Rechtbank Noord-Nederland, 21-08-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:3227, AWB - 18 _ 815
Rechtbank Noord-Nederland, 21-08-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:3227, AWB - 18 _ 815
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 21 augustus 2018
- Datum publicatie
- 11 september 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2018:3227
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2019:9868, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 815
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Geen aangifte mogelijk na opleggen naheffingsaanslag.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/815
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 21 augustus 2018 in de zaak tussen
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
(gemachtigde: [gemachtigde] ).
Procesverloop
Het beroep is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 17 februari 2018 op het bezwaarschrift van eiseres tegen de aan eiseres gegeven beslissing op het door eiseres ingediende verzoek om teruggaaf van omzetbelasting.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] .
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en onmiddellijk daarna de mondelinge
uitspraak verdaagd voor de duur van 2 weken, onder aanzegging aan partijen van het tijdstip
van de uitspraak.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Eiseres doet met ingang van 1 april 2016 per kalendermaand aangifte omzetbelasting. Bij brief van 31 januari 2017 heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor het doen van (onder meer) aangifte omzetbelasting voor het tijdvak maart 2017. In deze brief is aan eiseres meegedeeld dat de aangifte en de betaling over dit tijdvak uiterlijk op 30 april 2017 moet zijn ontvangen door de Belastingdienst.
3. Op 1 mei 2017 had eiseres nog geen aangifte omzetbelasting gedaan over de maand maart 2017. Verweerder heeft daarom aan haar met dagtekening 29 mei 2017 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 maart 2017 tot en met 31 maart 2017. Deze naheffingsaanslag is opgelegd naar een geschat bedrag van € 250.
4. Eiseres heeft op 18 juli 2017 haar aangifte omzetbelasting over de maand maart 2017 ingediend. In deze aangifte heeft zij geen omzet aangegeven, maar enkel een bedrag van € 250.723 aan voorbelasting in aftrek gebracht. Aldus heeft eiseres per saldo verzocht om teruggaaf van omzetbelasting tot een bedrag van € 250.723.
5. Bij beschikking van 11 augustus 2017 heeft verweerder de bij 3 bedoelde naheffingsaanslag verminderd tot nihil.
6. Verweerder heeft de op 18 juli 2017 ingediende aangifte aangemerkt als een (eerste) bezwaar gericht tegen bij 3 bedoelde naheffingsaanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 22 december 2017 heeft verweerder dit bezwaar wegens termijnoverschrijding alsmede vanwege het feit dat de naheffingsaanslag reeds is verminderd tot nihil, niet-ontvankelijk verklaard. Tegen die uitspraak op bezwaar is geen beroep ingesteld.
7. Verweerder heeft de op 18 juli 2017 ingediende aangifte tevens aangemerkt als een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting. Bij beschikking van 31 oktober 2017 heeft verweerder dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit niet uiterlijk op 30 april 2017 is ingediend. Voorts is daarbij vermeld dat verweerder geen aanleiding ziet om aan het verzoek tegemoet te komen. Het tegen die beslissing ingediende bezwaar heeft verweerder bij de in geding zijnde uitspraak op bezwaar van 17 februari 2018 niet-ontvankelijk verklaard.
8. De rechtbank overweegt dat in artikel 10, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), is bepaald dat indien de aangifte betrekking heeft op een tijdvak, deze wordt gedaan binnen een door de inspecteur gestelde termijn van ten minste een maand na het einde van het tijdvak.
9. In de gevallen waarin de belastingwet voldoening van in een tijdvak verschuldigd geworden belasting op aangifte voorschrijft, is de belastingplichtige ingevolge artikel 19 van de AWR gehouden de belasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te betalen.
10. Indien de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen, aldus artikel 20 van de AWR.
11. Artikel 31, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet OB) bepaalt dat een verzoek om teruggaaf van belasting geschiedt bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Volgens het negende lid van dit artikel beslist de inspecteur op het verzoek om teruggaaf bij voor bezwaar vatbare beschikking.
12. Met de hiervoor geschetste heffingssystematiek laat zich naar het oordeel van de rechtbank niet verenigen dat een belastingplichtige die niet volledig aan zijn verplichtingen op grond van de artikelen 10 en 19 van de AWR voldoet, na het opleggen van een naheffingsaanslag op grond van artikel 20 van de AWR alsnog een aangifte indient. Dit klemt temeer in een geval waarin de aangifte alsnog wordt ingediend na het verstrijken van de termijn waarbinnen bezwaar tegen de naheffingsaanslag kan worden gemaakt. Zou alsnog een na het verstrijken van de bezwaartermijn ingediende aangifte tot een hernieuwde formalisering van de belastingschuld kunnen leiden, dan zou daarmee de bezwaartermijn worden ontkracht en dat is in strijd met de tekst, het doel en de strekking van de desbetreffende wetsbepalingen (vergelijk de uitspraak van Hof Den Haag van 5 september 2017, BK 17/00375, ECLI:NL:GHDHA:2017:3586).
13. Gelet op het vorenstaande kan de op 18 juli 2017 ingediende aangifte niet worden aangemerkt als een aangifte in de zin van artikel 10 van de AWR. Hierdoor is evenmin sprake van een verzoek om teruggaaf in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Wet OB. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dat verzoek dan ook terecht aangemerkt als een bezwaar tegen de naheffingsaanslag (zie bij 6), alsmede als een verzoek om ambtshalve teruggaaf van omzetbelasting te verlenen. De door verweerder hierop genomen beslissing van 31 oktober 2017 beschouwt de rechtbank vervolgens als een ambtshalve genomen beslissing op dit verzoek. Dit is geen voor bezwaar vatbare beschikking, zodat gezien artikel 26, eerste lid, van AWR en artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, tegen deze beslissing geen bezwaar en beroep open staat. Met betrekking tot deze beslissingen kan slechts een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld.
14. De rechtbank wijst eiser er met betrekking tot de in zijn pleitnota aangehaalde uitspraak van het Hof Arnhem van 13 oktober 2009, 08/00352, ECLI:NL:GHARN:2009:BK1123 op dat in die zaak sprake is van een andere situatie. In die zaak was tijdig aangifte gedaan naar een te betalen bedrag aan omzetbelasting. Op een later moment was over hetzelfde tijdvak om teruggaaf van omzetbelasting verzocht. Voor die situatie heeft het Hof Arnhem geoordeeld dat dit verzoek om teruggaaf nog tijdig is indien dit verzoek voor afloop van de termijn waarbinnen bezwaar tegen de voldoening op aangifte mogelijk is, wordt gedaan (zie rechtsoverweging 4.15). Nu in deze zaak het er gelet op de onherroepelijk geworden uitspraak op bezwaar van 22 december 2017 (zie bij 6) voor gehouden moet worden dat de aangifte (met het verzoek om teruggaaf) pas is ingediend na het verstrijken van de termijn waarbinnen bezwaar tegen de naheffingsaanslag kan worden gemaakt, acht de rechtbank het oordeel van het Hof Arnhem niet relevant voor deze zaak.
15. De rechtbank komt, gezien het voorgaande, tot de conclusie dat verweerder het bezwaar van eiseres gericht tegen de beslissing van 31 oktober 2017 – zij het op andere gronden – terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2013, 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797, r.o. 4.2.5).
16. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
18. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is op 21 augustus 2018 gedaan door mr. A.M.A.M. Kager, rechter, in aanwezigheid van L.S. Langius, griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt. De beslissing is op voormelde datum in het openbaar uitgesproken, evenals de rechtsmiddelenverwijzing.
w.g. griffier
w.g. rechter