Rechtbank Noord-Nederland, 19-04-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:1453, AWB - 17 _ 4402
Rechtbank Noord-Nederland, 19-04-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:1453, AWB - 17 _ 4402
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 19 april 2018
- Datum publicatie
- 26 juni 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2018:1453
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 4402
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Eiser is samen met zijn echtgenote vennoot in een vennootschap onder firma die dagtochten en arrangementen op een motorschip verzocht. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de inkomsten uit de vof in 2014 voor eiser niet meer worden aangemerkt als een bron van inkomen. Verweerder heeft het aangegeven verlies terecht niet in aftrek toegelaten. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/4402
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 19 april 2018 in de zaak tussen
en
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Procesverloop
Het beroep is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 8 december 2017 op het bezwaarschrift van eiser tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014 en de daarbij gegeven belastingrentebeschikking.
Verweerder heeft voor de zitting (op verzoek van de rechtbank) nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2018. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Met instemming van partijen is de procedure met zaaknummer LEE 17/4403 gelijktijdig behandeld.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en onmiddellijk daarna de mondelinge uitspraak verdaagd voor de duur van 2 weken, onder aanzegging aan partijen van het tijdstip van de uitspraak.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Eiser is vanaf 20 september 2005 vennoot in [vof] V.O.F. (hierna: de vof). De andere vennoot is zijn echtgenote [echtgenote] . De vof verzorgt dagtochten en arrangementen op een motorschip. Eiser en zijn echtgenote zijn in ieder geval tot 2012 ten aanzien van hun inkomsten uit de vof door verweerder aangemerkt als ondernemer. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 een bedrag aan winst uit onderneming (voor toepassing van de MKB-winstvrijstelling) opgevoerd van € 35.891 negatief. Dit betrof het volledige resultaat van de vof als geheel. Bij de aanslagregeling is verweerder afgeweken van deze aangifte. Hij heeft voormelde inkomsten van eiser niet aangemerkt als genoten uit een bron van inkomen en deze daarom helemaal niet meegenomen bij het vaststellen van de aanslag. Het daartegen gerichte bezwaar van eiser heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of in het jaar 2014 de inkomsten uit de vof aangemerkt kunnen worden als genoten uit een bron van inkomen.
3. Aangezien eiser in ieder geval tot 2012 door verweerder was aangemerkt als ondernemer, moet naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet worden beoordeeld of voor het eerst sprake is van een onderneming, maar of nog steeds sprake is van een onderneming. Uit het arrest van de Hoge Raad van 21 augustus 1978 (HR 21 augustus 1978, ECLI:NL:HR:1978:AX2835) volgt dat voor deze beide situaties een verschillend toetsingskader geldt. Uit de jurisprudentie blijkt verder dat een onderneming nog steeds bestaat als, kort gezegd, wederopbloei of herstart mogelijk is (zie opnieuw HR 21 augustus 1978, ECLI:NL:HR:1978:AX2835 en HR 29 augustus 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2232). Ook speelt blijkens de jurisprudentie een belangrijke rol in hoeverre er nog redelijkerwijs te verwachten valt dat netto voordeel wordt genoten (zie HR 22 maart 1972, ECLI:NL:HR:1972:AY4433).
4. Eiser heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat vanaf 2010 de inkomsten terugliepen vanwege de recessie. In 2011 werd bij de echtgenote van eiser borstkanker gediagnosticeerd, waardoor de onderneming tot en met 2014 praktisch stil is komen te liggen. Er werd in die tijd geen omzet behaald. Eind 2014 is de vof weer begonnen met het opstarten van de ondernemingsactiviteiten. Er is reclame gemaakt en geprobeerd toeristen te interesseren voor dagtochten. Dit heeft geleid tot een bruto-omzet in 2015 van € 5.640 en in 2016 van € 6.915. Bij eiser en zijn echtgenote bestond toen de verwachting dat op korte termijn een flinke omzet kon worden behaald. In oktober 2017 is de echtgenote van eiser opnieuw ziek geworden, waardoor eiser en zijn echtgenote hebben besloten te stoppen met de ondernemingsactiviteiten.
5. Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat er in 2014 objectief voordeel kon worden verwacht. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de resultaten van de vof, die sinds de start van de activiteiten negatief zijn geweest, in de orde van grootte van ten minste -/- € 25.000 per jaar. De belangrijkste oorzaak daarvoor is de forse afschrijving op het schip. Daarnaast heeft verweerder opgemerkt dat er maar een kleine periode in het jaar is waarin de omzet kan worden verdiend. Dit maakt de watersportsector over het algemeen een lastige sector. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat soortgelijke ondernemingen dan ook bijna nooit tot het aannemen van een fiscale onderneming leiden, vanwege de hoge kosten en geringe opbrengsten.
6. Uit de in 3. aangehaalde jurisprudentie blijkt dat er nog steeds sprake kan zijn van een onderneming ook al worden tijdelijk geen werkzaamheden uitgevoerd. Dat er in de jaren 2012, 2013 en 2014 geen omzet is behaald, is dus niet doorslaggevend. Een wederopbloei of herstart moet dan nog wel mogelijk zijn, en er moet redelijkerwijs een netto voordeel te verwachten zijn. Gelet op de constante, aanhoudende negatieve resultaten in het verleden, het feit dat de vof nog nooit een positief resultaat heeft behaald, de relatief geringe omzetten in de beste jaren tot nu toe (maximaal rond de € 15.000 in zowel 2008 als 2009), en de daadwerkelijk gerealiseerde, eveneens relatief geringe omzetten over de jaren 2015 en 2016, zijn er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten waaruit volgt dat in 2014 op enigszins korte termijn een positief resultaat onder aan de streep te verwachten viel. Hierbij merkt de rechtbank op dat bij deze beoordeling geen rol heeft gespeeld dat de vennoten eind 2017 hebben besloten te stoppen met de activiteiten.
7. De rechtbank acht het begrijpelijk dat bij eiser en zijn echtgenote de persoonlijke overtuiging bestond en bestaat, dat de onderneming tot positieve resultaten had kunnen leiden, indien de financieel-economische crisis er niet zou zijn geweest en beide ondernemers zich ook gelet op hun persoonlijke omstandigheden vol op de onderneming hadden kunnen storten. Eiser heeft echter onvoldoende concrete en objectieve feiten en omstandigheden gesteld, en dus ook niet aannemelijk gemaakt, die dit standpunt ondersteunen. Nu verweerder eisers standpunt gemotiveerd heeft betwist, terwijl de bewijslast op eiser rust, valt daarmee het doek voor eiser. Het komt erop neer dat een goed gevoel alleen niet genoeg is: er moet iets concreets zijn om de positieve verwachtingen hard te kunnen maken. Een probleem hierbij is dat de tot het dossier behorende resultaten en prognoses (afkomstig van eiser) voor de jaren 2015, 2016 en 2017 een resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening aangeven van achtereenvolgens -/- € 41.224 (2015), -/- € 26.733 (2016) en -/- € 19.083 (2017).
8. Gelet op al het voorgaande was er naar het oordeel van de rechtbank in 2014 geen sprake meer van een situatie waarin eiser kan bewijzen dat een reële herstart of wederopbloei aanstaande was, althans dat er redelijkerwijs nog netto voordeel uit de vof te verwachten was. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de inkomsten uit de vof in 2014 voor eiser dan ook niet meer worden aangemerkt als genoten uit een bron van inkomen. Verweerder heeft het aangegeven verlies dus terecht niet in aftrek toegelaten.
9. In het licht van de nare persoonlijke omstandigheden waarin eiser en zijn echtgenote hebben verkeerd en ook nu weer verkeren, is dat een harde boodschap. De rechter moet echter rechtspreken volgens de wet en kan voor eiser dus geen uitzondering maken.
10. Het beroep wordt mede geacht betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
11. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
13. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is op 19 april 2018 gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van L.S. Langius, griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt. De beslissing is op voormelde datum in het openbaar uitgesproken, evenals de rechtsmiddelenverwijzing.
w.g. griffier
w.g. rechter