Rechtbank Noord-Nederland, 28-05-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:2330, AWB - 17 _ 3838
Rechtbank Noord-Nederland, 28-05-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:2330, AWB - 17 _ 3838
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 28 mei 2019
- Datum publicatie
- 6 juni 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2019:2330
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2020:3267, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 3838
Inhoudsindicatie
Rioolheffing. Geen sprake van overschrijding opbrengstlimiet. Geen strijd met het gelijkheidsbeginsel. Geen strijd met de Kaderrichtlijn water.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/3838
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
(voorheen de heffingsambtenaar van de gemeente Loppersum), verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2014 met dagtekening 31 januari 2014 aan eiseres aanslagen rioolheffing ten bedrage van in totaal € 208.386 opgelegd.
Bij uitspraken op bezwaar van 17 oktober 2017 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiseres is een woningcorporatie. Zij was bij het begin van het belastingjaar 2014 genothebbende krachtens eigendom van de in de gemeente Loppersum gelegen 680 percelen ter zake waarvan bij de onderhavige aanslagen rioolheffing is geheven.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen. Hierbij heeft eiseres diverse stukken bij verweerder opgevraagd ter verkrijging van inzicht in de geraamde baten en lasten die ten grondslag liggen aan de (tarieven van de) rioolheffing voor het jaar 2014.
Volgens de begroting van de gemeente Loppersum voor het jaar 2014 bedragen de ter zake van de rioolheffing geraamde baten € 1.316.756. Dit bedrag bestaat uit een opbrengst van € 1.212.929,10 voor woningen (uitgaande van een tarief van € 306,45), € 23.444,19 voor eenheden (uitgaande van een tarief van € 153,23), € 65.580,30 voor niet-woningen (uitgaande van een tarief van € 306,45) en € 14.802,34 voor niet-woningen laag tarief (uitgaande van een tarief van € 91,94).
De ter zake van de rioolheffing geraamde lasten bedragen volgens de oorspronkelijke begroting van de gemeente Loppersum € 1.312.225 verhoogd met het verschil (afgerond € 4.530) tussen dit bedrag en de geraamde baten. Aldus bedragen de geraamde lasten in totaal € 1.316.756. Bedoeld verschil van € 4.530 wordt volgens de begroting gedoteerd aan de egalisatiereserve riolering. Tijdens deze beroepsprocedure is aan het licht gekomen dat bij de begroting een rekenfout van € 321 is gemaakt en dat de geraamde lasten daarom € 1.311.905 dienen te bedragen, zodat het verschil tussen dit bedrag en de geraamde baten € 4.851 bedraagt.
De gemeente Loppersum heeft bij het ramen van de baten 89 garageboxen buiten beschouwing gelaten.
Tot de geraamde lasten behoort een bedrag van € 703.874,20 aan kapitaallasten. Dit bedrag bestaat uit een bedrag van € 257.558,56 aan afschrijvingskosten en een bedrag van € 446.315,64 aan rentekosten. Volgens de door verweerder ter zitting overgelegde activastaat wordt op een tweetal investeringen lineair afgeschreven. Ten aanzien van deze investeringen is het omslagrentepercentage gehanteerd waarvan de berekening wordt beschreven in de Verordening op de uitgangspunten voor het financieel beleid alsmede de regels voor het financieel beheer en voor de inrichting van de financiële organisatie van de gemeente Loppersum (de Financiële Verordening). De overige investeringen op de activastaat worden annuïtair afgeschreven. Hiervoor is ten aanzien van de rentekosten een rentepercentage gehanteerd dat gelijk is aan de rente die gehanteerd werd op het moment dat de investeringen gedaan zijn. Volgens de activastaat varieert dit rentepercentage, afhankelijk van het jaar waarin de investering is gedaan, van 6,5%, 6%, 5% tot 4%.
Tijdens het in de bezwaarfase gehouden hoorgesprek is namens eiseres gevraagd:
“Met welk rentepercentage wordt gerekend bij de kapitaallasten riolering?”.
Hierop is namens verweerder geantwoord:
“Het rentepercentage dat in 2014 is gebruikt bij het berekenen van de kapitaallasten is afhankelijk van de rente voor langlopende leningen in het jaar van investeren en varieert, afhankelijk van het jaar van investering van 6, 5, 4 tot 1,1 %.”.
In artikel 7 van de Financiële Verordening is bepaald:
“De omslagrente voor de rentetoerekening aan de activa wordt bepaald door het rentetotaal van de uitstaande leningen en de bij begroting vastgestelde gecalculeerde rente over het eigen vermogen en de voorzieningen”.
De gemeenteraad van de gemeente Loppersum heeft op 4 november 2013 de Verordening op de heffing en de invordering van een rioolheffing in de gemeente Loppersum 2014 (de Verordening rioolheffing 2014) vastgesteld.
De gemeente Loppersum heeft met ingang van 2016 kerken niet langer vrijgesteld van de rioolheffing. In het desbetreffende raadsvoorstel van 2 november 2015 is hierover opgenomen:
“Daarnaast stellen we voor het artikel over de vrijstellingen te laten vervallen. Dit betrof de vrijstelling voor eigendommen van de gemeente met een publieke taak, eigendommen uitsluitend voor openbare erediensten en gesubsidieerde onderwijs gebouwen. De VNG attendeert erop dat het vrijstellingsartikel strijdig is met het gelijkheidsbeginsel.”.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslagen rioolheffing terecht aan eiseres zijn opgelegd.
Juridisch kader
Op grond van artikel 228a van de Gemeentewet kan, onder de naam rioolheffing, door de gemeente een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan – kort gezegd – de verwerking van huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater en hemelwater, en aan maatregelen ter beheersing van de grondwaterstand.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a en de bewoordingen van dat artikel blijkt dat, naar de bedoeling van de wetgever, de geraamde baten van de rioolheffing de lasten ter zake niet mogen overtreffen. Voor het onderhavige belastingjaar komt aan artikel 229b van de Gemeentewet in dit verband geen betekenis (meer) toe. Dit laat onverlet dat de rechtspraak van de Hoge Raad omtrent de limietoverschrijding als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet overeenkomstig kan worden toegepast (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1192).
Uit het voorgaande volgt dat dezelfde regels inzake stelplicht en bewijslast in acht dienen te worden genomen als die welke gelden voor de toetsing aan de in artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet voorgeschreven opbrengstlimiet. Deze regels zijn door de Hoge Raad vastgesteld in onder andere zijn arresten van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968 en van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, en kunnen als volgt worden samengevat. Indien een belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar inzicht te geven in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen. Hierbij hoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op de belanghebbende rust, dient hij, nadat de heffingsambtenaar aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een “bate” of “last ter zake”. Vervolgens dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen te verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is.
Opbrengstlimiet
Naar aanleiding van de door verweerders gemachtigde ter zitting overgelegde stukken en de daarop gegeven toelichting heeft eiseres ter zitting haar beroepsgronden inhoudende dat de ‘exploitatielasten Klanten Contact Centrum’, de ‘exploitatielasten Secretaris, staf en griffier’ en de ‘exploitatielasten Maatschappelijke en Ruimtelijke Ontwikkelingen’ niet als lasten ter zake kunnen worden aangemerkt, laten varen.
Verweerders gemachtigde heeft ter zitting toegegeven dat de dotatie van € 4.851 aan de egalisatiereserve riolering (de aanvankelijke begrote dotatie € 4.530 verhoogd met de rekenfout van € 321), zijnde het verschil tussen de geraamde baten en de geraamde (overige) lasten, niet als een last ter zake kan worden aangemerkt. Partijen zijn het er dus over eens dat deze dotatie uit de raming moet worden geëlimineerd. De rechtbank sluit zich hierbij aan.
Eiseres stelt dat bij de berekening van de geraamde baten 89 (losstaande) garageboxen ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten. Eiseres wijst er hierbij op dat deze garageboxen volgens de Verordening rioolheffing 2014 in de heffing dienen te worden betrokken, omdat deze direct of indirect zijn aangesloten op de riolering. De geraamde baten dienen dus met 89 maal € 91,94 te worden verhoogd.
Verweerder stelt dat de door eiseres bedoelde 89 garageboxen terecht buiten de geraamde baten zijn gelaten. Deze garageboxen worden volgens verweerder niet in de heffing betrokken, zodat het niet reëel is om deze als geraamde baten mee te nemen. Het buiten de heffing laten van deze garageboxen houdt verband met de omstandigheid dat het lastig is om aan te tonen dat deze garageboxen direct of indirect zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering. Daarbij is in aanmerking genomen dat, indien al sprake is van een aansluiting op de gemeentelijke riolering, deze garageboxen slechts in beperkte mate hemelwater afvoeren op de gemeentelijke riolering, zodat de gemeente hiervoor nauwelijks kosten maakt.
De rechtbank overweegt dat verweerder voldoende inzicht heeft gegeven in de raming van de baten. Eiseres heeft vervolgens – zie bij 5.1 - voldoende gemotiveerd gesteld waarom zij twijfelt aan de hoogte van de geraamde baten. Het is dus aan verweerder om naar vermogen die twijfel weg te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hierin, gelet op zijn bij 5.2 weergegeven toelichting, geslaagd. Uit die toelichting volgt dat het niet reëel was om bij de raming rekening te houden met bedoelde 89 garageboxen, omdat niet ten aanzien van al deze garageboxen vaststond dat deze zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering, terwijl bekend was dat verweerder er uit doelmatigheidsoverwegingen van af zou zien om deze garageboxen in de rioolheffing te betrekken. Aldus heeft verweerder voldoende duidelijk gemaakt waarom bedoelde 89 garageboxen bij het bepalen van de geraamde baten in redelijkheid buiten beschouwing zijn gelaten.
Eiseres stelt dat bij het bepalen van de geraamde kapitaallasten met betrekking tot alle investeringen dient te worden gerekend met een omslagrente die overeenkomt met het bepaalde in artikel 7 van de Financiële Verordening. Nu de gemeente dit niet heeft gedaan, is in strijd gehandeld met de besluitvorming bij de begroting en is daardoor volgens eiseres teveel rente doorbelast aan de rioolheffing.
Verweerder stelt dat ten aanzien van de kapitaallasten het omslagrentepercentage, zoals dit volgt uit de Financiële Verordening, alleen is toegepast met betrekking tot de investeringen die lineair worden afgeschreven. Met betrekking tot de investeringen die annuïtair worden afgeschreven, was het volgens verweerder overeenkomstig de regels van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten (BBV) toegestaan om een rentepercentage te hanteren dat gelijk is aan de rente die gehanteerd werd op het moment dat de investeringen gedaan zijn. Ter zitting heeft verweerder een activastaat overgelegd (zie bij 1.6), waarin onder meer per investering de wijze van afschrijven en het gehanteerde rentepercentage staat vermeld. Tevens heeft verweerder ter zitting de berekening van het gehanteerde omslagrentepercentage overgelegd.
De rechtbank overweegt dat verweerder met de door hem overgelegde stukken voldoende inzicht heeft gegeven in de raming van de in de kapitaallasten begrepen rentekosten. Eiseres heeft vervolgens – zie bij 6.1 - voldoende gemotiveerd gesteld waarom zij twijfelt aan de hoogte van die rentekosten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende duidelijk gemaakt waarom deze door eiseres opgeworpen twijfel ongegrond is. Hierbij overweegt de rechtbank dat de gemeente bij het opstellen van de begroting is gebonden aan de in het BBV gegeven regels (zie het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:67). Ter zitting heeft verweerder onbestreden gesteld dat het bij de raming gehanteerde rentepercentage met betrekking tot investeringen die annuïtair worden afgeschreven, strookt met die regels. Er kan daarom niet worden gezegd dat de wijze waarop de gemeente de rente heeft begroot, in strijd komt met de voor haar geldende comptabiliteitsvoorschriften. De rechtbank neemt daarnaast in aanmerking dat de door verweerder ter zitting gegeven onderbouwing van de rentekosten aansluit bij de in de gemeentelijke begroting ter zake van de rioolheffing geraamde kapitaallasten. Verder wijst de rechtbank eiseres erop dat de in de door verweerder ter zitting overgelegde activastaat vermelde rentepercentages overeenkomen met het tijdens de hoorzitting namens verweerder gegeven antwoord op de vraag met welk rentepercentage wordt gerekend bij de kapitaallasten (zie bij 1.7).
7. Uit hetgeen hiervoor bij 4.1 tot en met 6.3 is overwogen, volgt dat de raming van de baten en de lasten slechts in zoverre dient te worden aangepast dat de geraamde lasten met € 4.851 moeten worden bijgesteld tot € 1.311.905. Dit brengt mee dat de geraamde baten de geraamde lasten met een bedrag van € 4.851 overschrijden (€ 1.316.756 -/- € 1.311.905). Dit leidt ertoe dat de opbrengstlimiet met 0,37% (€ 4.851 / (€ 1.311.905/100) x 100%) is overschreden. Deze overschrijding is echter dermate marginaal dat de rechtbank daaraan geen gevolgen zal verbinden, noch ten aanzien van de rechtsgeldigheid van de Verordening rioolheffing 2014, noch ten aanzien van de hoogte van de aanslagen (zie in deze zin Hoge Raad, 3 november 1999, nr. 34 616, ECLI:NL:HR:1999:AA2917).
Gelijkheidsbeginsel
8. Ter zitting heeft eiseres haar beroep op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur in verband met de door verweerder buiten de heffing gelaten 89 garageboxen, laten varen.
Eiseres beroept zich nog wel op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke (lagere) wetgeving. In dat verband stelt eiseres dat uit de Verordening rioolheffing 2014 een ongelijke behandeling voortvloeit, nu kerken op grond van artikel 4, aanhef en onderdeel 2 van de Verordening rioolheffing 2014 zijn vrijgesteld van de rioolheffing. De door verweerder hiervoor aangevoerde rechtvaardigingsgrond, inhoudende dat kerken het algemeen belang dienen, acht eiseres onvoldoende ter rechtvaardiging van dit verschil in behandeling. Dit geldt temeer nu zelfs de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) van mening is dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Overigens stelt eiseres dat ook zij het algemeen belang dient, omdat zij zorgt voor de huisvesting van sociaal zwakkeren. Hierbij heeft eiseres erop gewezen dat anders dan in de uitspraak van deze rechtbank van 8 september 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:4046, woningen niet zijn uitgezonderd van de vrijstelling.
Verweerder stelt dat de gemeentelijke wetgever met het opnemen van de vrijstelling voor kerken in de Verordening rioolheffing 2014 de aan hem toekomende beoordelingsvrijheid niet heeft overschreden. Kerken zijn vrijgesteld van de rioolheffing omdat zij zich vanwege de openbaarheid en het functioneren ten algemene nutte voor de gemeenschap, voldoende onderscheiden ten opzichte van percelen die voor individueel gebruik bestemd zijn. Er bestaat dus een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de vrijstelling voor kerken. Verweerder verwijst verder naar hetgeen deze rechtbank ter zake heeft geoordeeld in de bij 9.1 bedoelde uitspraak. Verweerder wijst erop dat woningen niet kunnen delen in de vrijstelling.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onderdeel 2 van de Verordening rioolheffing 2014 zijn vrijgesteld van de rioolheffing:
“eigendommen, uitsluitend dienende tot openbare eredienst of voor bijeenkomsten van genootschappen op geestelijke grondslag, andere dan kerkgenootschappen”.
De rechtbank overweegt dat artikel 4, aanhef en onderdeel 2, van de Verordening rioolheffing 2014 leidt tot een onderscheid in behandeling tussen enerzijds eigendommen uitsluitend dienende tot openbare eredienst of voor bijeenkomsten van genootschappen op geestelijke grondslag, andere dan kerkgenootschappen en anderzijds eigendommen die niet als zodanig dienen. De rechtbank overweegt dat dit door de gemeentelijke wetgever gemaakte onderscheid niet is gebaseerd op artikel 228a van de Gemeentewet als wet in formele zin, terwijl artikel 228a van de Gemeentewet dit onderscheid ook niet verbiedt. Daarom zal de rechtbank aan artikel 1 van de Grondwet toetsen of dit door de gemeentelijke wetgever gemaakte onderscheid ten aanzien van kerken geoorloofd is.
De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat zowel kerken als eiseres’ woningen direct of indirect zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering. In zoverre is sprake van gelijke gevallen. De ongelijke behandeling van deze gevallen houdt volgens verweerder verband met de omstandigheid dat kerken openbaar toegankelijk zijn en het algemeen belang dienen. De rechtbank acht dit een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond voor het verschil in behandeling. Hieraan doet niet af dat de gemeente met ingang van 2016 kerken op advies van de VNG niet langer heeft vrijgesteld van de rioolheffing. Dat de gemeente op een later moment tot andere inzichten is gekomen, neemt niet weg dat de voor het jaar 2014 aangevoerde grond voor de vrijstelling van kerken voor dat jaar als een objectieve en redelijke rechtvaardiging kan gelden. De rechtbank wijst eiseres erop dat aan haar zou kunnen worden toegegeven dat zij ook het algemeen belang dient voor zover zij zich richt op de huisvesting van sociaal zwakkeren, maar dat de zojuist bedoelde rechtvaardigingsgrond ziet op de bestemming van de eigendommen zelf. Niet in geschil is dat eiseres’ onroerende zaken als (individuele) woning dienen, terwijl de kerken bestemd zijn voor de openbare eredienst. Daarnaast worden de bij kerken behorende woningen/pastorieën op grond van de Verordening rioolheffing 2014 wel in de rioolheffing betrokken, aangezien de vrijstelling voor kerken alleen geldt ten aanzien van eigendommen die uitsluitend dienen tot de openbare eredienst. De bij 9.1 bedoelde beroepsgrond van eiseres faalt dus.
Kaderrichtlijn water
10. Eiseres stelt dat de Verordening rioolheffing 2014 in strijd is met Richtlijn 2000/60/EG van het Europees parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (de KRW). De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3082. Gelet op dit arrest ziet de rechtbank geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie.
Conclusie
11. De beroepen zijn ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, en mr. T. Tanghe en mr. T. van de Bospoort, leden, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2019.
w.g. griffier
w.g. voorzitter