Rechtbank Noord-Nederland, 03-11-2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:5094, AWB - 12 _ 2817
Rechtbank Noord-Nederland, 03-11-2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:5094, AWB - 12 _ 2817
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 3 november 2015
- Datum publicatie
- 12 november 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2015:5094
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2017:218, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 12 _ 2817
Inhoudsindicatie
Heffing en invordering Binnenhavengeld; belastbaarheid zwaaibeweging;
beroep gelijkheidsbeginsel en willekeurige en onredelijke heffing; opbrengstlimiet
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 12/2817
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
(gemachtigde: [gemachtigde] ) .
Procesverloop
Verweerder heeft eiseres met dagtekening 16 maart 2012 een als naheffingsaanslag binnenhavengeld aan te merken factuur uitgereikt ten bedrage van € 573,10 over de periode 18 februari 2012 tot 3 maart 2012.
Bij uitspraak op bezwaar van 6 november 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2014. De rechtbank heeft het onderzoek bij brief van 16 april 2014 heropend en de zaak ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.
Eiseres heeft vóór de zitting van de meervoudige kamer nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 18 december 2014. Eiseres heeft zich daar laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam ] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam ] en [naam ] .
Het onderzoek ter zitting is geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken. Verweerder heeft deze nadere informatie bij brief van 27 januari 2015 verstrekt, eiseres heeft hierop bij brief van 25 februari 2015 gereageerd. Deze stukken zijn door de rechtbank in afschrift aan de tegenpartij verstrekt.
Partijen hebben afgezien van een nadere zitting.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiseres is eigenaar van het containerschip ‘ [naam ] ’ (het schip), waarmee containers worden getransporteerd tussen [plaats] en [plaats] . In [plaats] meert het schip aan bij de terminal van [naam ] , een op- en overslagbedrijf dat zich bezighoudt met water- en wegtransport.
[naam ] is gelegen aan [naam water] , dat eigendom is van de provincie [naam ] . Rijkswaterstaat heeft het beheer en is belast met het onderhoud van [naam water] .
In de periode van 18 februari 2012 tot 3 maart 2012 heeft het schip 4 keer de terminal van [naam ] aangedaan. Nadat het schip had gelost en geladen, is het gekeerd en weer over [naam water] teruggevaren. Het keren heeft plaatsgevonden in de nabij [naam ] gelegen [naam haven] . Het schip is de haven ingevaren, heeft daar gekeerd (gezwaaid) en is vervolgens de haven weer uitgevaren. Deze zwaaibeweging neemt ongeveer 5 minuten in beslag.
De [naam haven] is eigendom van de gemeente [plaats] (de gemeente). De gemeente heeft het beheer en is belast met het onderhoud van de [naam haven] . De [naam haven] is aangelegd om binnenvaartschepen in de gelegenheid te stellen in de haven te wachten, daar te keren om de haven veilig te kunnen verlaten en om te voorkomen dat gevaarlijke situaties ontstaan door dubbel afmeren in provinciaal water.
De gemeente kent een Verordening op de heffing en invordering van Binnenhavengeld (de Verordening). De tekst van de Verordening luidt - voor zover hier van belang - per 1 januari 2012 als volgt:
“ Artikel 1. Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
1. Haven: de voor de openbare dienst bestemde wateren en voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen in de gemeente [plaats] , zoals deze zijn aangegeven op de bij de verordening behorend kaart;
(…)
4. Vaartuig: elk drijvend lichaam dat blijkens zijn constructie is bestemd of wordt gebruikt voor het vervoer te water of voor het dragen van voorwerpen die al dan niet met het drijvende lichaam een geheel uitmaken;
5. Binnenschip: een vaartuig dat hoofdzakelijk is bestemd of wordt gebruikt voor de vaart op binnen wateren;
(…)
23. Kortstondig gebruik haven: Vaartuigen niet zijnde pleziervaartuigen die kortstondig gebruik maken van één van de gemeentelijke havens teneinde te kunnen keren.
(…)
Artikel 2. Belastbaar feit
Onder de naam “binnenhavengeld” worden rechten geheven ter zake van het gebruik van de haven, overeenkomstig de bestemming daarvan, met een vaartuig en ter zake van het genot van door het gemeentebestuur verstrekte diensten in verband met dat gebruik.”.
De bij de Verordening behorende Tarieventabel 2012 luidt – voor zover hier van belang- als volgt:
“ Hoofdstuk 1 Vaartuigen niet zijnde pleziervaartuigen
Binnenschepen per ton laadvermogen en ledige binnenschepen op aangewezen locatie per half ton laadvermogen:
tot 7 dagen € 0,10
(…)
Kortstondig gebruik van een gemeentelijke haven
Vaartuigen niet zijnde pleziervaartuigen die kortstondig gebruik maken van één van de gemeentelijke havens teneinde te kunnen keren betalen het tarief zoals bepaald in artikel 1.1 tot en met artikel 1.2.4.
(…)
Hoofdstuk 2 Passantenligplaatsen
Pleziervaartuigen per meter lengte
In aangewezen jachthavens;
1 overnachting € 0,67”.
Tot de stukken van het geding behoort een overzicht “Baten en lasten binnenhavengelden 2012”. Dit overzicht is gebaseerd op de begroting binnenhavengelden 2012 en luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
2012 2012 |
|||
kostensoort bedrag x € 1.000 |
opbrengst heffing: bedrag x € 1.000 |
||
kosten derden |
€ 95 |
Beroepsvaart |
€ 174 |
kapitaallasten |
€ 108 |
Pleziervaart |
€ 98 |
kosten eigen organisatie (personeel) |
€ 203 |
overige |
€ 13 |
Totaal |
€ 406 |
Totaal |
€ 285 |
Tot de stukken van het geding behoort een overzicht met de titel “Specificaties kosten haven 2012”, waarin onder andere een specificatie is opgenomen van de bij 1.6 vermelde kostensoorten. De specificatie van de kosten eigen organisatie (personeel) luidt als volgt:
“uren Specificatie kosten eigen organisatie (personeel) |
||
1437 |
Havenmeester á € 78 |
112.086,00 |
804 |
2e havenmeester á € 78 |
62.712,00 |
20 |
Onderhoud buitendienst á € 52 |
1.040,00 |
345 |
Onderhoud en regie vastgoed á € 78 |
26.910,00 |
61100 U |
inzet uren |
202.748,00 |
”. |
Verweerder heeft bij zijn aanvullend stuk van 27 januari 2015 diverse bijlagen gevoegd, waaronder een berekening uurloon/overhead 2012, de accountantsverklaring 2012, de Programmabegroting 2012 en de notitie “Kostentoerekening en kostendekkendheid” van de gemeente.
In de bij 1.8 vermelde notitie “Kostentoerekening en kostendekkendheid” staat onder andere het volgende:
“ 2 Kostentoerekening
Directe en indirecte kosten
De financiële begroting van baten en lasten wordt jaarlijks door de gemeenteraad vastgesteld. Per programma autoriseert de raad hiermee het college voor het doen van uitgaven en het behalen van inkomsten. Zoals vastgelegd in de financiële beheersverordening verdeelt het college de vastgestelde programma’s in verschillende beleidsproducten. Het totale lastenniveau van de begroting wordt hiermee onderverdeeld in lasten per beleidsproduct.
De lasten die per programma en vervolgens per product zijn opgenomen kunnen grofweg worden onderverdeeld in twee categorieën: directe kosten en indirecte kosten. Directe kosten zijn kosten die rechtstreeks samenhangen met c.q. veroorzaakt worden door de verrichte dienstverlening op het beleidsproduct binnen een raadsprogramma.
(…)
Voor indirecte kosten geldt dat deze relatie niet meteen gelegd kan worden. Het gaat hierbij vooral om posten van de bedrijfsvoering, zoals de salariskosten van het management en ondersteunende activiteiten. Het is niet realistisch om deze kosten op één product te laten vallen (en daarmee op één raadsprogramma), omdat deze ten goede komen aan meerdere activiteiten, meerdere producten en meerdere programma’s. Omdat deze kosten wel vallen binnen het totale lastenniveau van de gemeente, worden deze kosten doorbelast via verdeelsleutels.
(…)
Toerekening van indirecte kosten
(…)
De uitgangspunten die in de gemeente [plaats] gehanteerd worden ten aanzien van de doorbelasting van indirecte kosten zijn:
* Het zo laag mogelijk houden van de algemene overhead door te streven naar rechtstreekse doorbelasting naar producten en projecten waar dit mogelijk is;
* Het hanteren van heldere verdeelsleutels waarmee indirecte kosten kunnen worden doorbelast aan producten en projecten;
* De administratieve verwerking zo eenvoudig mogelijk te houden.
Met inachtneming van deze uitgangspunten onderscheiden wij in de gemeente [plaats] vier categorieën bedrijfsmiddelen in de indirecte kosten, met ieder hun eigen verdeelsleutel voor doorbelasting. Dit zijn:
1. Wagenpark
2. Vastgoed
3. Centrale diensten en Ondersteuning
4. Beleidsafdelingen
(…)
Ad 3 en 4) De kosten van het personeel, alsmede bijbehorende andere kosten van centrale ondersteuning (bijvoorbeeld portokosten), worden vanuit afdelingskostenplaatsen op basis van urentoerekening doorberekend aan de producten en projecten. Dit geschiedt op basis van een raming van de inzet van productieve uren van het personeel, al dan niet verfijnd via de urenregistratie. Deze doorberekening van uren vindt plaats via een uurtarief, waarmee de kosten van deze afdelingen zijn gedekt.”
Uit de bij 1.8 vermelde berekening uurloon/overhead 2012 volgt voor 2012 een totaal bedrag aan begrote kosten van € 18.700.385. Hiervan wordt een bedrag van € 17.495.939 aan de binnendienst toegerekend. Het aantal directe uren van de binnendienst is volgens dit overzicht 223.439. Het uurtarief wordt berekend door de aan de binnendienst toe te rekenen kosten ad € 17.495.939 te delen door het aantal directe uren van 223.439. Het uurtarief 2012 voor de binnendienst komt daardoor uit op € 78,30.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag binnenhavengeld terecht aan eiseres is opgelegd. Het geschil spitst zich daarbij toe op de volgende vragen:
- Vormt de zwaaibeweging een belastbaar feit in de zin van artikel 2 van de Verordening?
- Is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel?
- Is er sprake van een willekeurige en onredelijke heffing?
- Is de opbrengstlimiet van artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet overschreden?
Belastbaar feit
Eiseres stelt zich op het standpunt dat uit de tekst van artikel 2 van de Verordening volgt dat voldaan moet zijn aan twee cumulatieve eisen om binnenhavengeld te kunnen heffen, namelijk aan het gebruik van de haven met een vaartuig én ter zake van door het gemeentebestuur verstrekte diensten in verband met dat gebruik. Volgens eiseres kan het kortstondige gebruik van de [naam haven] , enkel voor het uitvoeren van de zwaaibeweging, niet worden gezien als gebruik van de haven als bedoeld in artikel 2 van de Verordening. Daarnaast heeft eiseres geen genot gehad van door het gemeentebestuur verstrekte diensten in verband met dat gebruikt. Subsidiair stelt eiseres dat het minimale gebruik dat zij van de [naam haven] maakt, niet kan worden aangemerkt als ’gebruik overeenkomstig de bestemming’ als bedoeld in artikel 229, lid 1 sub a, van de Gemeentewet. De bestemming van de [naam haven] is haven en het daarbij behorende gebruik overeenkomstig de bestemming bestaat in de visie van eiseres uit het aanmeren en laden en/of lossen bij bedrijven die daar zijn gevestigd. Het maken van de zwaaibeweging valt daar niet onder.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de zwaaibeweging een belastbaar feit in de zin van de Verordening vormt. Er hoeft niet te zijn voldaan aan de beide elementen in artikel 2 van de Verordening, te weten het gebruik van de haven met een voertuig en ter zake van het genot van door het gemeentebestuur verstrekte diensten. Het verbindingswoord ‘en’ in artikel 2 is alternatief bedoeld. Bij het redigeren is abusievelijk het woord ‘of’ weggevallen, er had in de tekst ‘en /of ter zake van het genot’ moeten staan.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de tekst van artikel 2 van de Verordening zodanig te worden uitgelegd dat er binnenhavengelden kunnen worden geheven ter zake van het gebruik van de haven met een vaartuig en tevens ter zake van het genot van door het gemeentebestuur verstrekte diensten in verband met dat gebruik. Het woordje ‘en’ in deze bepaling dient dan ook opsommend te worden gelezen en niet cumulatief. Deze beroepsgrond van eiseres slaagt daarom niet.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eiseres de onderhavige naheffingsaanslag heeft opgelegd ter zake van het gebruik van de [naam haven] voor de bij 1.3 beschreven zwaaibeweging. In artikel 1, lid 23, van de Verordening is opgenomen dat voor toepassing van de verordening onder kortstondig gebruik van de haven wordt verstaan het gebruik van één van de gemeentelijke havens teneinde te kunnen keren. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit artikel 1, lid 23, gelezen in samenhang met artikel 2 van de Verordening, dat het (kortstondige) gebruik dat eiseres van de [naam haven] maakt is aan te merken als ‘gebruik van de haven, overeenkomstig de bestemming daarvan, met een vaartuig’. Nu bij 5. is overwogen dat artikel 2 geen cumulatieve vereisten bevat, is daarmee voldaan aan het eerstgenoemde belastbare feit voor het heffing van binnenhavengeld. Het arrest van de Hoge Raad van 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2972, maakt dit oordeel niet anders, aangezien in het jaar 2002, waarover in dat arrest is geoordeeld, in de tekst van de Verordening geen bepaling was opgenomen inzake kortstondig gebruik.
De rechtbank verwerpt de stelling van eiseres dat de zwaaibeweging geen ‘gebruik overeenkomstig de bestemming’ zou zijn in de zin van artikel 229, eerste lid, onderdeel a van de Gemeentewet. De rechtbank ziet niet in waarom, zoals eiseres stelt, de bestemming van een haven zich zou beperken tot het invaren, aanmeren, laden en lossen. Naar het oordeel van de rechtbank kan ook de zwaaibeweging, zeker nu de [naam haven] door de gemeente mede voor dat doel is aangelegd, als gebruik van een haven worden aangemerkt.
Uit het voorgaande volgt dat de zwaaibeweging een belastbaar feit in de zin van artikel 2 van de Verordening vormt.
Strijd met het gelijkheidsbeginsel
Eiseres stelt dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat passanten geen binnenhavengeld verschuldigd zijn, terwijl passanten, net als eiseres, niet het doel hebben de haven of de gemeente aan te doen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van gelijke gevallen, omdat de beroepsvaart niet gelijk is te stellen aan de pleziervaart.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres met hetgeen zij stelt niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij rechtens en feitelijk gelijk is aan een passant. Van eiseres is binnenhavengeld geheven in verband met het gebruik van de [naam haven] , die speciaal met het oog op dergelijk gebruik door binnenvaartschepen is aangelegd (zie 1.4). Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat ook passanten op een dergelijke wijze gebruik van de [naam haven] maken. Dit ligt ook niet in de rede, omdat voor passanten minder aanleiding zal zijn om te keren en zich bovendien elders in de gemeente [plaats] havens bevinden met passantenligplaatsen, waar pleziervaartuigen kunnen aanmeren en eventueel keren. Indien en voorzover een pleziervaartuig de [naam haven] (abusievelijk) wel gebruikt, maakt dat evenmin dat van rechtens en feitelijk dezelfde gevallen sprake is. Eiseres’ beroep op het gelijkheidsbeginsel slaag daarom niet.
Willekeurige en onredelijke heffing
Eiseres stelt voorts dat zij op jaarbasis voor 104 maal 5 minuten zwaaien, te weten 8,6 uur, in totaal € 14.900 aan havengeld verschuldigd is. Alleen al de hoogte van de aanslag, gerelateerd aan het gebruik dat zij van de [naam haven] maakt, maakt dat sprake is van een onredelijke en willekeurige heffing, aldus eiseres. Verder stelt eiseres dat het niet gerechtvaardigd is dat andere typen schepen op grond van de Tarieventabel minder havengeld verschuldigd zijn dan binnenschepen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door hem gebruikte heffingsmaatstaven en bijbehorende tarieven in Nederland gebruikelijk zijn en dat het hem vrijstaat in de heffingsmaatstaf onderscheid te maken naar het soort vaartuig.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de willekeurige en onredelijke heffing het volgende. De autonome bevoegdheid van de raad van de gemeente om binnen de grenzen van de wet tot heffing van – onder meer havengelden – te besluiten, strekt zich mede uit tot de hoogte van het daarbij in aanmerking te nemen tarief. De belastingrechter mag daarin niet treden. Een uitzondering geldt ingeval vast komt te staan dat het tarief leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing, die de wetgever bij de toekenning aan de gemeente van de bevoegdheid tot de heffing niet op het oog kan hebben gehad dan wel anderszins sprake is van strijd met enig algemeen rechtsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank doet deze uitzondering zich hier niet voor. Bij het zwaaien wordt weliswaar slechts kortstondig gebruik gemaakt van de haven, maar daarbij geldt dat de zwaaibeweging voor de vaartuigen van wezenlijk nut en noodzaak is om na het bereiken van de bestemming vervolgens weer te kunnen vertrekken. De beperkte tijdsduur van het gebruik van de haven leidt onder die omstandigheden niet tot de conclusie dat het door verweerder gehanteerde tarief willekeurig of onredelijk zou zijn. Dezelfde conclusie heeft te gelden ten aanzien van het hanteren van een gedifferentieerde tarief door verweerder (zie in deze zin Gerechtshof Leeuwarden, 4 juli 2008, nr. BK 80/07, ECLI:NL:GHLEE:2008:BD6626, rechtsoverweging 4.6). Deze stelling van eiseres slaagt daarom niet.
Omtrent de opbrengstlimiet
Eiseres stelt zich vervolgens op het standpunt dat de geraamde baten boven de geraamde lasten uitgaan. Uit de door eiseres opgevraagde stukken bij de gemeente blijkt volgens eiseres dat de opbrengsten structureel te laag en de lasten structureel te hoog worden geraamd. De kosten eigen organisatie (zie 1.7) zijn te hoog geraamd, gelet op de gebruikelijke salarissen voor havenmeesters en de opbrengsten van de beroepsvaart zijn in de periode 2010 tot en met 2012 aanzienlijk te laag geraamd. Verweerder heeft daarnaast het aantal ‘directe uren binnendienst’ van 223.429, waarop het tarief van de binnendienst is gebaseerd, niet nader onderbouwd. Die uren zijn daardoor niet verifieerbaar en worden door eiseres betwist.
Verweerder voert aan dat de begroting 2012 is vastgesteld aan de hand van de richtlijnen welke zijn gesteld in het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten (BBV) en dat de cijfers in de begroting 2012 zijn gebaseerd op de vastgestelde jaarrekening 2009. Tevens voert verweerder aan dat het uurtarief voor de binnendienst voor de begroting 2012, conform de notitie kostentoerekening en kostendekkendheid 2008 (zie 1.8) is bepaald op € 78 per uur en voor de buitendienst op € 52 per uur. Het uurtarief van € 78 bestaat uit € 43,40 salariskosten, inclusief werkgeverslasten, en uit € 34,60 overheadkosten. In de begroting 2012 is volgens verweerder bovendien ten onrechte nog geen rekening gehouden met de kosten van brugbediening, kosten derden beweegbare bruggen, haven- en kademuren en baggeren. In 2012 bedragen deze voor de binnenvaart toe te rekenen kosten ruim € 500.000. De gemeente [plaats] heeft dus in werkelijkheid niet meer baten dan kosten gehad in 2012.
Ingevolge artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet worden in verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, worden geheven, de tarieven zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake (opbrengstlimiet). Uit het arrest van 24 april 2009, nr. 07/12961, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, volgt dat de heffingsambtenaar inzicht dient te verschaffen in de ramingen van de baten en lasten indien een belastingplichtige aan de orde stelt of aan de opbrengstlimiet is voldaan. Indien de belastingplichtige ten aanzien van bepaalde posten in twijfel trekt of deze kunnen worden aangemerkt als een ‘last ter zake’, dient de heffingsambtenaar daarover nadere inlichtingen te verstrekken om - naar vermogen - deze twijfel weg te nemen. In het arrest van 4 april 2014, nr. 12/02475, ECLI:NL:HR:2014:777, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat aan de nadere inlichtingen die verweerder verstrekt, geen zwaardere eisen mogen worden gesteld dan dat zij ‘naar vermogen’ duidelijk maken op grond waarvan de stellingen van de belastingplichtige worden betwist en waarom de door belastingplichtige opgeroepen twijfel ongegrond is.
De rechtbank acht verweerder door middel van het overleggen van de bij 1.6 tot en met 1.10 vermelde stukken en de schriftelijke toelichtingen daarop geslaagd in het verschaffen van het vereiste inzicht in de ramingen. Voor zover eiseres bepaalde posten uit de begroting 2012, met name de raming van de baten en de raming van de personeelskosten, in twijfel heeft getrokken, heeft verweerder die twijfel naar het oordeel van de rechtbank met de genoemde stukken en de gegeven toelichtingen naar vermogen weggenomen.
Ten aanzien van de raming van de baten merkt de rechtbank op dat verweerder voldoende heeft toegelicht dat deze ramingen zijn gebaseerd op de gerealiseerde baten in het verleden, rekening houdend met bepaalde macro-economische ontwikkelingen. Ten aanzien van het aantal uren aan de hand waarvan het uurtarief van de binnendienst is vastgesteld, bieden de bij 1.9 vermelde wijze van kostentoerekening en de bij 1.10 vermelde berekening naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzicht in de wijze waarop deze uren en het daaruit voortvloeiende uurtarief tot stand zijn gekomen. Eiseres heeft haar twijfel ten aanzien van het aantal uren mede gebaseerd op de omstandigheid dat het door de gemeente gehanteerde uurtarief van € 78,30 aanzienlijk hoger is dan het bruto-uurloon dat gebruikelijk is voor havenmeesters. Naar het oordeel van de rechtbank berust deze vergelijking echter op onvergelijkbare grootheden, zodat daaruit geen zinvolle conclusies kunnen worden getrokken. De conclusies die eiseres verbindt aan de daadwerkelijk gerealiseerde baten en lasten over 2012 passeert de rechtbank omdat het bij de opbrengstlimiet gaat om de toetsing van de geraamde in plaats van de gerealiseerde baten en lasten. Uit het voorgaande volgt dat verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende (verzwaarde) motiveringsplicht ter betwisting van eiseres’ stelling dat de geraamde baten uitgaan boven de geraamde lasten.
De rechtbank hecht voor bovenvermeld oordeel overigens geen belang aan verweerders stelling dat in de ramingen ten onrechte geen rekening is gehouden met kosten van o.a. brugbediening ten bedrage van € 500.000. Uit het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2014, nr. 12/02475, ELIC:NL:HR:2014:777 volgt namelijk dat ramingen dienen te berusten op gegevens omtrent geraamde baten en lasten in de gemeentebegroting van het desbetreffende jaar, dan wel gegevens die op geraamde baten en lasten in die begroting zijn terug te voeren. Kosten die niet tot de geraamde lasten in de gemeentebegroting hebben behoord, kunnen niet alsnog worden aangedragen ter onderbouwing van de stelling dat de opbrengstlimiet niet is overschreden. Bij het opstellen van de begroting heeft de Gemeenteraad immers, al dan niet impliciet, beslist dat deze kosten op andere wijze worden gefinancierd, dan uit de opbrengst van de binnenhavengelden.
Voor zover eiseres met haar stelling dat de ‘directe uren binnendienst’ van 223.429 niet verifieerbaar zijn en door haar worden betwist, in wezen stelt dat de feitelijke gegevens uit de ramingen onjuist zijn, draagt zij, tegenover de betwisting door verweerder, de bewijslast van die stelling. In het licht van hetgeen verweerder ter onderbouwing van de ramingen heeft aangevoerd, zie hiervoor onder 6.2, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aan deze bewijslast voldaan.
De rechtbank dient vervolgens, op grond van het reeds vermelde arrest van 24 april 2009, de rechtsvraag te beantwoorden of, uitgaande van de feiten die zij bewezen acht, de desbetreffende posten kunnen worden aangemerkt als een ‘last ter zake’. De rechtbank is van oordeel dat de bij 1.6 vermelde geraamde lasten, mede gezien de door verweerder daarop gegeven toelichting, als ‘lasten ter zake’ kunnen worden aangemerkt. Nu uit deze ramingen een kostendekkingspercentage van aanzienlijk minder dan 100% volgt, is van overschrijding van de opbrengstlimiet van artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet geen sprake. De grief van eiseres inzake schending van de opbrengstlimiet faalt daarom.
Conclusie
7. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de beroepsgronden van eiseres niet slagen. Het beroep is daarom ongegrond.
Proceskosten
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, en mr. J.W. Keuning en mr. F.J.H.L. Makkinga, leden, in aanwezigheid van mr. T.L. Gaarman-Jonkers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2015.
w.g. voorzitter
(De griffier is buiten staat te tekenen)
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
fn 09