Rechtbank Noord-Nederland, 22-08-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:3226, AWB LEE - 16 _ 3770
Rechtbank Noord-Nederland, 22-08-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:3226, AWB LEE - 16 _ 3770
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 22 augustus 2017
- Datum publicatie
- 3 oktober 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2017:3226
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2019:8440, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB LEE - 16 _ 3770
Inhoudsindicatie
Wet op de motorrijtuigenbelasting. Omdat eiser - woonachtig in Nederland - met een motorrijtuig met Duits kenteken gebruik heeft gemaakt van de Nederlandse weg is aan hem een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting en een verzuimboete opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de naheffingsaanslag en verzuimboete terecht opgelegd. Eiser slaagt niet in de op hem rustende bewijslast om aan te tonen dat het motorrijtuig hem niet ter beschikking stond gedurende het tijdvak waarover de belasting is nageheven. De rechtbank verlaagt de naheffingsaanslag, overeenkomstig het door verweerder in beroep ingenomen standpunt, tot € 8.887.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 16/3770
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 22 augustus 2017 in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. F.R. Hage),
en
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 25 oktober 2015 aan eiser met dagtekening 10 juni 2016 een naheffingsaanslag opgelegd in de motorrijtuigenbelasting ten bedrage van € 12.901. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 5.278.
Bij uitspraak op bezwaar van 12 augustus 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1945.
Blijkens de Basisregistratie Personen (BRP) staat eiser sinds 27 september 2012 ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats 1] . In de periode 5 december 2011 tot 27 september 2012 stond eiser blijkens de BRP ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats 2] . In de periode 7 juni 2010 tot 5 december 2011 stond eiser blijkens de BRP ingeschreven op het adres [adres 3] te [woonplaats 2] .
Op 26 oktober 2015 omstreeks 23:10 is door een verbalisant van de Politie [woonplaats 1] geconstateerd dat met een motorrijtuig, een Mercedes Benz, [type] voorzien van het buitenlandse kenteken [kenteken] (het motorrijtuig) gebruik gemaakt werd van de openbare weg, meer specifiek [straatnaam] te [woonplaats 1] in Nederland. Van deze constatering is een melding gemaakt aan verweerder.
Naar aanleiding van de onder 1.3 genoemde melding heeft verweerder met dagtekening 2 mei 2016 aan eiser een vooraankondiging naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting verstuurd. Daarin kondigt verweerder aan voornemens te zijn de motorrijtuigenbelasting na heffen ten aanzien van het motorrijtuig over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 25 oktober 2015 en daarbij een verzuimboete op te leggen.
Bij brief van 10 mei 2016 heeft eiser gereageerd op de onder 1.4 genoemde vooraankondiging. Verweerder heeft dit schrijven opgevat als bezwaarschrift.
Overeenkomstig de onder 1.4 genoemde vooraankondiging heeft verweerder met dagtekening 10 juni 2016 aan eiser een naheffingsaanslag in de MRB opgelegd ten bedrage van € 12.901 en een verzuimboete ten bedrage van € 5.278.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag en de boete terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd. Eiser stelt primair dat de naheffingsaanslag en boete onterecht zijn opgelegd. Subsidiair stelt eiser dat de naheffingsaanslag en boete tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag en boete terecht zijn opgelegd, maar dat de naheffingsaanslag verminderd dient te worden tot een bedrag van € 8.887.
De naheffingsaanslag
3. Vast staat dat eiser op 26 oktober 2015 – als bestuurder – met het motorrijtuig gebruik heeft gemaakt van de Nederlandse weg. Eiser heeft dit gebruik erkend. Als bestuurder moet eiser op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting (Wet MRB) in samenhang gelezen met artikel 9, van de Wet MRB aangemerkt worden als houder van het motorrijtuig. Dat het motorrijtuig niet het eigendom is van eiser, maar van zijn zoon, maakt dat niet anders (vergelijk Gerechtshof Amsterdam , 25 april 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ9389).
4. Gelet op het voorgaande heeft verweerder eiser terecht aangemerkt als houder van het motorrijtuig. Als houder is eiser op grond van artikel 6, van de Wet MRB belastingplichtige. Op grond van artikel 34, eerste lid, van de Wet MRB kan verweerder daarom van eiser de motorrijtuigenbelasting naheffen. Omdat eiser op 1 januari 2011 in de BRP ingeschreven stond heeft verweerder, gelet op artikelen 34, tweede lid, 7, derde lid, onderdeel a en 13, tweede lid, van de Wet MRB de naheffingsaanslag (aanvankelijk) terecht berekend over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 25 oktober 2015.
5. In beroep heeft eiser onder meer aangevoerd dat de naheffing over de periode 1 januari 2011 tot en met 11 juli 2012 onterecht is omdat het motorrijtuig toen eigendom was van [naam] , van wie de zoon van eiser de auto op 12 juli 2012 heeft gekocht. Als bewijs daarvoor heeft eiser een afschrift van het Duitse kentekenbewijs overlegd. Verweerder heeft in zijn verweerschrift te kennen gegeven eiser hierin te volgen, en de rechtbank verzocht de naheffingsaanslag te verminderen tot het bedrag van € 8.887, zijnde de motorrijtuigenbelasting voor het motorrijtuig over het tijdvak 12 juli 2012 tot en met 25 oktober 2015. De rechtbank ziet geen redenen om verweerder hierin niet te volgen.
6. Eisers’ beroepsgrond dat enkel uit de constatering op 26 oktober 2015 niet afgeleid kan worden dat het motorrijtuig de gehele periode van de naheffingsaanslag aan hem feitelijk ter beschikking stond slaagt niet nu de wetgever met de regeling van artikel 13, tweede lid, van de Wet MRB juist heeft gekozen voor het bepalen van het naheffingstijdvak bij fictie. Daarbij heeft de wetgever in artikel 34, derde lid, van de Wet MRB de mogelijkheid opgenomen om af te wijken van deze fictie indien blijkt dat het motorrijtuig over een gedeelte van het tijdvak waarover is nageheven niet feitelijk ter beschikking heeft gestaan van degene ten aanzien van wie het gebruik van de weg is geconstateerd. Uit de Memorie van Toelichting (MvT) leidt de rechtbank af dat de wetgever met het ‘blijken’ in artikel 34, derde lid, van de Wet MRB heeft bedoeld dat het naheffingstijdvak alleen aangepast wordt als de houder er in slaagt om overtuigend aan te tonen dat het motorrijtuig hem pas op een later tijdstip in Nederland feitelijk ter beschikking stond (MvT, Kamerstukken II 2013/2014, 33.752, nr. 3, p. 52 en 53).
7. De door eiser ingebrachte schriftelijke verklaringen van zijn zoon en echtgenote, zijn stelling dat hij – in tegenspraak met de verklaring van de verbalisant – niet tegenover de verbalisant heeft verklaard dat hij vaker gebruik maakte van het motorrijtuig, en de diverse nota’s voor onder andere de Duitse wegenbelasting, autoverzekering en APK-keuring leiden niet tot een ander oordeel. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt eiser hiermee niet in zijn bewijsvoering. Hetgeen eiser heeft aangevoerd toont niet aan dat het motorrijtuig hem niet ter beschikking stond in het tijdvak waarover de motorrijtuigenbelasting nageheven is. Ook geven de ingebrachte stukken geen uitsluitsel over wie de feitelijke beschikkingsmacht over de auto had gedurende het tijdvak van de naheffing. Daarbij overweegt de rechtbank dat tegenover de verklaringen van eiser en zijn zoon – dat op 26 oktober 2015 eiser bij uitzondering in het motorrijtuig reed – bij verweerder diverse meldingen zijn binnengekomen die er op wijzen dat eiser juist vaker en voor langere tijd de auto feitelijk ter beschikking heeft gehad. Eiser heeft gesteld dat aan deze meldingen geen waarde gehecht kan worden omdat er geen stukken zijn overlegd waaruit de meldingen blijken, en omdat de meldingen niet in de vorm van ambtsedige verklaringen zijn opgemaakt. De rechtbank overweegt dat in het belastingrecht de vrije bewijsleer als uitgangspunt geldt. Het is aan de rechter om te beoordelen of hij geloof hecht aan de verklaring van verweerder dat dergelijke meldingen hem bereikt hebben. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat genoemde meldingen hem via de politie hebben bereikt. Mede gelet daarop heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van deze meldingen.
8. Eiser heeft ter zitting nog gesteld dat de wettelijke ficties waarvan verweerder zich heeft bediend bij het opleggen van de naheffingsaanslag, mede gezien de maximale naheffing over 12 maanden bij het rijden met een vervallen kenteken, onredelijk lang zijn ten aanzien van de periode waarover de motorrijtuigenbelasting nageheven kan worden. Daarbij heeft eiser subsidiair gesteld dat, als de ficties acceptabel bevonden worden, er geen draconische eisen gesteld mogen worden aan het tegenbewijs.
9. De rechtbank merkt op dat de wetgever bij de totstandkoming van de bedoelde wettelijke ficties vanuit het oogpunt van gelijke behandeling en anti-misbruik bewust heeft gekozen voor de langere naheffingstermijn én de tegenbewijsregeling (zie MvT, Kamerstukken II 2013/2014, 33 752, nr. 3, p. 52 en 53). Gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Staatsblad 1822, 10 en Staatsblad 1829, 28), dient de rechter volgens de wet recht te spreken en mag de rechter in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. Eisers’ beroepsgrond kan daarom niet slagen.
10. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. Zoals overwogen onder 5 zal de rechtbank de naheffingsaanslag verminderen tot € 8.887.
De verzuimboete
11. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht de naheffingsaanslag opgelegd. Daarmee staat vast dat sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de Wet MRB. Verweerder kan dan op grond van artikel 37, van de Wet MRB in samenhang met artikel 67c, van de Awr, en het bepaalde in paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, een verzuimboete opleggen van ten hoogste 100%, met een maximum van € 5.278.
12. Bij het opleggen van verzuimboeten wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat bij afwezigheid van alle schuld (avas) het opleggen ervan achterwege behoort te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat sprake is van avas. Voor zover eiser een beroep heeft willen doen op avas door te stellen dat hem nooit is verteld wat de gevolgen kunnen zijn van het rijden met een buitenlands kenteken overweegt de rechtbank dat dit geen geslaagd beroep op avas oplevert.
13. Als uitgangspunt heeft te gelden dat in gevallen als het onderhavige, naar de bedoeling van de wetgever, een verzuimboete van 100% aan de belastingplichtige wordt opgelegd met inachtneming van het wettelijke maximum (vergelijk Hof Arnhem-Leeuwarden 11 november 2014, nr. 13/00706, ECLI:NL:GHARL:2014:8772). Dit neemt evenwel niet weg dat de bestuursrechter in belastingzaken in het kader van straftoemeting gehouden is om, gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden, te beoordelen wat een passende en geboden sanctie is voor het verzuim dat door de belastingplichtige is begaan.
14. Eiser heeft gesteld dat – door de wettelijke fictie bij het bepalen van het tijdvak waarover de belasting wordt nageheven – de opgelegde boete in geen verhouding staat tot het gebruik van het motorrijtuig gedurende enkele uren. De rechtbank merkt eerst op dat het gebruik van het motorrijtuig niet het feit waarvoor de verzuimboete is opgelegd. Het feit waarvoor de boete is opgelegd is het niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van de (op aangifte) verschuldigde motorrijtuigenbelasting (zie ook de wetsartikelen bij 11). De omstandigheden dat de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan door de toepassing van een wettelijke fictie en dat op eiser in deze de (verzwaarde) bewijslast rust om overtuigend het tegendeel van die fictie aan te tonen, zijn voorts wel relevante omstandigheden die meegewogen dienen te worden bij de beoordeling of de boete passend en geboden is. De rechtbank is van oordeel dat – in dit geval – die omstandigheden geen aanleiding geven om de boete te matigen. Daartoe overweegt de rechtbank dat, gelet op de meldingen die aan verweerder zijn gedaan (zie ook 7), eiser op die momenten telkens evenmin aan zijn fiscale verplichtingen heeft voldaan.
15. Voor zover eiser dat heeft beoogd te verzoeken, is de rechtbank van oordeel dat de door eiser aangevoerde persoonlijke omstandigheden niet vergen dat de boete zal worden gematigd. De blote stelling van eiser dat hij weinig inkomen heeft is daarvoor onvoldoende.
16. Gelet op het voorgaande is de boete passend en geboden.
Schending algemene beginselen van behoorlijk bestuur
17. Eiser heeft gesteld dat verweerder bij het opleggen van de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en het doen van de uitspraak op bezwaar de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden door deze besluiten niet te voorzien van een behoorlijke motivering en het ontbreken van een zorgvuldige voorbereiding en afweging van alle belangen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, onder meer met de brief van 2 mei 2016 (zie 1.4), de naheffingsaanslag en boetebeschikking voldoende gemotiveerd. De uitspraak op bezwaar is naar het oordeel van de rechtbank, mede gezien het summiere bezwaarschrift, eveneens voldoende gemotiveerd. De rechtbank overweegt daartoe dat bij het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag een aantal wettelijke ficties toegepast zijn, en dat ten aanzien van de inhoudelijke werking van die ficties verweerder geen motiveringsplicht heeft. De rechtbank is van oordeel dat zowel de naheffingsaanslag als de boete zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Verweerder is terecht uitgegaan van de juistheid van de melding van de verbalisant dat eiser op 26 oktober 2015 met het motorrijtuig gebruik maakte van de Nederlandse weg. De wet vereist enkel die feitelijke constatering voor de naheffing en boeteoplegging. Voor zover de toepasselijke regelgeving ruimte laat voor een belangenafweging is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van een onzorgvuldige belangenafweging door verweerder.
18. Vanwege de door verweerder in beroep verzochte aanpassing van het tijdvak waarover de naheffing wordt berekend zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar en vermindert overeenkomstig het verzoek van verweerder de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 8.887. De rechtbank laat de boete ongewijzigd in stand.
19. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). De overige door eiser genoemde kosten, te weten de reis- en verblijfskosten van eiser voor het bijwonen van de zitting, komen ook voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank stelt deze kosten vast op € 77,60.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 8.887;
- -
-
laat de boetebeschikking in stand;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1067,60.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2017.
w.g. griffier w.g. rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: