Rechtbank Oost-Brabant, 13-11-2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:5698, 18_168
Rechtbank Oost-Brabant, 13-11-2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:5698, 18_168
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Oost-Brabant
- Datum uitspraak
- 13 november 2018
- Datum publicatie
- 21 januari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBOBR:2018:5698
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:4215, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 18_168
Inhoudsindicatie
Eiser, een natuurlijke persoon, maakt in bezwaar noch in beroep aannemelijk dat hij belanghebbend is bij de naheffingsaanslag parkeerbelasting die is opgelegd aan een BV, een rechtspersoon.
Uitspraak
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/168
(gemachtigde: mr. J. van Gemert),
en
(gemachtigde: mr. L.J. Boone).
Procesverloop
Verweerder heeft aan [bedrijf] B.V. op 17 september 2017 een naheffingsaanslag parkeerbelasting met aanslagnummer [nummer] opgelegd, ter hoogte van € 61,40, bestaande uit € 1,40 parkeerbelasting en € 60 kosten naheffing.
Bij uitspraak op bezwaar van 10 januari 2018 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen laatstgenoemde uitspraak beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft na het verweerschrift een nader stuk ingediend. Verweerder heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2018. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiser is door de griffier bij aangetekende brief van 25 juli 2018, verzonden naar het adres Salus Juristen, t.a.v. de heer mr. J. van Gemert, Postbus 6550, 6503 GB Nijmegen, uitgenodigd om bij de zitting van 21 augustus 2018 aanwezig te zijn. Omdat eiser, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet ter zitting is verschenen, heeft de griffier onderzocht of de aangetekende brief eiser heeft bereikt. De genoemde brief is niet ter griffie terugontvangen en uit de informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 26 juli 2018 is afgehaald. Hiermee staat genoegzaam vast dat de uitnodiging eiser heeft bereikt.
Overwegingen
Feiten
Op 17 september 2017 is aan [bedrijf] B.V. een naheffingsaanslag parkeerbelasting (‘de parkeerbon’, met bon-nummer [nummer] ) opgelegd ter zake van het parkeren van een auto met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) aan de Woenselse Markt te Eindhoven met aanslagnummer [nummer] (hierna: de naheffingsaanslag) omdat geen zichtbaar/leesbaar parkeerbewijs aanwezig was. Een duplicaat van de naheffingsaanslag, met dagtekening 30 september 2017, is toegezonden aan [bedrijf] B.V. Blijkens dit duplicaat is de naheffingsaanslag ten name van [bedrijf] B.V. gesteld, met vermelding van het adres van de B.V. Op dit duplicaat wordt onder meer voor het maken van bezwaar verwezen naar www.eindhoven.nl/belastingen. Uit de informatie op deze website volgt dat bezwaar digitaal, via een daartoe bestemd bezwaarformulier, of schriftelijk, per post, kan worden gemaakt.
J. van Gemert (hierna: de gemachtigde) heeft niet via voormeld bezwaarformulier, maar via een ‘Contactformulier Belastingen’, dat bestemd is voor vragen of opmerkingen over de gemeentelijke belastingen, op 6 oktober 2017 om 14:51 uur namens eiser aangegeven dat bezwaar wordt gemaakt tegen de naheffingsaanslag [nummer] . Op dit formulier heeft de gemachtigde zijn adres vermeld, te weten mr. J. van Gemert, Postbus 6550, 6503 GB Nijmegen. Tevens heeft de gemachtigde als zijn e-mail adres opgegeven: vangemert@salusjuristen.nl.
Verweerder heeft het bezwaar, niettegenstaande het feit dat het niet via het daartoe bestemde (digitale) bezwaarformulier aan verweerder was verzonden, in behandeling genomen. Per e-mail naar het hiervoor vermelde e-mailadres van de gemachtigde, heeft verweerder op 26 oktober 2017, met vermelding van ‘machtiging bezwaar naheffingsaanslag [nummer] ’, de volgende mededeling aan de gemachtigde gedaan: “Hierbij stuur ik u betreffende brief per email wegens het ontbreken van de adresgegevens in uw schrijven van 6 oktober 2017. (…)”
De door verweerder per e-mail als bijlage meegezonden herstel-verzuimbrief, met dagtekening 26 oktober 2017, ziet op het ontbreken van een machtiging. In die brief is het volgende vermeld: “Met dagtekening 06 oktober 2017 wendde u zich tot ons als gemachtigde van [bedrijf] B.V. en heeft u een bezwaarschrift ingediend tegen de aanslag met aanslagbiljetnummer [nummer] . Bezwaarschriften kunnen alleen worden ingediend door een bevoegde persoon. Als bevoegde persoon wordt aangemerkt degene op wiens naam de beschikking/aanslag is gesteld en degene die daarvoor is gemachtigd. Ik verzoek u derhalve op grond van artikel 2:1, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht een machtiging te overleggen waaruit blijkt dat u namens [bedrijf] B.V. gemachtigd bent inzake het voeren van bezwaar en beroepsprocedures. Wij ontvangen de machtiging onder vermelding van dossiernummer [nummer] graag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 4 weken na verzending van deze brief. Als de machtiging niet binnen de gestelde termijn van 4 weken is overgelegd zal ik het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaren.”Hierop heeft de gemachtigde niet gereageerd.
Bij aangetekende brief van 2 januari 2018, door verweerder ontvangen op 3 januari 2018, heeft de gemachtigde een ingebrekestelling aan verweerder gestuurd. Het briefhoofd van deze brief vermeldt het eerder genoemde postadres en daarnaast het e-mailadres jclmavg@salusjuristen.nl.
Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, vanwege het niet overleggen van de gevraagde machtiging. Daarbij heeft verweerder ook vermeld dat een dwangsom niet aan de orde is, omdat binnen twee weken na de ingebrekestelling is beslist op het bezwaar. Hierna is de procedure gevolgd zoals vermeld in het procesverloop.
Geschil en beoordeling
1. De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde bij het instellen van beroep een machtiging van eiser heeft overgelegd, gedateerd 2 oktober 2017. Op grond van deze machtiging staat voor de rechtbank vast dat de gemachtigde bevoegd is eiser in beroep te vertegenwoordigen.
2. In beroep is in geschil of verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3. De rechtbank stelt, gelet op de gedingstukken, vast dat het namens eiser ingestelde beroep betrekking heeft op een naheffingsaanslag die niet aan eiser, maar aan [bedrijf] B.V. is opgelegd. Gelet op het uit artikel 26a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) voortvloeiende gesloten stelsel van rechtsmiddelen, dat ingevolge artikel 231 van de Gemeentewet ook op de heffing van gemeentelijke belastingen van toepassing is, kan in beginsel alleen degene aan wie de belastingaanslag is opgelegd, daartegen beroep (en daaraan voorafgaand bezwaar) instellen. Hoewel het namens eiser ingestelde beroep betrekking heeft op een belastingaanslag die niet aan hem is opgelegd en in beroep onduidelijk is wat het belang van eiser bij die aanslag is, waardoor dit beroep in beginsel niet-ontvankelijk is, zal de rechtbank de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar door verweerder toch inhoudelijk beoordelen. Daarvoor bestaat in dit geval aanleiding, omdat de rechtbank voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep de gang van zaken in de bezwaarfase mede van belang acht. Met name acht de rechtbank in dat verband van belang of eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om in de bezwaarfase kenbaar te maken waarom hij meent wel tegen de aan [bedrijf] B.V. opgelegde naheffingsaanslag in rechte op te kunnen komen.
4. Eiser is van mening dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en voert daarvoor – samengevat – het volgende aan. De herstel-verzuimbrief is per e-mail aan de gemachtigde van eiser verzonden, terwijl de gemachtigde de elektronische weg niet had opengesteld voor dit soort berichtenverkeer. Daarbij komt dat verweerder heeft verzocht om een machtiging van [bedrijf] B.V., terwijl de gemachtigde het bezwaar heeft gemaakt namens eiser. Ook stelt eiser niet bekend te zijn met de e-mail met daarbij de herstel-verzuimbrief.
5. Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat hij bevoegd was om de herstel-verzuimbrief via de elektronische weg, en door verzending naar het opgegeven e-mailadres gemert@salusjusristen.nl, aan de gemachtigde te doen toekomen.
6. In artikel 2:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is opgenomen dat een bestuursorgaan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht elektronisch kan verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval voldaan aan de in artikel 2:14, eerste lid, van de Awb neergelegde voorwaarde voor het toezenden van berichten via de elektronische weg. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de HR van 19 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1967). De rechtbank leidt uit de parlementaire geschiedenis af dat het kenbaar maken in de zin van artikel 2:14 van de Awb zowel impliciet als expliciet kan geschieden.
8. De gemachtigde van eiser – als geadresseerde in de zin van artikel 2:14 van de Awb – heeft impliciet kenbaar gemaakt dat hij voldoende bereikbaar is op het e-mailadres vangemert@salusjusristen.nl door dit e-mailadres te vermelden op het ‘Contactformulier Belastingen’ dat door hem gebruikt is om bezwaar te maken namens eiser. De gemachtigde heeft daarbij niet aangegeven dat hij niet (langer) op dat e-mailadres bereikbaar is. De rechtbank neemt daarbij verder in aanmerking dat op de website van verweerder, waarnaar op de naheffingsaanslag wordt verwezen, staat vermeld dat ook schriftelijk, dus per post, bezwaar kan worden gemaakt. Dat de gemachtigde dit heeft nagelaten, duidt erop dat hij er bewust voor heeft gekozen digitaal, dat wil zeggen via de elektronische weg, bezwaar te maken. De rechtbank wijst er in dit kader voorts op ambtshalve bekend te zijn met het feit dat deze gemachtigde in een andere procedure en namens een andere eiser gebruik heeft gemaakt van hetzelfde e-mailadres. De rechtbank heeft in die zaak onherroepelijk geoordeeld dat deze gemachtigde op dat e-mailadres ten tijde daar van belang voldoende bereikbaar was (zie de uitspraak van deze rechtbank van 14 december 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:7069). In de onderhavige zaak heeft de gemachtigde hetzelfde e-mailadres vermeld. De gemachtigde heeft dit e-mailadres dus al een aantal jaren in gebruik. Voornoemde feiten en omstandigheden, bezien in onderlinge samenhang, leiden tot het oordeel dat de gemachtigde aan verweerder impliciet kenbaar heeft gemaakt dat hij voldoende bereikbaar is op voornoemd e-mailadres. Ook in een eventueel tijdsverloop tussen het kenbaar maken van het e-mailadres van de gemachtigde en de reactie daarop van verweerder kan geen reden worden gevonden te betwijfelen of de gemachtigde op dat e-mailadres nog wel bereikbaar was, nu verweerder al na 20 dagen op de e-mail van de gemachtigde heeft gereageerd. Verweerder mocht de gemachtigde dus bereikbaar achten op het genoemde e-mailadres.
9. Ten aanzien van de stelling van de gemachtigde van eiser dat hij het e-mailbericht van 6 oktober 2017 van verweerder niet heeft ontvangen, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank acht aannemelijk dat verweerder het e-mailbericht van 6 oktober 2017 heeft verzonden naar het e-mailadres vangemert@salusjusristen.nl en dat dit e-mailbericht ontvangen is. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat tot de gedingstukken afschriften van dit e-mailbericht met de bijbehorende herstelverzuim-brief behoren, waarop datum en tijdstip van verzending zijn opgenomen. Dit levert naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden op dat dit bericht verzonden en ontvangen is. De blote ontkenning door eiser acht de rechtbank onvoldoende om dit vermoeden te ontzenuwen. De rechtbank acht dus aannemelijk dat verweerder bevoegd was om eiser via de elektronische weg, door middel van een e-mailbericht verzonden naar vangemert@salusjusristen.nl, een termijn te bieden om een machtiging over te leggen. Verweerder heeft eiser in de gelegenheid gesteld het geconstateerde verzuim te herstellen, maar eiser heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
10. Op grond van artikel 2:1, tweede lid, van de Awb, kan verweerder van de gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen. Het niet overleggen van een dergelijke machtiging leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat sprake is van een gebrek, omdat niet is voldaan aan wat ingevolge artikel 6:5 van de Awb is vereist. Vanwege dit gebrek was verweerder op grond van artikel 6:6, aanhef en onderdeel a, van de Awb bevoegd om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, waarbij zij het volgende mede in aanmerking neemt.
11. Op grond van artikel 26a, eerste lid, van de AWR, welke wet overeenkomstig artikel 231 van de Gemeentewet op de heffing van gemeentelijke belastingen van toepassing is, kan het beroep, in afwijking van artikel 8:1, van de Awb, slechts worden ingesteld door:
a. de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd;
b. de belanghebbende die de belasting op aangifte heeft voldaan of afgedragen of van wie de belasting is ingehouden, of
c. degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt.
12. Gelet op het bepaalde in artikel 26a, eerste lid, aanhef en onder a., van de AWR, kan het beroep (en daarmee dus ook het bezwaar) tegen de naheffingsaanslag slechts worden ingesteld door of namens [bedrijf] B.V. Dat is slechts anders als gesteld en zo nodig aannemelijk wordt gemaakt dat degene die beroep heeft ingesteld, daartoe een eigen beroepsrecht heeft. De rechtbank stelt vast dat in bezwaar gesteld noch gebleken is dat het bezwaar door of namens [bedrijf] B.V. werd gemaakt. Ook is in bezwaar gesteld noch gebleken dat zich de situatie als bedoeld in artikel 26a, eerste lid, aanhef en onder b., van de AWR of zoals bedoeld in ECLI:NL:HR:2000:AA6508 voordeed, zodat eiser mogelijkerwijs om die reden een eigen beroepsrecht tegen de naheffingsaanslag toekwam. Juist vanwege het feit dat de naheffingsaanslag is opgelegd aan [bedrijf] B.V., beoordeelt de rechtbank, anders dan eiser, het feit dat verweerder in bezwaar verzocht heeft om een machtiging over te leggen waaruit blijkt dat namens [bedrijf] B.V. wordt opgetreden, dan ook niet als onnodig. Zoals gezegd, als eiser meende dat hij op persoonlijke titel tegen de naheffingsaanslag kon opkomen, dan diende hij zulks in ieder geval te stellen. Nu hij dat heeft nagelaten, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar terecht als kennelijk niet-ontvankelijk heeft aangemerkt en een hoorzitting achterwege heeft gelaten. Gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb en in artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb is van een schending van de hoorplicht of verschuldigdheid van een dwangsom derhalve geen sprake.
13. In beroep is evenmin gesteld of gebleken dat beoogd is door of namens [bedrijf] B.V. tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting met nummer [nummer] op te komen. Integendeel, de gemachtigde van eiser heeft in beroep expliciet gesteld dat het bezwaar namens eiser is gemaakt, zoals onder andere moge blijken uit de volgende passage in het beroepschrift: “(…) Namens de vennootschap [bedrijf] B.V. is geen bezwaar gemaakt (…)”. De rechtbank overweegt voorts dat de gemachtigde in het beroepschrift weliswaar schrijft: “(…) Er is echter bezwaar gemaakt namens bestuurder [naam] , een natuurlijk persoon. (…)” en in het aanvullend beroepschrift: “(…) Verweerder behoort te weten dat ook de bestuurder belanghebbende kan zijn bij een naheffingsaanslag. (…)”, maar dit niet nader concretiseert. Zo is onduidelijk gebleven of de gemachtigde bedoeld heeft te stellen dat eiser bestuurder van [bedrijf] B.V. is of dat hij bedoeld heeft te stellen dat eiser de bestuurder van de auto was en, in dat geval, dat mogelijk sprake is van de situatie als bedoeld in ECLI:NL:HR:2000:AA6508 (feitelijk parkeerder of gebruiker van de auto, aan wie de naheffingsaanslag in rekening zal worden gebracht). Nu de naheffingsaanslag niet aan eiser, maar aan [bedrijf] B.V. is opgelegd, ligt het op de weg van eiser de feiten te stellen en zo nodig aannemelijk te maken, die ertoe zouden kunnen leiden dat hij gerechtigd is tegen die naheffingsaanslag in rechte op te komen. De enkele, niet nader geconcretiseerde stellingen in het beroepschrift, zoals hiervoor vermeld, zijn daarvoor onvoldoende.
14. Nu eiser er voorts voor heeft gekozen niet ter zitting van de rechtbank te verschijnen, heeft hij ook niet van de gelegenheid gebruik gemaakt ter zitting alsnog duidelijkheid te verschaffen over zijn belang bij de aan [bedrijf] B.V. opgelegde naheffingsaanslag. Bij deze stand van zaken verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Rijnbeek, voorzitter, en mr. F.M.S. Requisizione en mr. C.F.E. van Olden-Smit, leden, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: