedaan. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 69.192.
2. Met dagtekening 16 augustus 2022 is overeenkomstig de ingediende aangifte de onderhavige aanslag IB/PVV opgelegd. De aanslag resulteerde in een teruggaaf van € 1.089.
3. Tegen de aanslag is door eiseres bezwaar gemaakt.
4. Met dagtekening 14 oktober 2022 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan waarin het bezwaar van eiseres ongegrond is verklaard.
Geschil 5. In geschil is of de verschuldigde IB/PVV met 5% verminderd dient te worden, omdat de overheid 5% van het geïnde belastinggeld besteedt aan subsidiëring van fossiele brandstoffen.
6. Eiseres vraagt aandacht voor de (ernst van de) huidige klimaatcrisis en de besteding van belastinggelden. Eiseres stelt dat de overheid (minstens) 5% van het geïnde belastinggeld aanwendt voor de subsidiëring van fossiele brandstoffen. Vanwege de rol die de exploitatie en het gebruik van fossiele brandstoffen spelen in de klimaatcrisis, is eiseres – kortgezegd – van oordeel dat zij via de belastingheffing verplicht wordt bij te dragen aan beleid dat haar recht op leven, vrijheid en veiligheid bedreigt. Deze rechten zouden gegarandeerd moeten zijn op basis van de artikelen 2.1 en 5.1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), aldus eiseres. Gelet op het voorgaande wil eiseres 5% van de verschuldigde IB/PVV niet betalen. Met deze procedure beoogt eiseres ‘jurisprudentie uit te lokken die grote aantallen burgers in staat stelt een deel van de gevraagde belasting te weigeren, zodat de overheid een reëel begrotingsprobleem krijgt zolang het doorgaat met het subsidiëren van de klimaatcrisis’. Ter zitting hebben [naam 1], [naam 2] en [naam 3] een toelichting gegeven op de standpunten van eiseres, waarbij (onder meer) aan verweerder en de rechtbank is gevraagd om ambtelijk dan wel rechterlijk ongehoorzaam te zijn.
7. Verweerder stelt dat de Belastingdienst de belastingwet dient uit te voeren. De aanslag IB/PVV 2021 is volgens de toepasselijke wet- en regelgeving berekend en vastgesteld en er is geen sprake van strijd met regels van ongeschreven recht, aldus verweerder. De door eiseres aangevoerde gronden kunnen volgens verweerder niet leiden tot de vermindering van de aanslag c.q. verhoging van de teruggaaf. Dit volgt uit de jurisprudentie. Verweerder verwijst in dat kader naar de arresten van de Hoge Raad van 25 januari 1984 (ECLI:NL:HR:2000:AA5618) waarin werd geoordeeld dat de bezwaren van de belanghebbenden tegen de besteding van overheidsgelden voor defensie respectievelijk militaire doeleinden, niet konden leiden tot een vermindering van de aanslag. Verweerder heeft daarnaast onder meer gewezen op een uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 5 november 1979 (ECLI:NL:GHSGR:1979:AX0109) waarin werd geoordeeld dat de aanslag van een belanghebbende die vanwege ernstige gemoeds- en gewetensbezwaren niet wenste bij te dragen in de uitgaven van de Nederlandse overheid voor ontwikkelingshulp, niet kon worden verminderd. Dat eiseres haar bezwaren wetenschappelijk kan onderbouwen, maakt volgens verweerder niet dat de jurisprudentie haar relevantie verliest.
) en 26 april 2000 (Beoordeling van het geschil
8. Niet in geschil is dat de aanslag in overeenstemming met de bepalingen van de Wet IB 2001 is opgelegd. Ten aanzien van de door eiseres aangevoerde beroepsgronden overweegt de rechtbank als volgt. De verplichting om belasting te betalen luidt algemeen. Een individuele belastingplichtige kan de voldoening aan die verplichting niet (gedeeltelijk) afhankelijk stellen van het doel waarvoor de overheid de belasting aanwendt. Evenmin is het aan hem/haar om – in overeenstemming met zijn/haar overtuiging of geweten – te bepalen voor welke overheidsuitgaven hij/zij wél en voor welke hij/zij niet belasting zal betalen (vgl. HR 26 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5618). Dat eiseres haar overtuiging baseert op wetenschappelijk bewijs, maakt het voorgaande niet anders.
9. Ten aanzien van het beroep van eiseres op de artikelen 2 en 5 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 2 van het EVRM beschermt het recht op leven en artikel 5 van het EVRM het recht op vrijheid en veiligheid van de persoon. Het EVRM verplicht de staten die bij het verdrag zijn aangesloten ertoe voor hun ingezetenen de rechten en vrijheden te verzekeren die in het verdrag zijn vastgesteld (artikel 1 van het EVRM). Volgens de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is een verdragsstaat op grond van voormelde bepalingen verplicht om passende maatregelen te treffen, indien een ‘real and immediate risk’ voor het leven of het welzijn van personen bestaat en de staat daarvan op de hoogte is. De verplichting om passende maatregelen te treffen geldt ook als het gaat om milieugevaren die grote groepen of de bevolking als geheel bedreigen, en eveneens als de gevaren zich pas op langere termijn kunnen realiseren (zie HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2006, het Urgenda-arrest). Het feit dat het eiseres gaat om de bescherming van de bevolking en niet zozeer om het betalen van minder belasting, doet er niet aan af dat de rechtbank in deze procedure enkel kan oordelen over – kortgezegd – de hoogte van de aanslag en niet over de besteding van de belastinggelden. De rechtbank is van oordeel dat de artikelen 2 en 5 van het EVRM geen grond vormen om de aanslag te verminderen. De in de artikelen 2 en 5 van het EVRM neergelegde rechten omvatten niet de vrijheid voor belastingplichtigen om op grond van overtuiging of gewetensbezwaren te weigeren belasting te betalen voor zover de opbrengst van die belasting wordt aangewend voor doeleinden die de belastingplichtige niet met zijn overtuiging of geweten kan verenigen, bijvoorbeeld subsidiëring van fossiele brandstoffen. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep niet.
10. De rechtbank begrijpt dat eiseres alle mogelijkheden wil aangrijpen om de subsidiëring van fossiele brandstoffen een halt toe te roepen en dat de klimaatproblematiek haar diep raakt. Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat dit moet worden gezien als een kwestie die de rechtsmacht van de administratieve rechter in belastingzaken te buiten gaat.
11. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.