Rechtbank Oost-Brabant, 04-03-2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:1256, 18_423
Rechtbank Oost-Brabant, 04-03-2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:1256, 18_423
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Oost-Brabant
- Datum uitspraak
- 4 maart 2019
- Datum publicatie
- 13 maart 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBOBR:2019:1256
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:642, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 18_423
Inhoudsindicatie
Geen toekenning dwangsom. Verweerder heeft op zitting de verzending van de verdagingsbrief, strekkende tot verlenging van de beslistermijn, aannemelijk gemaakt. Eiser heeft daarmee zijn ingebrekestelling prematuur gedaan.
Geen schending hoorplicht. Verweerder komt in de uitspraak op bezwaar tegemoet aan het bezwaar van eiser door de aanslagen te verminderen. Eiser voert daartegen geen beroepsgronden aan, zodat ervan moet worden uitgegaan dat verweerder met deze vermindering volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eiser. Daarmee resteer in beroep geen materieel geschil meer tussen partijen. Verwijzend naar de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 27 november 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:3478) en de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 februari 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:707) overweegt de rechtbank dat de hoorplicht in bezwaar, gelet op het bepaalde in artikel 7:3, onderdeel e, van de Awb, niet geldt als het bestuursorgaan, zoals verweerder in deze zaak heeft gedaan, volledig tegemoet komt aan de bezwaren van een belanghebbende. Zoals het hof Den Haag overweegt, kan het bezwaar zich alleen richten tegen het primaire besluit, omdat de kostenbeslissing op dat moment nog niet is genomen.
Uitspraak
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/423
(gemachtigde: mr. drs. [naam] ),
en
(gemachtigden: B. Stommels en P.B. Corbijn).
Procesverloop
Verweerder heeft eiser op 30 juni 2017 een gecombineerd aanslagbiljet (aanslagnummer [aanslagnummer 1] ) voor het belastingjaar 2017 gezonden. Met dit aanslagbiljet heeft verweerder aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing (hierna: de aanslagen) opgelegd ten bedrage van in totaal € 487,56 met betrekking tot de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] .
Bij beschikking van 17 januari 2018 (de dwangsombeschikking) heeft verweerder het verzoek van eiser om toekenning van een dwangsom afgewezen.
Eiser heeft op 17 februari 2018 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar van 8 juli 2017 tegen de aanslagen.
Bij uitspraak op bezwaar van 22 februari 2018 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder op het bezwaar van verzoeker beslist, inhoudende dat de aanslagen zijn verminderd. Daarbij heeft verweerder het verzoek om kostenvergoeding afgewezen. Bij brief van 8 juni 2018 heeft de rechtbank een aantal vragen aan verweerder gesteld. Verweerder heeft hierop bij brief van 4 juli 2018 gereageerd. Eiser heeft op laatstgenoemde brief gereageerd bij fax van 22 juli 2018.
Bij brief van 31 januari 2019 heeft verweerder aan de rechtbank medegedeeld geen verweerschrift te zullen indienen.
Een door eiser op 20 januari 2019 ingediend wrakingsverzoek is afgewezen bij beschikking van de wrakingskamer van deze rechtbank van 11 februari 2019 (WR 19/006).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019. Eiser en zijn gemachtigde zijn – zonder bericht – niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Gebleken is dat de gemachtigde van eiser door de griffier bij aangetekende brief van 16 januari 2019, verzonden naar het adres [adres] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd is om bij de zitting van 14 februari 2019 aanwezig te zijn. Omdat de gemachtigde, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet ter zitting is verschenen, heeft de griffier onderzocht of de aangetekende brief de gemachtigde heeft bereikt. De genoemde brief is niet ter griffie terugontvangen en uit de informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 18 januari 2019 om 16.45 uur is opgehaald op een Post-NL locatie.
Overwegingen
Feiten Eiser is, blijkens eigendomsinformatie uit het kadaster, door verweerder overgelegd bij brief van 4 juli 2018, samen met zijn gemachtigde eigenaar van de onroerende zaak waarop de aanslagen betrekking hebben.
Verweerder heeft eiser op 30 juni 2017 een gecombineerd aanslagbiljet (aanslagnummer [aanslagnummer 2] , subjectnummer [subjectnummer] ) voor het belastingjaar 2017 gezonden. Op de achterzijde van de aanslag wordt onder meer voor het maken van bezwaar verwezen naar www.helmond.nl/belastingen. Uit deze toelichting op de achterzijde volgt dat bezwaar digitaal, via de hiervoor genoemde site, of schriftelijk, per post, via het vermelde postbusnummer, kan worden gemaakt.
Eiser heeft bezwaar gemaakt via een e-mail-contactformulier op de website van de gemeente Helmond (www.helmond/contactaanvraag), dat bestemd is voor vragen en opmerkingen. In dit contactformulier is op 8 juli 2017 namens eiser aangegeven dat bezwaar wordt gemaakt tegen de aanslagen gemeentelijke heffingen van 30 juni 2017 (met kenmerk [nummer] ). De gemachtigde van eiser heeft daarbij zijn e-mailadres opgegeven ( [e-mailadres] ) en zijn telefoonnummer. Als bijlage bij het contactformulier heeft de gemachtigde van eiser het bezwaarschrift gevoegd, waarop vermeld is als het adres van de gemachtigde: [adres] In dit bezwaarschrift heeft de gemachtigde van eiser verweerder verzocht om toezending van alle zaakstukken en om een (telefonische) hoorzitting.
Verder heeft de procedure plaatsgevonden zoals vermeld onder het procesverloop.
Geschil en beoordeling
1. Het onderhavige beroep betreft een beroep ‘niet-tijdig-beslissen’, terwijl verweerder inmiddels een beslissing heeft genomen op het bezwaar tegen de aanslagen van 30 juni 2017, inhoudende dat het bezwaar gegrond is verklaard en de aanslagen zijn verminderd. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt de rechtbank vast dat eiser niettemin belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep, nu, gelet op eisers standpunt zoals verwoord in zijn fax van 22 juli 2018, met het door verweerder genomen besluit niet geheel wordt tegemoet gekomen aan het beroep.
Dwangsom
2. De rechtbank overweegt dat het beroep, gelet op het bepaalde in artikel 4:19 van de Awb, van rechtswege mede betrekking heeft op de (afwijzende) dwangsombeschikking. De rechtbank verwijst naar het arrest van de Hoge Raad (HR) van 6 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1).
3. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of verweerder te laat heeft beslist op het bezwaar en in verband daarmee een dwangsom verschuldigd is.
4. Op 8 juli 2017 heeft eiser een bezwaarschrift bij de gemeente Helmond ingediend, dat nadien door verweerder is ontvangen. Uit artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet volgt dat op een bezwaarschrift tegen de heffing van gemeentelijke belastingen uitspraak moet worden gedaan in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen, tenzij het bezwaarschrift is ingediend in de laatste zes weken van het kalenderjaar. In dat geval dient uitspraak op bezwaar te worden gedaan overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat in deze zaak verweerder in beginsel voor 1 januari 2018 uitspraak had moeten doen.
5. Verweerder heeft gesteld dat hij de beslistermijn per brief van 29 december 2017 heeft verlengd tot 13 februari 2018, waardoor deze termijn ten tijde van de ingebrekestelling van 5 januari 2018 nog niet verstreken was. Eiser ontkent de ontvangst van de brief van 29 december 2017.
6. Het ligt op de weg van verweerder om, nu eiser de ontvangst van de brief strekkende tot verlenging van de beslistermijn ontkent, zijn stelling dat hij deze brief voor het einde van 2017 heeft verzonden, aannemelijk te maken. Ter zitting heeft gemachtigde Stommels dienaangaande het volgende verklaard. Omdat aan het einde van het kalenderjaar de beslistermijnen van bezwaren tegen WOZ-beschikkingen en belastingaanslagen verlopen, wordt telkenjare in de laatste helft van december systematisch gecontroleerd welke bezwaren uit de termijn dreigen te lopen. Met betrekking tot die bezwaren wordt dan een verdagingsbrief aangemaakt en verzonden. Dat is ook aan het einde van 2017 gebeurd. Stommels heeft de verdagingsbrieven zelf afgeleverd bij de postkamer van de gemeente, die ze op 29 december 2017 ter post heeft bezorgd. Geen enkele andere geadresseerde dan eiser heeft laten weten dat hij de verdagingsbrief niet heeft ontvangen. De rechtbank hecht geloof aan de verklaring van Stommels. Hierin brengt de enkele stelling van eiser dat hij de verdagingsbrief niet heeft ontvangen, geen verandering. Derhalve heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat hij de verdagingsbrief voor het einde van 2017 heeft verzonden. In de verdagingsbrief is de beslistermijn verdaagd tot 13 februari 2018, zodat de ingebrekestelling van 5 januari 2018 prematuur is. Verweerder heeft zich in de dwangsombeschikking terecht op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom verschuldigd is.
7. Gelet op het feit dat de ingebrekestelling prematuur is, wordt niet voldaan aan de in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb neergelegde vereisten voor een beroep wegens niet tijdig beslissen. Het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen, is reeds daarom niet-ontvankelijk. Nu, zoals reeds is overwogen, inmiddels door verweerder op het bezwaar is beslist, beoordeelt de rechtbank wat eiser tegen die beslissing heeft aangevoerd.
Schending hoorplicht
8. Verweerder is in de uitspraak op bezwaar tegemoetgekomen aan het bezwaar van eiser door de aanslagen te verminderen. Eiser heeft daartegen geen beroepsgronden aangevoerd, zodat ervan moet worden uitgegaan dat verweerder met deze vermindering volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eiser. Dat betekent dat in beroep geen materieel geschil meer bestaat tussen partijen. Verwijzend naar de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 27 november 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:3478) en de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 februari 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:707) overweegt de rechtbank dat de hoorplicht in bezwaar, gelet op het bepaalde in artikel 7:3, onderdeel e, van de Awb, niet geldt als het bestuursorgaan, zoals verweerder in deze zaak heeft gedaan, volledig tegemoet komt aan de bezwaren van een belanghebbende. Zoals het hof Den Haag overweegt, kan het bezwaar zich alleen richten tegen het primaire besluit, omdat de kostenbeslissing op dat moment nog niet is genomen. Dat is ook in de onderhavige zaak het geval. De rechtbank concludeert dat verweerder de hoorplicht niet heeft geschonden.
9. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
10. De rechtbank oordeelt dat geen aanleiding bestaat verweerder in de proceskosten te veroordelen, die eiser in verband met het beroep wegens niet tijdig beslissen heeft gemaakt, nu, zoals onder 7. is overwogen, niet aan de wettelijke vereisten voor het instellen van een dergelijk beroep is voldaan. Ook overigens bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. van Leijenhorst, voorzitter, en mr. F.M.S. Requisizione en mr. F.M. Rijnbeek, leden, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2019.
griffier de voorzitter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: