Rechtbank Noord-Nederland, 18-02-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:556, AWB LEE - 19 _ 4336 t/m 4337
Rechtbank Noord-Nederland, 18-02-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:556, AWB LEE - 19 _ 4336 t/m 4337
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 18 februari 2021
- Datum publicatie
- 15 juli 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2021:556
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2022:5250, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB LEE - 19 _ 4336 t/m 4337
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Geen winst uit onderneming voor distributeur van kranten. Geen aftrek van kosten voor literatuur, werkkleding, kantine-, reis-, en representatiekosten.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 19/4336 en 19/4337
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 18 februari 2021 in de zaak tussen
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
(gemachtigde: [medewerker Belastingdienst] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2014 met dagtekening 20 december 2018 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.597 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.542. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 392 aan belastingrente in rekening gebracht.
Voor het jaar 2014 heeft verweerder tevens aan eiser aan aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 1.565. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 3 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraken op bezwaar van 1 november 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. [medewerker Belastingdienst] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is geboren op [dag/maand] 1974 en is ongehuwd. Hij werkt in 2014 in loondienst bij het bedrijf van zijn vader, [Belastingadvieskantoor X] B.V. (de BV), gevestigd aan de [a-straat #] te [vestigingsplaats] .
Eiser is sinds september 2002 werkzaam als depothouder voor de Persgroep en (de rechtsvoorgangers van) de NDC Media Groep B.V. Eiser heeft hiervoor per september 2002 overeenkomsten van opdracht getekend. De werkzaamheden bestaan uit het regelen van de distributie van ochtendbladen van die uitgeverijen. Als de bezorgers het af laten weten, bezorgt eiser zelf de kranten. Ook draagt hij zorg voor de nabezorging. Verder bezorgt eiser wekelijks folders en twee keer per week een streekkrant (de Ommelander Courant).
In het jaar 2004 heeft eiser zich ten aanzien van de bij 1.2 bedoelde activiteiten (de activiteiten) in het handelsregister van de Kamer van Koophandel als ondernemer laten inschrijven onder de handelsnaam “ [handelsnaam] ”.
Vanaf 26 november 2013 houdt de NDC Media Groep B.V. loonheffing en premies werknemersverzekering in op de betaling van de vergoeding aan eiser voor zijn werkzaamheden. Op de loonopgaaf staat bij “Code Aard Arbeidsverhouding” ingevuld “12- Persoonlijke arbeid tegen beloning”. Bij “Loonbelastingtabel” staat ingevuld “210 – Aann.werk-e.d.”. Volgens de loonopgaaf heeft eiser in het jaar 2014 een bedrag van € 7.832 aan loon genoten. Eiser heeft verder volgens zijn loonstroken maandelijks een onbelaste onkostenvergoeding van € 90 ontvangen.
Eiser heeft aan zijn opdrachtgevers omzetbelasting in rekening gebracht. Volgens de tot de gedingstukken behorende loonstroken heeft de NDC Media Groep B.V. deze in rekening gebrachte omzetbelasting aan eiser uitbetaald.
Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 de door hem met de activiteiten behaalde resultaten als winst uit onderneming aangemerkt. De belastbare winst uit onderneming heeft hij als volgt berekend (bedragen in €):
Netto omzet |
17.119 |
|
Overige opbrengsten |
1.164 |
|
Opbrengsten totaal |
18.283 |
|
Afschrijving |
614 |
|
Huisvestingskosten |
500 |
|
Andere kosten |
11.683 |
|
Bedrijfslasten totaal |
12.797 |
|
Resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening |
5.486 |
|
Zelfstandigenaftrek |
5.486 |
|
Belastbare winst |
0 |
Als niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek heeft eiser een bedrag van € 1.794 aangegeven.
De door eiser verantwoorde bedrijfskosten bestaan onder meer uit (bedragen in €):
Literatuur |
1.121 |
Werkkleding |
712 |
Kantine-, reis-, en representatiekosten |
2.078 |
Totaal |
3.911 |
De kosten voor literatuur hebben betrekking op uitgaven voor computertijdschriften en boeken over computergebruik.
De kosten voor werkkleding bestaan uit:
- Welkoop (werkhandschoenen) à € 29,90 (ex btw € 24,71);
- SportXL.nl (hardloopsokken) à € 163,20 (ex btw € 134,88);
- SportXL.nl (werksokken) à 169,75 (ex btw € 140,21), en
- Bikester (Nike hardloopschoenen) à € 254,85 (ex btw € 210,62).
Daarnaast heeft eiser een bedrag van € 202,50 via een voorafgaande journaalpost als kosten voor werkkleding in aanmerking genomen.
Eiser heeft verder in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 als loon uit dienstbetrekking een bedrag van € 10.200 aangegeven ter zake van de werkzaamheden voor de BV. In totaal bedraagt het door eiser aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning € 10.200. Als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft eiser een bedrag van € 2.542 verantwoord.
Verweerder is bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 afgeweken van eisers aangifte. Daarbij heeft verweerder de door eiser van NDC Mediagroep B.V. ontvangen inkomsten voor een bedrag van € 7.832 aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. De met de overige activiteiten behaalde inkomsten heeft verweerder als volgt aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden (row) (bedragen in €):
Bruto row |
10.451 |
Kosten |
8.886 |
Netto row |
1.565 |
Hierbij heeft verweerder de bij 1.7. bedoelde kosten voor literatuur, werkkleding, kantine-, reis-, en representatiekosten niet in aanmerking genomen.
Het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft verweerder als volgt vastgesteld (bedragen in €):
Row |
1.565 |
Loon uit dienstbetrekking |
18.032 |
(NDC Media Groep en de BV) |
|
19.597 |
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft verweerder overeenkomstig eisers aangifte vastgesteld.
In afwijking van eisers aangifte heeft verweerder voor het jaar 2014 de aanslag ZVW vastgesteld naar een bijdrage-inkomen van € 1.565.
Eiser heeft, ingekomen bij verweerder op 7 januari 2019, in één geschrift bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV en ZVW voor het jaar 2014.
Geschil en beoordeling
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
a. Kunnen de met de activiteiten behaalde resultaten als winst uit onderneming worden aangemerkt?
b. Zo ja, heeft eiser recht op zelfstandigenaftrek?
c. Zo nee, dienen de door eiser van NDC Mediagroep B.V. ontvangen inkomsten als loon uit dienstbetrekking te worden aangemerkt?
d. Kunnen de bij 1.7. bedoelde kosten voor literatuur, werkkleding, kantine-, reis-, en representatiekosten in aanmerking worden genomen?
In verband met de bij b. vermelde vraag, hebben partijen ter zitting bevestigd dat het beroep tevens is gericht tegen de (impliciet) genomen beschikking niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek van nihil.
Winst uit onderneming?
Eiser stelt dat hij met betrekking tot de activiteiten ondernemer is. Hij voert daartoe aan dat hij sinds 2004 als ondernemer bij de Kamer van Koophandel staat ingeschreven. Eiser heeft zich “aan alle toeters en bellen gehouden, echter de belastingdienst is het gelukt een wig te drijven in de bedrijfswerkzaamheden”. Eiser erkent dat in verschillende (hoger)beroepsprocedures over voorgaande jaren steeds is geoordeeld dat geen sprake is van winst uit onderneming. Hoewel de situatie ten opzichte van de voorgaande jaren niet veranderd is, is eiser van mening dat de rechtbank die eerdere uitspraken niet dient te volgen. Als een belastingplichtige een keer in de fuik van de Belastingdienst is geduwd, komt hij er volgens eiser meestal niet uit.
Verweerder verwijst naar de volgende uitspraken:
- de uitspraak van 18 december 2013 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2013:9619, inzake de aanslagen voor jaren 2005 tot en met 2008;
- de uitspraak van 9 december 2014 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2014:9459, inzake de beschikkingen VAR voor het jaar 2013.
- de uitspraken van 21 juli 2015 van deze rechtbank, zaaknummers 14/3649 en 14/4252, inzake de aanslagen voor jaren 2009 en 2010;
- de uitspraak van deze rechtbank van 6 augustus 2019, zaaknummers 18/2792 en 18/2793; inzake de aanslagen voor het jaar 2013;
- de uitspraak van deze rechtbank van 21 juli 2015, zaaknummer 14/2949, inzake de beschikking VAR voor het jaar 2014.
Uit die uitspraken volgt volgens verweerder, nu de fiscaal-juridisch van belang zijnde feiten en omstandigheden in deze zaak niet anders zijn, dat eiser met betrekking tot de activiteiten geen ondernemer is.
De rechtbank overweegt dat in de bij 3.2. bedoelde uitspraken steeds is geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voordelen uit zijn depothouderschap en zijn bezorgactiviteiten als winst uit onderneming zijn aan te merken. In die uitspraken was steeds doorslaggevend hetgeen deze rechtbank in haar hiervoor bedoelde uitspraak van 6 augustus 2019 heeft geoordeeld:
“8.1 Doorslaggevend is voor de rechtbank de aard van de werkzaamheden en het geringe commerciële risico dat eiser in de verhouding tot met name de twee uitgevers loopt. Eiser hoeft niet dagelijks of wekelijks op zoek naar nieuwe klanten, maar weet zich zolang hij de afspraken nakomt, verzekerd van een stabiele bron van inkomsten. Voor ondernemerschap in fiscale zin moet er veel meer onzekerheid zijn ten aanzien van de vraag of eiser zijn werkzaamheden houdt, of die van dezelfde omvang zullen zijn en of hij wel betaald krijgt van zijn opdrachtgevers. Dat eiser zijn werkzaamheden zelfstandig inricht en plant, doet daar niet aan af. Er is daardoor weliswaar te weinig gezag voor een fiscale dienstbetrekking, maar omdat eiser maar weinig commerciële risico's loopt, te veel zekerheid voor het ondernemerschap.”
De rechtbank neemt in aanmerking dat partijen hebben bevestigd dat de fiscaal-juridische van belang zijnde feiten en omstandigheden in deze zaak niet afwijken van die in de voorgaande zaken, behoudens de bij 1.4. vermelde omstandigheid. Echter, die omstandigheid wijst naar het oordeel van de rechtbank er juist niet op dat eiser ondernemer is. De rechtbank betrekt tevens bij haar oordeel dat eiser in deze zaak geen nieuwe argumenten heeft aangevoerd. De rechtbank sluit zich daarom aan bij de gegeven oordelen in de bij 3.2. bedoelde uitspraken dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voordelen uit de activiteiten als winst uit onderneming zijn aan te merken. De rechtbank verwerpt daarom de bij 3.1. vermelde beroepsgrond van eiser.
Eiser doet met betrekking tot de bij 2.1.a. vermelde vraag tevens een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij stelt dat andere cliënten van zijn gemachtigde wel als ondernemer zijn aangemerkt door verweerder. Verweerder stelt dat eiser dit standpunt niet heeft onderbouwd.
Naar het oordeel van de rechtbank rust ten aanzien van eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel de bewijslast op hem. Aan die bewijslast heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank op geen enkele wijze voldaan. De rechtbank verwerpt daarom eisers beroep op gelijkheidsbeginsel.
Naar de rechtbank eiser begrijpt, doet hij met betrekking tot de bij 2.1.a. vermelde vraag eveneens een beroep op het vertrouwensbeginsel. Eiser voert daartoe aan dat hij vanaf het jaar 2004 steeds een zogenaamde VAR-WUO heeft ontvangen. Dit werd pas in 2013 een VAR-ROW. Verweerder stelt hier tegenover dat deze rechtbank in haar bij 3.2. vermelde uitspraak van 21 juli 2015, zaaknummer 14/2949, heeft geoordeeld dat ter zake van eisers activiteiten voor het jaar 2014 terecht een VAR ROW is afgegeven.
De rechtbank verwerpt eisers beroep op het vertrouwensbeginsel. Gezien de omstandigheid dat, zoals eiser zelf stelt, vanaf het jaar 2013 een VAR ROW is gegeven, mocht hij er naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet op vertrouwen dat verweerder de bij 1.2. bedoelde activiteiten bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 zou aanmerken als winst uit onderneming.
Het ontkennende antwoord op de bij 2.1.a. vermelde vraag brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat de bij 2.1.b. bedoelde vraag geen behandeling behoeft. De zelfstandigenaftrek geldt immers alleen voor ondernemers.
Omdat geen sprake is van winst uit onderneming, is tussen partijen verder in geschil of de inkomsten van de NDC Mediagroep B.V. voor een bedrag van € 7.832 als loon uit dienstbetrekking dan wel als row aangemerkt dienen te worden. De rechtbank zal hierna dit geschilpunt beoordelen.
Loon uit dienstbetrekking?
Eiser stelt dat het een vreemde manoeuvre van verweerder is om de inkomsten van de NDC Mediagroep B.V. aan te merken als loon uit dienstbetrekking. Eiser wijst erop dat de NDC Mediagroep B.V. de door hem in rekening gebrachte omzetbelasting betaalde. Dit wijst er niet op dat sprake is van loon uit dienstbetrekking. Eiser voert verder aan dat de NDC Mediagroep B.V. onverwachts loonheffing en premies werknemersverzekering is gaan inhouden, zonder rekening te houden met het door beide partijen gesloten contract. Eiser was het met deze eenzijdige verandering niet eens.
Verweerder stelt dat eiser op grond van artikel 4 van de Wet op de loonbelasting 1964 juncto artikel 2c, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (het UB) in 2014 in fictieve dienstbetrekking stond tot de NDC Mediagroep B.V. Dit volgt uit de omstandigheid dat de NDC Mediagroep B.V. vanaf 26 november 2013 loonheffing en premies werknemersverzekering is gaan inhouden en dat op de loonopgaaf staat dat eiser persoonlijke arbeid tegen beloning verricht. Ter zitting heeft verweerder gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3847, waarin is bevestigd dat een distributeur van kranten werkzaam is in een fictieve dienstbetrekking als bedoeld in artikel 2c van het UB. Daarnaast heeft verweerder verwezen naar een convenant dat de Vereniging NDP Nieuwsmedia, waarvan de NDC Mediagroep B.V. lid is, op 26 juni 2013 heeft afgesloten met de Belastingdienst. In dit convenant zijn criteria opgenomen op grond waarvan dient te worden getoetst of sprake is van een fictieve dienstbetrekking. Zowel het zojuist bedoelde arrest van de Hoge Raad als het zojuist bedoelde convenant, zullen er volgens verweerder toe hebben geleid dat de NDC Mediagroep B.V. de arbeidsrelatie met eiser heeft beoordeeld en tot de conclusie is gekomen dat er sprake is van een fictief dienstverband. Dat er omzetbelasting is betaald, maakt volgens verweerder voor de beoordeling of er sprake is van een fictieve dienstbetrekking niet uit.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gemotiveerd gesteld dat de inkomsten van NDC Mediagroep B.V. als loon uit fictieve dienstbetrekking dienen te worden aangemerkt. Eiser heeft niet weersproken dat aan de in artikel 2c, eerste lid, van het UB gestelde criteria is voldaan. Ook overigens heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bestreden dat sprake is van een fictieve dienstbetrekking in de zin van artikel 2c, eerste lid, van het UB. Dat de NDC Mediagroep B.V. de door eiser in rekening gebrachte omzetbelasting aan eiser heeft uitbetaald, staat er niet aan in de weg dat is voldaan aan de criteria voor een fictieve dienstbetrekking. Ditzelfde geldt ten aanzien van het tussen eiser en de NDC Mediagroep B.V. gesloten contract. De rechtbank verwerpt daarom de bij 7.1. vermelde beroepsgrond van eiser.
Row
Omdat geen sprake is van winst uit onderneming, is tussen partijen voor wat betreft het met de overige activiteiten behaalde resultaat, niet in geschil dat dit als row in aanmerking dient te worden genomen.
Verweerder heeft het row vastgesteld op een bedrag van € 1.565. Hierin zit ook de door eiser van NDC Mediagroep B.V. ontvangen onkostenvergoeding van € 90 per maand (in totaal € 1.080) begrepen. Tussen partijen is niet in geschil dat deze vergoeding bij het bepalen van het row buiten beschouwing dient te worden gelaten, gelet op het oordeel van de rechtbank dat de arbeidsverhouding tussen eiser en de NDC Mediagroep B.V. dient te worden aangemerkt als een fictieve dienstbetrekking. In zoverre dient het door verweerder vastgestelde row naar het oordeel van de rechtbank dus te worden verminderd.
Verweerder doet een beroep op interne compensatie door te stellen dat een evenredig deel van de door eiser opgevoerde bedrijfslasten dient te worden toegerekend aan de verkregen inkomsten van de NDC Mediagroep B.V. Omdat die inkomsten loon uit dienstbetrekking vormen, zijn de aan die inkomsten toe te rekenen kosten niet aftrekbaar. Bij het bepalen van het row heeft verweerder echter ten onrechte alle door eiser opgevoerde kosten, behoudens de bij 1.7. bedoelde kosten, in aanmerking genomen. Daarom stelt verweerder dat deze kosten ten minste tot een bedrag van € 1.080 dienen te worden gecorrigeerd ter compensatie van de ten onrechte in aanmerking genomen onkostenvergoeding van € 1.080. Omdat eiser dit beroep op interne compensatie niet heeft bestreden en de rechtbank dit beroep niet onjuist voorkomt, volgt de rechtbank verweerders beroep op interne compensatie.
Voor wat betreft de hoogte van het door verweerder vastgestelde resultaat is tussen partijen nog wel in geschil of (een evenredig deel van) de bij 1.7. bedoelde kosten in aanmerking kunnen worden genomen. De rechtbank zal dit geschilpunt hierna beoordelen.
Kosten literatuur
Eiser stelt dat hij met zijn opdrachtgevers en de Belastingdienst communiceert via de elektronische snelweg. Tevens wordt de boekhouding via de computer gevoerd. Daarom is eiser van mening dat de door hem gemaakte kosten voor computertijdschriften en boeken over computergebruik bij het bepalen van het resultaat uit row in aanmerking dienen te worden genomen. Voor het geval de rechtbank dit standpunt niet volgt, stelt eiser dat de kosten in beschouwing dienen te worden genomen als negatief loon. Hiervoor is volgens eiser redengevend dat hij de aangeschafte literatuur ook gebruikt voor de werkzaamheden voor de BV.
Verweerder houdt vast aan zijn standpunt dat de door eiser aangegeven kosten voor literatuur niet voor aftrek in aanmerking komen. De literatuur betreft volgens verweerder geen specifiek voor de beroepsgroep van eiser (depothouder en dagbladbezorger) van belang zijnde literatuur. Het betreft hier literatuur die aangeschaft wordt door mensen die geïnteresseerd zijn in computers en al wat daarmee samenhangt. Volgens verweerder heeft eiser deze literatuur ook vanuit persoonlijke interesse aangeschaft. De kosten kunnen evenmin worden aangemerkt als negatief loon van de BV, omdat bij loon uit dienstbetrekking geen kosten van verwerving in aftrek kunnen worden gebracht.
Ingevolge artikel 3.95, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet IB) juncto artikel 3.16, tweede lid, van de Wet IB komen bij het bepalen van het resultaat mede niet in aftrek kosten en lasten ten behoeve van de belastingplichtige zelf die verband houden met de volgende posten:
“a. (…);
b. literatuur, met uitzondering van vakliteratuur;
c. kleding, met uitzondering van werkkleding;
(…)”.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van kosten voor vakliteratuur. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze kosten terecht buiten beschouwing heeft gelaten bij het bepalen van het row. Eisers stelling dat deze kosten dan als negatief loon dienen te worden aangemerkt, vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het recht. De rechtbank verwerpt de bij 9.1 vermelde beroepsgrond van eiser.
Kosten werkkleding
Eiser is van mening dat de door hem opgevoerde kosten van werkkleding bij het bepalen van het row in aanmerking dienen te worden genomen. Eiser voert aan dat hij bij het bezorgen van de kranten dunnere, beweeglijkere, handschoenen draagt om te voorkomen dat de kranten zwart afgeven op zijn handen en om de exemplaren beter te kunnen scheiden. De schoenen zijn zeer lichte exemplaren. De handschoenen, sokken en schoenen draagt eiser buiten zijn werkzaamheden niet. Op deze werkkleding kan geen beeldmerk aangebracht worden, aldus eiser.
Volgens verweerder is sprake van kleding die en schoeisel dat door elke willekeurige persoon kan worden aangeschaft. Verweerder stelt zich daarom op het standpunt dat de hiervoor gemaakte kosten niet als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking kunnen worden genomen.
Ingevolge het vijfde lid van artikel 3.16 van de Wet IB wordt voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel c, van dat artikel kleding als werkkleding aangemerkt indien zij:
“a. uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om in het kader van de onderneming te worden gedragen of
b. is voorzien van zodanige uiterlijke kenmerken dat daaruit blijkt dat deze uitsluitend is bestemd om bij het behalen van de winst te worden gedragen.”
Ingevolge het zesde lid van artikel 3.16 van de Wet IB juncto artikel 7 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (de UR) wordt voor de toepassing van artikel 3.16, tweede lid, onderdeel c, van de Wet IB kleding die niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om bij het behalen van de winst te dragen, slechts als werkkleding aangemerkt indien zij is voorzien van een of meer duidelijk zichtbare, aan de onderneming gebonden beeldmerken met een oppervlakte van tezamen ten minste 70 cm2.
De rechtbank is, met inachtneming van de bij 10.3 vermelde wet- en regelgeving, van oordeel dat verweerder op juiste gronden de aftrek van de door eiser opgevoerde kosten voor werkkleding heeft geweigerd. Hieraan doet niet af dat op de aangeschafte kleding en schoenen, gezien de grootte daarvan, geen beeldmerk in de zin van artikel 7 van de UR zou kunnen worden geplaatst. Zoals volgt uit artikel 7 van de UR heeft de regelgever alleen een uitzondering willen maken voor kleding waarop een beeldmerk met een oppervlakte van tezamen ten minste 70 cm2 kan worden geplaatst. De rechtbank verwerpt de bij 10.1 vermelde beroepsgrond van eiser.
Kantine-, reis-, en representatiekosten
Eiser stelt dat de kantinekosten slaan op vijf à zes dagen voor zijn gemachtigde en twee à drie dagen voor cliënten. De dagen dat eiser bezorgde in [plaats] , verzorgde hij zijn gemachtigde. Er zitten volgens eiser ook enige andere kosten in dan voedsel en genotmiddelen. Eiser erkent dat er een drempelbedrag geldt, maar hij voert aan dat de kosten vaak in de range worden geaccepteerd. Indien de kosten niet als row in aanmerking kunnen worden genomen, is eiser van mening dat deze negatief loon vormen.
Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van zakelijke kosten. Daarnaast stelt verweerder dat de kosten (€ 2.078) onder de aftrekbeperking van artikel 3.15, eerste lid, van de Wet IB vallen.
Ingevolge artikel 3.95 juncto artikel 3.15, eerste lid, van de Wet IB komen bij het bepalen van de winst tot een bedrag van € 4.400 niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met de volgende posten:
“a. voedsel, drank en genotmiddelen;
b. representatie, daaronder begrepen recepties, feestelijke bijeenkomsten en vermaak en
c. congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke.”
De rechtbank overweegt dat eiser ten aanzien van kantine- reis, en representatiekosten een bedrag van € 2.078 heeft opgevoerd. Gesteld, noch aannemelijk is geworden dat dit andere kosten zijn dan die in artikel 3.15, eerste lid, van de Wet IB zijn bedoeld. De rechtbank overweegt verder dat de door eiser opgevoerde kosten niet uitkomen boven de aftrekbeperking van € 4.400. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze kosten niet bij het bepalen van het resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking kunnen worden genomen. De rechtbank is verder van oordeel dat eisers stelling dat deze kosten dan als negatief loon dienen te worden aangemerkt, geen steun in het recht vindt. De bij 11.1 vermelde stelling van eiser faalt dus.
Conclusie aanslag IB/PVV 2014 en aanslag ZVW 2014
12. Het voorgaande leid tot de conclusie dat verweerder de aanslagen niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Al hetgeen eiser overigens heeft gesteld, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin leiden tot vermindering van de aanslagen. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de beroepen ongegrond zijn.
Belastingrente
13. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen belastingrente.
Immateriële schadevergoeding
14. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateert dat in deze zaken de redelijke termijn is overschreden. Deze zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, zodat deze naar het oordeel van de rechtbank samenhangen. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder (7 januari 2019) en de uitspraak van de rechtbank bedraagt twee jaar, een maand en ruim een week. Uitgaande van dit tijdsverloop, is de redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar dus met een maand en ruim een week overschreden. Dat leidt tot een immateriële schadevergoeding van € 500 (afgerond 1 maal een half jaar à € 500). De bezwaarfase heeft, uitgaande van de uitspraak op bezwaar van 1 november 2019, bijna vier maanden langer in beslag genomen dan de daarvoor redelijk te achten termijn van een half jaar. De overschrijding van de redelijke termijn, die in de beroepsfase is gecompenseerd, is dus geheel aan verweerder toe te rekenen. Aldus ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 500. Deze veroordeling zal de rechtbank uitspreken in de zaak 19/4336.
Proceskosten en griffierecht
15. Omdat de rechtbank de door eiser gevraagde vergoeding van immateriële schade heeft toegekend, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt1. Vanwege de samenhang van deze zaken is alleen in de zaak 19/4336 griffierecht geheven.
16. Omdat de rechtbank de door eiser gevraagde vergoeding van immateriële schade heeft toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank dienen deze twee zaken voor de beroepsfase te worden aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Op grond van het Bpb stelt de rechtbank de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,52). Dat leidt tot een vergoeding van € 267 per zaak. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de zaak 19/4336 tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 267 per zaak (in totaal € 534).
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier, op 18 februari 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
w.g. rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: