Home

Rechtbank Oost-Nederland, 21-02-2013, BZ1604, AWB 12/1115, 12/1116, 12/1118 enz

Rechtbank Oost-Nederland, 21-02-2013, BZ1604, AWB 12/1115, 12/1116, 12/1118 enz

Gegevens

Instantie
Rechtbank Oost-Nederland
Datum uitspraak
21 februari 2013
Datum publicatie
21 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:RBONE:2013:BZ1604
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 12/1115, 12/1116, 12/1118 enz

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Dwangsombeschikkingen artikel 4:17 Awb. Project Bank Zonder Naam. Verlengde navorderingstermijn. Voldoende voortvarend gehandeld door de bezwaarfase af te wachten van de eerder opgelegde navorderingsaanslagen om te zien of belanghebbende alsnog openheid van zaken zou geven. Verweerder hoefde niet op grond van het per 1 juli 2011 in werking getreden artikel 52a AWR in de bezwaarfase informatiebeschikkingen op te leggen om de bewijslast om te kunnen keren. Het rechtsgevolg van omkering van de bewijslast was reeds ingeroepen bij het opleggen van de belastingaanslagen en berust op (ruim vóór) 1 juli 2011 op grond van artikel 47 AWR gestelde vragen. Omkering van de bewijslast is terecht omdat niet is voldaan aan inlichtingenplicht. Arrest Chambaz van EHRM staat niet in de weg aan geconstateerde schending van de inlichtingenplicht, omdat op het moment van het stellen van vragen nog geen sprake was van een criminal charge. Bewijs voor beboetbare feiten in de jaren van de renseignementen geleverd. Voor de latere jaren leveren algemene ervaringsregels het vermoeden op dat ook na de data van de renseignementen de bankrekening is aangehouden. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om het vermoeden te weerleggen, maar is daarin niet geslaagd, reeds omdat belanghebbende heeft geprobeerd aan te tonen dat hij geen rekeninghouder is geweest. Arrest Chambaz ook in het kader van de boetes niet van toepassing, aangezien geen verklaringen tegen de wil van belanghebbende zijn afgelegd. Redelijke termijn van 6 EVRM verlengd in verband met de prejudiciële procedure, de bewerkelijkheid van de zaken en de proceshouding van belanghebbende. Verweerder heeft de procedure voor dwangsombeschikkingen miskend. Geen dwangsommen verschuldigd, omdat belanghebbende verweerder onredelijk laat in gebreke heeft gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-NEDERLAND

Team belastingrecht

Zittingsplaats Arnhem, meervoudige kamer

registratienummers: AWB 12/1115, 12/1116, 12/1118 tot en met 12/1121, 12/1123 tot en met 12/1132 en 12/2472 tot en met 12/2488

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 21 februari 2013

inzake

[X], wonende te [Z], eiser,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Arnhem, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Verweerder heeft aan eiser de volgende belastingaanslagen opgelegd:

• met dagtekening 31 december 2008 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 1996 (aanslagnummer [000].H.67) met een bedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van fl. 15.347 en een verhoging van fl. 15.347. Tevens is een bedrag van fl. 5.606 aan heffingsrente in rekening gebracht;

• met dagtekening 31 december 2008 een navorderingsaanslag vermogensbelasting (hierna: VB) voor het jaar 1997 (aanslagnummer [000].K.77) met een bedrag aan verschuldigde vermogensbelasting van

fl. 4.223 en een verhoging van fl. 4.223. Tevens is bij beschikking fl. 1.476 aan heffingsrente in rekening gebracht;

• met dagtekening 16 december 2009 navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1997 tot en met 2001 (aanslagnummers [000].H.77, H.87, H.97, H.07 en H.17);

• met dagtekening 16, respectievelijk 17 en 18 december 2009 navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1998, 1999 en 2000 (aanslagnummers [000].K.87, K.97 en K.07);

• met dagtekening 30 januari 2009 een navorderingsaanslag IB/PVV 2003 (aanslagnummer [000].H.37) met een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van € 7.670, alsmede bij beschikking een boete van € 7.670. Tevens is bij beschikking € 1.735 aan heffingsrente in rekening gebracht;

• met dagtekening 22 december 2009 een navorderingsaanslag IB/PVV 2004 (aanslagnummer [000].H.47) met een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van € 8.382, alsmede bij beschikking een boete van € 8.382. Tevens is bij beschikking € 1.884 aan heffingsrente in rekening gebracht;

• met dagtekening 22 september 2009 een aanslag IB/PVV 2005 (aanslagnummer [000].H.56) met een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van € 9.096, alsmede bij beschikking een boete van € 9.096. Tevens is bij beschikking € 1.532 aan heffingsrente in rekening gebracht;

• met dagtekening 30 september 2009 een aanslag IB/PVV 2006 (aanslagnummer [000].H.66) met een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van € 9.808, alsmede bij beschikking een boete van € 9.809. Tevens is bij beschikking € 4.899 aan heffingsrente in rekening gebracht;

• met dagtekening 16 december 2009 een aanslag IB/PVV 2007 (aanslagnummer [000].H.76) met een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van € 10.522, alsmede bij beschikking een boete van € 10.522. Tevens is bij beschikking € 3.936 aan heffingsrente in rekening gebracht;

• met dagtekening 18 maart 2011 een aanslag IB/PVV 2008 (aanslagnummer [000].H.86) met een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van € 11.235, alsmede bij beschikking een boete van € 12.253. Tevens is bij beschikking € 1.022 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2 Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 8 februari 2012 de bezwaren ongegrond verklaard.

1.3 Bij besluiten van eveneens 8 februari 2012 heeft verweerder krachtens artikel 4:18 van de Awb ten aanzien van alle bezwaarprocedures tegen de onder 1.1 genoemde belastingaanslagen vastgesteld dat geen dwangsom is verschuldigd.

1.4 Tegen de uitspraken op bezwaar van 8 februari 2012 heeft eiser bij brief van 12 maart 2012, ontvangen door de rechtbank op 13 maart 2012, beroep ingesteld. Deze zijn geregistreerd onder de nummers AWB 12/1115, 12/1116, 12/1118 tot en met 12/1121, 12/1123 tot en met 12/1132.

1.5 Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 23 april 2012 de bezwaren tegen de dwangsombeschikkingen ongegrond verklaard.

1.6 Verweerder heeft op 10 mei 2012 de op de beroepen met nummers AWB 12/1115, 12/1116, 12/1118 tot en met 12/1121, 12/1123 tot en met 12/1132 betrekking hebbende stukken overgelegd, voor zover deze nog niet overgelegd waren in de samenhangende zaken van eiser die reeds bij de rechtbank aanhangig waren met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995, VB 1996 en IB/PVV 2002, geregistreerd onder de nummers AWB 08/3113, 08/3114 en 12/88. Tevens heeft verweerder verweerschriften ingediend. In het verweerschrift met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2001 en VB 1998 tot en met 2000 heeft verweerder medegedeeld dat deze belastingaanslagen zijn vernietigd, op de grond dat deze niet met de vereiste voortvarendheid zijn opgelegd.

1.7 Eiser heeft bij brief van 1 juni 2012, ontvangen door de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 23 april 2012 inzake de dwangsombeschikkingen. Deze zijn geregistreerd onder de nummers AWB 12/2472 tot en met 12/2488.

1.8 Verweerder heeft op 30 augustus 2012 de op de beroepen met nummers AWB 12/2472 tot en met 12/2488 betrekking hebbende stukken overgelegd alsmede een verweerschrift ingediend.

1.9 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2012 te Arnhem. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde, mr. [gemachtigde], advocaat te [Q]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde], mr. [A] en mr. [B].

1.10 Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Partijen hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota’s behorende bijlagen.

1.11 De zaken zijn gelijktijdig behandeld met onder meer de hiervoor onder 1.7 genoemde zaken van eiser.

1.12 Ter zitting is het onderzoek geschorst en zijn partijen, voor zover in de onderhavige zaken van belang, in de gelegenheid gesteld hun stellingen ter zake van de berekening van de heffingsrente en het aan eiser verleende uitstel nader te onderbouwen.

1.13 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

1.14 Verweerder heeft bij brief van 13 september 2012 een reactie ingediend.

1.15 Eiser heeft daarop gereageerd bij brief van 10 oktober 2012.

1.16 Verweerder heeft een nadere reactie ingediend bij brief van 13 november 2012 en 27 november 2012.

1.17 Partijen hebben desgevraagd toestemming gegeven dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

2. Feiten

2.1 Eiser is geboren op 8 januari 1936 en gehuwd met [Y].

2.2 Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen gegevens verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal, die bij een huiszoeking in België in beslag zijn genomen. De gegevens bestaan uit een Nota met twaalf bijlagen, genummerd als B1 tot en met B12.

2.3 In de Nota van 18 februari 2005 staat vermeld dat het gegevens betreft van Van Lanschot Bankiers. De twaalf bijlagen bevatten onder meer gegevens over rekeningen en rekeningstanden per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996.

2.4 Op basis van de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens is binnen de Belastingdienst het project Bank Zonder Naam van start gegaan. Doel van het project Bank Zonder Naam is het op projectmatige wijze behandelen van de ontvangen gegevens, door middel van het identificeren en sofiëren van de beschikbare renseignementen, teneinde de niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen (bankrekeningen) alsnog in de belastingheffing te betrekken. Ten behoeve van het project Bank Zonder Naam is het draaiboek Bank Zonder Naam opgesteld. Het draaiboek bevat alle aspecten van het project Bank Zonder Naam. Het draaiboek zoals vastgesteld op 7 maart 2007 is in geanonimiseerde vorm openbaar gemaakt door middel van publicatie op de website van de Belastingdienst en van het Ministerie van Financiën.

2.5 Bij de gegevens die door de Belgische autoriteiten zijn overgelegd bevinden zich renseignementen van

21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 waarop is vermeld dat een rekening wordt aangehouden op naam van "[X + Y]", met rekeningnummer [001]. Verweerder heeft de echtgenote van eiser geïdentificeerd.

2.6 Bij brief van 7 maart 2007 heeft verweerder eiser een vragenbrief verzonden waarin onder meer het volgende staat vermeld:

" De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.

Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd.

Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigen aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is. "

2.7 De bijlagen bij de vragenbrief van 7 maart 2007 bevatten de formulieren "Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)" en "Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)". In deze formulieren wordt eiser gevraagd om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen eiser rekeninghouder is geweest.

2.8 Bij brief van 13 maart 2007 heeft de toenmalige belastingadviseur van eiser tegenover verweerder verklaard dat eiser niet, ook niet in de periode na 31 december 1994, de beschikking heeft gehad over in het buitenland aangehouden banktegoeden.

2.9 Met dagtekening 21 maart 2007 heeft verweerder zijn informatieverzoek herhaald.

2.10 Bij brief van 20 april 2007 heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat aan het informatieverzoek geen gehoor kan worden gegeven.

2.11 Bij brief van 22 november 2007 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij voornemens is navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en VB 1996 met boetes op te leggen. Deze zijn vervolgens met dagtekening 28 december 2007 opgelegd. Hiertegen heeft eiser tijdig bezwaar en vervolgens beroep ingesteld. De beroepen zijn geregistreerd onder de hiervoor onder 1.6 reeds genoemde nummers AWB 08/3113, 08/3114 en 12/88.

2.12 Bij brief van 1 december 2008 heeft verweerder, op grond van de gegevens over de rekening bij Van Lanschot Bankiers en onder verwijzing naar de herhaalde verzoeken om informatie waarbij is verwezen naar de verplichtingen genoemd in artikel 47 van de AWR, eiser medegedeeld dat hij voornemens is navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997 met boetes op te leggen. Deze zijn vervolgens met dagtekening 31 december 2008 opgelegd.

2.13 Bij brief van 2 december 2008 heeft verweerder, op grond van de gegevens over de rekening bij Van Lanschot Bankiers en onder verwijzing naar de herhaalde verzoeken om informatie waarbij is verwezen naar de verplichtingen genoemd in artikel 47 van de AWR, eiser medegedeeld dat hij voornemens is een navorderingsaanslag IB/PVV 2003 alsmede een boete op te leggen. Deze zijn vervolgens opgelegd met dagtekening 30 januari 2009.

2.14 Bij brief van 28 juli 2009 heeft verweerder, op grond van de gegevens over de rekening bij Van Lanschot Bankiers en onder verwijzing naar de herhaalde verzoeken om informatie waarbij is verwezen naar de verplichtingen genoemd in artikel 47 van de AWR, eiser medegedeeld dat hij voornemens is af te wijken van de ingediende aangiften en opgelegde aanslagen IB/PVV 2005 en 2006 met boetes op te leggen. Met dagtekening van respectievelijk 22 september 2009 en 30 september 2009 zijn deze opgelegd.

2.15 Bij brief van 11 november 2009 heeft verweerder, op grond van de gegevens over de rekening bij Van Lanschot Bankiers en onder verwijzing naar de herhaalde verzoeken om informatie waarbij is verwezen naar de verplichtingen genoemd in artikel 47 van de AWR, eiser medegedeeld voornemens te zijn navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2001 en 2004 en VB 1998 tot en met 2000 op te leggen met boetes. Met dagtekening 16 december 2009 zijn deze opgelegd.

2.16 Bij brief van 11 november 2009 heeft verweerder, op grond van de gegevens over de rekening bij Van Lanschot Bankiers en onder verwijzing naar de herhaalde verzoeken om informatie waarbij is verwezen naar de verplichtingen genoemd in artikel 47 van de AWR, eiser medegedeeld voornemens te zijn af te wijken van de aangifte en een aanslag IB/PVV 2007 alsmede een boete op te leggen. Met dagtekening 16 december 2009 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2007 opgelegd.

2.17 Bij brief van 30 december 2010 heeft verweerder, op grond van de gegevens over de rekening bij Van Lanschot Bankiers en onder verwijzing naar de herhaalde verzoeken om informatie waarbij is verwezen naar de verplichtingen genoemd in artikel 47 van de AWR, eiser medegedeeld voornemens te zijn af te wijken van de aangifte en een aanslag IB/PVV 2008 alsmede een boete op te leggen. Met dagtekening 18 maart 2011 heeft verweerder deze opgelegd.

2.18 Bij brief van 23 november 2011 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld met betrekking tot de afdoening van de bezwaren tegen de belastingaanslagen IB/PVV 1996 tot en met 2001 en 2003 tot en met 2008 en VB 1997 tot en met 2000.

2.19 De beroepen van eiser tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en VB 1996 zijn behandeld door de rechtbank ter zitting van 22 december 2011 te Arnhem.

2.20 Bij brief van 20 januari 2012 heeft eiser verweerder nogmaals verzocht uitspraak op de bezwaren tegen de belastingaanslagen IB/PVV 1996 tot en met 2001 en 2003 tot en met 2008 en VB 1997 tot en met 2000 te doen alsmede verzocht om op de voet van artikel 4:17 van de Awb gelijktijdig de verschuldigdheid en hoogte van de verbeurde dwangsommen vast te stellen.

2.21 Met dagtekening 8 februari 2012 heeft verweerder bij in één geschrift vervatte uitspraken beslist op de bezwaren tegen de belastingaanslagen IB/PVV 1996 tot en met 2001 en 2003 tot en met 2008 en VB 1997 tot en met 2000. Bij afzonderlijke beschikkingen van eveneens 8 februari 2012 heeft verweerder vastgesteld dat geen dwangsommen zijn verbeurd.

2.22 Bij tussenuitspraak van 22 maart 2012, gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, als voorzitter, mr. M.C.G.J. van Well en mr. A.I. van Amsterdam, als rechters, heeft de rechtbank het onderzoek op de voet van artikel 8:68 van de Awb heropend en eiser in de gelegenheid gesteld om ten aanzien van de boeteoplegging bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 de bij de rechtbank gerezen verdenking, dat eiser een bankrekening in Luxemburg heeft aangehouden waarvan het tegoed niet is aangegeven en dat het geven van openheid van zaken daarover eiser in een nadeliger positie brengt, te reageren.

2.23 Verweerder heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 23 april 2012 de bezwaren tegen de dwangsombeschikkingen ongegrond verklaard.

2.24 Met dagtekening 30 juni 2012 heeft verweerder de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1997 tot en met 2001 en de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1998, 1999 en 2000, geregistreerd onder de nummers AWB 12/1116, 12/1118 tot en met 12/1120 en 12/1130 tot en met 12/1132, vernietigd omdat de belastingaanslagen niet met de vereiste voorvarendheid zijn opgelegd.

2.25 Namens eiser zijn twee brieven van Van Lanschot Bankiers overgelegd. In de op 11 mei 2012 overgelegde brief van 10 januari 2008 die is gericht aan de gemachtigde van eiser staat onder meer het volgende:

" (…)

Inderdaad is het ons bekend dat de Nederlandse Belastingdienst beweert gegevens van cliënten van Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) S.A. te hebben. Wij kunnen echter niet nagaan waarop deze bewering is gebaseerd en haar juistheid staat voor ons ook niet vast. Tot op heden weten wij niet over welke gegevens de Belastingdienst zou beschikken en evenmin hoe zij die gegevens zou hebben verkregen.

Bij de door u beschreven problematiek van mensen die door de Belastingdienst zijn benaderd terwijl zij naar hun zeggen geen rekening in Luxemburg hebben gehad, noemt u terecht het Luxemburgs bankgeheim. Dit bankgeheim heeft niet alleen als consequentie dat wij uitsluitend informatie over een rekening aan de rekeninghouder mogen verstrekken, maar betekent ook dat wij niet kunnen bevestigen dat er geen rekening bestaat of heeft bestaan op naam van een persoon die geen rekening heeft of had. Een dergelijke bevestiging zou immers indirect ook zichtbaar maken wie wel een rekening heeft of had. Zeker indien dergelijke bevestigingen op verzoek van een buitenlandse belastingdienst op grote schaal gevraagd worden.

Wij begrijpen dat de betrokkenen door de vermoedelijke vergissing van de Belastingdienst in een benarde situatie worden gemanoeuvreerd. Ook daarom zijn wij zeker bereid om met u over de kwestie van gedachten te wisselen. "

2.26 Eiser heeft voorts op 31 augustus 2012 een brief overgelegd van 30 augustus 2012 van zijn gemachtigde aan Van Lanschot Bankiers. Daarin staat onder meer het volgende:

" Thans behartig ik de belangen van (…). Uit gegevens van de Belastingdienst zou blijken dat er een rekening bij uw bank bestaat of heeft bestaan op naam van mevrouw [Y] en/of de heer [X]. Het rekeningnummer of relatienummer zou zijn [001].

Het is mij bekend dat banken in Luxemburg een administratieplicht hebben van tien jaar. Uitgaand van het jaar 2012 waarin wij thans leven, betekent dit dat Van Lanschot eventuele bankstukken kan verstrekken tot en met het jaar 2002. Ik verzoek u gelet op het voorgaande dan ook alle rekeningafschriften of eventuele belegstukken vanaf het jaar 2002 tot en met heden met rekeningnummer of relatienummer [001] ten name van mevrouw [Y] en/of de heer [X], per omgaand te verstrekken.

Bijgevoegd treft u aan in kopie aan een volmacht van mevrouw [Y] en de heer [X] (bijlage). Aan deze volmacht is ook gehecht een kopie van het paspoort van beide genoemden. (…) "

2.27 Hierop heeft Van Lanschot Bankiers gereageerd bij brief van 31 augustus 2012. Daarin staat, voor zover thans van belang, het volgende:

" In uw brief van 30 augustus 2012 (…) vraagt u om alle rekeningafschriften of evenuele belegstukken vanaf het jaar 2002 tot en met heden met het rekeningnummer of relatienummer [001] ten name van mevrouw [Y] en/of de heer [X] per omgaande te verstrekken.

Wij kunnen aan uw verzoek helaas niet voldoen. Zoals u wellicht weet, is in Luxemburg het bankgeheim wettelijk van toepassing. Dit staat in de weg dat wij u de informatie geven waarom u vraagt, om de volgende reden.

Het is mogelijk dat een buitenlandse Belastingdienst een grote groep personen aanschrijft en het vermoeden uit dat zij een rekening bij een Luxemburgse bank aanhouden. Door deze groep zonder onderscheid te vragen gegevens van een dergelijke bankrekening te tonen door deze bij bepaalde Luxemburgse banken op te vragen, wordt geprobeerd van die banken een uitspraak te krijgen wie wel en wie niet bij die banken een rekening aanhoudt. Het inhoudelijk beantwoorden van uw vraag dwingt een Luxemburgse bank immers een voor de buitenwereld zichtbaar onderscheid te maken tussen vragen van mensen die wel bij haar een bankrekening aanhouden en mensen die dat niet doen. Daarmee wordt feitelijk het bankgeheim geschonden. De bank en de betrokken bankier plegen dan naar Luxemburgs recht een strafbaar feit. Het behoeft geen betoog dat wij als bank, of als medewerker van de bank, geen (potentiële) strafbare feiten kunnen en mogen plegen.

Wij nemen aan dat u uw verzoek hebt gedaan op aandringen van de Nederlandse Belastingdienst. In dat kader hechten wij eraan te benadrukken dat wij niet weten op basis van welke gegevens de Belastingdienst tot de veronderstelling zou zijn gekomen dat mevrouw [Y] en/of de heer [X] een rekening bij onze instelling heeft aangehouden. Hoewel wij heel goed begrijpen dat de heer en mevrouw [X] door de vraagstelling van de Belastingdienst in een vervelende situatie wordt gemanoeuvreerd, hopen wij toch dat u begrip heeft voor onze positie en het feit dat wij (in zijn algemeenheid) de door u gevraagde gegevens niet kunnen verstrekken. "

2.28 Eiser heeft bij brief van 10 oktober 2012 kopieën overgelegd van een brief van zijn gemachtigde van

13 september 2012 aan Van Lanschot Bankiers en de reactie daarop van 27 september 2012. In de brief van de gemachtigde staat onder meer het volgende vermeld:

" (…)

1) In mijn verzoek om informatie schrijf ik dat uit gegevens van de Belastingdienst zou blijken dat er een rekening bij uw bank bestaat of heeft bestaan op naam van mevrouw [Y] en/of de heer [X]. U zou dat wellicht opgevat kunnen hebben als een verzoek om informatie vanuit de Belastingdienst en geen rechtstreeks verzoek vna mijn cliënten. Dat laatste is echter niet het geval. Mijn vraag is dan ook of uw reactie van

31 augustus 2012 anders zou zijn geweest indien ik u concreet de vraag had gesteld om alle rekeningafschriften of eventuele belegstukken vanaf het jaar 2002 tot en met heden met rekeningnummer of relatienummer [001] ten name van mevrouw [Y] en/of de heer [X] per omgaand te verstrekken, ongeacht of dat wel of niet uit de gegevens van de Belastingdienst zou blijken.

2) Is het mogelijk bij Van Lanschot in Luxemburg dat een klant een ander rekeningnummer of relatienummer krijgt toegekend indien deze bijvoorbeeld een nieuwe rekening opent of zijn of haar geld bij de bank naderhand onderbrengt in een beleggingsportefeuille? Met andere woorden: hou je als klant altijd hetzelfde rekeningnummer of relatienummer bij de bank of kan dat tussentijds ook wijzigen? "

2.29 In de brief van Van Lanschot Bankiers van 27 september 2012 staat onder meer vermeld:

" (…)

Met betrekking tot uw vraag over uw informatieverzoek van 30 augustus jl. kunnen wij bevestigen dat wij dit verzoek bij beantwoording hebben geïnterpreteerd als rechtstreeks verzoek van uw cliënten.

Over de systematiek van het toekennen van onze rekeningnummers kunnen wij helaas om veiligheidsredenen geen uitspraken doen. "

3. Geschil

3.1 In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

(a) zijn de navorderingaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997 met voldoende voortvarendheid opgelegd zodat de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR niet is geschonden?

(b) is voor de indiening van de aangifte IB/PVV 2003 uitstel verleend?

(c) is de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard, meer in het bijzonder: had verweerder een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de AWR moeten nemen?

(d) zijn de boetes terecht opgelegd en tot de juiste bedragen vastgesteld?

(e) zijn de beschikkingen heffingsrente tot de juiste bedragen berekend?

(f) is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden?

3.2 Voorts is in geschil of verweerder terecht heeft vastgesteld dat geen dwangsommen zijn verbeurd.

3.3 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de verlengde navorderingstermijn (IB/PVV 1996 en VB 1997)

4.1 Eiser heeft aangevoerd dat ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997 in strijd is gehandeld met de vereiste voortvarendheid, zodat het gebruik maken van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR in strijd is met het communautaire recht.

4.2 De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 26 februari 2010 (nrs. 43050bis en 43670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120) uit het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009 (X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, zaken C-155/08 en C-157/08, Jur. 2009, blz. I-05093, LJN BI8987) de regels afgeleid die in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met toepassing van de verlengde navorderingstermijn teneinde te voorkomen dat wordt gehandeld in strijd met de artikelen 49 en 56 EG (thans: artikelen 56 en 63 VWEU). Deze regels komen er op neer dat, indien een lidstaat beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat en naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag wordt opgelegd na afloop van de navorderingstermijn die zou gelden voor in de eigen staat aangehouden banktegoeden, de navorderingsaanslag dient te worden opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

4.3 Met betrekking tot de periode tot en met de oplegging van de eerste navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996, heeft de rechtbank in haar uitspraak van heden, AWB 08/3113, 08/3114 en 12/88, geoordeeld dat die met voldoende voortvarendheid zijn opgelegd.

4.4 Nadat verweerder de hiervoor genoemde navorderingsaanslagen met dagtekening 28 december 2007 heeft opgelegd, heeft verweerder vervolgens gewacht met het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997. Verweerder heeft ter zitting in de eerste plaats gesteld dat door tijdgebrek niet in 2007 – het jaar in de loop waarvan verweerder de bevestiging kreeg dat de informatie op de renseignementen betrouwbaar was – ook al de navorderingsaanslagen voor de periode tot en met 2000 konden worden opgelegd, omdat al deze navorderingaanslagen handmatig dienden te worden vastgesteld en opgelegd hetgeen een arbeidsintensief proces is dat vanwege het specialistische karakter door slechts een aantal medewerkers van verweerder kan worden uitgevoerd. In de tweede plaats heeft verweerder eiser de gelegenheid willen geven om, naar aanleiding van de in de bezwaarfase blijkende informatie van verweerder, alsnog openheid van zaken te geven en mee te werken. Dit zou in het belang zijn van een juiste vaststelling van de verschuldigde belasting alsmede van eiser zelf die daardoor met minder hoge boetes zou worden geconfronteerd voor volgende jaren. Nadat eiser in bezwaar evenwel geen openheid van zaken had gegeven en verweerder op 29 mei 2008 uitspraak op de bezwaren had gedaan voor de jaren 1995 en 2002, is op 9 juni 2008 bij verweerder bekend geworden dat in het geval van eiser nog een extra controle op de juistheid van de identiteit van de rekeninghouder(s) diende te worden uitgevoerd. Uit het landelijke project was inmiddels gebleken dat bij dubbele namen toch nog fouten konden optreden. De extra controles hebben plaatsgevonden tot en met augustus 2008. Vervolgens dienden, aldus verweerder, de arbeidsintensieve berekeningen te worden gemaakt, hetgeen heeft geleid tot de aankondiging van de navorderingsaanslagen op 1 december 2008.

4.5 De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te wachten of eiser naar aanleiding van de eerste serie navorderingsaanslagen alsnog openheid van zaken zou bieden in de bezwaarfase. In zoverre is geen sprake van onvoldoende voortvarendheid. Voorts ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de stellingen van verweerder dat de vereiste zorgvuldigheid in dit geval noopte tot het uitvoeren van een extra controle op de juistheid van de identiteit van eiser en zijn echtgenote alsmede dat in de onderhavige gevallen relatief veel tijd was gemoeid met het berekenen en vaststellen van de belastingschuld in het handmatige proces. Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat verweerder een voldoende rechtvaardiging heeft gegeven voor het tijdsverloop dat is ingetreden na het opleggen van de eerste serie navorderingsaanslagen. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.

4.6 Ten aanzien van de belastingaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2001 en VB 1998 tot en met 2000 is verweerder volledig tegemoet gekomen aan het beroep van eiser en heeft deze navorderingsaanslagen alsmede boete- en heffingsrentebeschikkingen vernietigd. In zoverre behoeven deze beroepen geen bespreking meer, met uitzondering van de door eiser gestelde immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarop hieronder wordt ingegaan.

Ten aanzien van de navorderingstermijn (IB/PVV 2003)

4.7 De navorderingsaanslag IB/PVV 2003 is opgelegd buiten de termijn van artikel 16, derde lid, van de AWR. Verweerder heeft in dit verband evenwel gesteld dat deze termijn dient te worden verlengd met de termijn waarvoor uitstel voor het doen van aangifte is verleend. Eiser liet zijn aangiften verzorgen door een adviseur die in de zogenoemde beconregeling uitstel kreeg. Ter zitting heeft verweerder ter onderbouwing van deze stelling voor het jaar 2003 afdrukken uit het systeem overgelegd.

4.8 Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat verweerder niet heeft bewezen dat het daadwerkelijk verleende uitstel ook is gecommuniceerd met de belastingadviseur van eiser, zodat niet is bewezen dat het uitstel ook kenbaar is gemaakt.

4.9 Uit de ter zitting en na de zittting door verweerder overgelegde gegevens uit de geautomatiseerde bestanden van de Belastingdienst blijkt met betrekking tot het jaar 2003 dat voor eiser uitstel is gevraagd en verleend, kennelijk tot 11 november 2005, en dat de belastingadviseur de overzichten van het verleende uitstel heeft toegezonden aan de Belastingdienst zowel op papier als op diskette en dat deze zijn bevestigd door de Belastingdienst. De rechtbank ziet voorshands geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de weergegeven gegevens, waarin staat vermeld dat de uitstellijsten zijn verzonden. Anders dan eiser kennelijk meent, rust op verweerder niet de bewijslast om de daadwerkelijke verzending aan de belastingadviseur aannemelijk te maken in het geval de ontvangst van de uitstellijsten door de belastingadviseur niet geloofwaardig is ontkend.

4.10 Gelet hierop, dient ervan te worden uitgegaan dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 binnen de gewone navorderingstermijn is opgelegd.

Ten aanzien van het nieuwe feit (IB/PVV 1996, 2003, 2004 en VB 1997)

4.11 In de uitspraak van heden, AWB 08/3113, 08/3114 en 12/88, heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de renseignementen betrouwbare informatie bevatten en dat uit het proces van identificatie is gebleken dat de naamcombinatie van de echtgenote van eiser uniek is in het geautomatiseerde systeem Beheer Van Relaties. Op grond daarvan mag worden geconcludeerd dat eiser en zijn echtgenote de rekeninghouders zijn (geweest) van de rekening met nummer [001] die is aangehouden bij Van Lanschot Bankiers te Luxemburg. Eiser heeft in de onderhavige procedures in dit verband geen nieuwe stellingen betrokken, zodat de rechtbank ook in deze zaken hiervan uitgaat. Gelet hierop, is voor de navorderingsaanslagen sprake van een nieuw feit.

Ten aanzien van de omkering van de bewijslast en artikel 47 van de AWR (IB/PVV 1996, 2003 tot en met 2008 en VB 1997)

4.12 Eiser heeft betoogd dat verweerder in de uitspraak op bezwaar – en de rechtbank in beroep – de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast niet langer kan baseren op schending van de informatieplicht als neergelegd in artikel 47 van de AWR, aangezien verweerder heeft verzuimd gedurende de bezwaarfase een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de AWR te nemen. Dit artikel is per 1 juli 2011 in werking getreden en volgens eiser brengt het ontbreken van een specifieke regeling voor overgangsrecht mee, dat het artikel onmiddellijke werking heeft en van toepassing is op de onderhavige procedures.

4.13 Ingevolge het met ingang van 1 juli 2011 in werking getreden artikel 25, derde lid, van de AWR (Wet van 27 mei 2011, Stb. 2011, 265, en Koninklijk Besluit van 14 juni 2011, Stb. 2011, 301), voor zover hier van belang, wordt, indien een aanslag of een navorderingsaanslag met betrekking tot welke sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, bij de uitspraak op het bezwaarschrift de belastingaanslag gehandhaafd, tenzij is gebleken dat en in hoeverre die belastingaanslag onjuist is. In het eveneens gewijzigde artikel 27e, eerste lid, van de AWR is dit ook bepaald voor de procedure bij de rechtbank die het beroep in een dergelijk geval ongegrond zal verklaren.

4.14 In het op diezelfde datum in werking getreden artikel 52a, eerste lid, van de AWR is bepaald, voor zover thans van belang, dat, indien met betrekking tot een op te leggen aanslag of navorderingsaanslag niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 47, de inspecteur dit kan vaststellen in bij een voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking). Blijkens de laatste volzin wijst de inspecteur in de informatiebeschikking op artikel 25, derde lid. Ingevolge het derde lid vervalt de informatiebeschikking, indien de inspecteur een aanslag of navorderingsaanslag vaststelt voordat de met betrekking tot die belastingaanslag genomen informatiebeschikking onherroepelijk is geworden.

4.15 In de Wet van 27 mei 2011, waarbij de artikelen 52a en 25, derde lid, en 27e, eerste lid, van de AWR (nieuw) zijn ingevoerd, zijn geen overgangsrechtelijke bepalingen opgenomen. Dit betekent dat in beginsel sprake is van een onmiddellijke, exclusieve werking voor die feiten die dateren van 1 juli 2011 en later. Anders dan eiser betoogt, brengt dit evenwel niet mee dat verweerder in de onderhavige bezwaarprocedures alsnog een informatiebeschikking had moeten nemen. Zoals verweerder terecht heeft aangevoerd, is het rechtsgevolg van artikel 25 van de AWR – de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast – reeds ingeroepen bij het opleggen van de aanslagen en navorderingsaanslagen – die alle dateren van vóór 1 juli 2011. De sanctie van omkering is dan ook gebaseerd op feiten die zich hebben voorgedaan vóór de intreding van dat rechtsgevolg ten tijde van de vaststelling van de belastingaanslagen. Die feiten zijn de vragenbrief van 7 maart 2007 op grond van artikel 47 van de AWR en het vervolgens niet-meewerken door eiser in de aanslagregelende fase. Verweerder heeft eiser voorts mede gewezen op de mogelijke sanctie die is verbonden aan het niet-meewerken en zich vervolgens beroepen op de omkering en verzwaring van de bewijslast voor de bezwaarfase. Zou de redenering van eiser worden gevolgd, dat verweerder alsnog een informatiebeschikking had moeten nemen teneinde de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast in de bezwaarfase te kunnen toepassen, dan zou dat in wezen neerkomen op terugwerkende kracht van de nieuwe wet ten aanzien van de vragenbrief van 7 maart 2007 en de daarop volgende niet-meewerking door eiser. Die interpretatie komt de rechtbank, juist bij gebreke van expliciet overgangsrecht in de Wet van 27 mei 2011, onjuist voor.

4.16 Eiser heeft voorts gesteld dat verweerder voor alle aanslagen en navorderingsaanslagen steeds opnieuw op grond van artikel 47 van de AWR om informatie over de bankrekening had moeten vragen, teneinde het rechtsgevolg van artikel 25 van de AWR te kunnen inroepen. De rechtbank volgt ook deze stelling niet. Eiser heeft naar aanleiding van de brief van 7 maart 2007 ontkend over de bankrekening te beschikken. Voorts heeft eiser in zijn beroepschrift tegen de uitspraken op bezwaar van 8 februari 2012 uitdrukkelijk gesteld dat hij zijn standpunt, dat hij niet over een bankrekening in Luxemburg beschikt, in 2007 kenbaar heeft gemaakt en dat verweerder geen enkele aanwijzing heeft gehad om te vermoeden dat eiser dat standpunt nog zou wijzigen. Gelet hierop, en nu verweerder steeds in de aankondigingen van de voornemens tot oplegging van belastingaanslagen met inachtneming van verzwegen buitenlands vermogen heeft gewezen op het niet verstrekken van de eerder gevraagde informatie, heeft verweerder zich in alle zaken op het rechtsgevolg van omkering en verzwaring van de bewijslast kunnen beroepen.

4.17 Gelet op het voorgaande, heeft eiser, die in eerste instantie heeft ontkend te beschikken over een buitenlandse bankrekening en daarna steeds heeft geweigerd informatie te verstrekken over de hem in het buitenland ter beschikking staande banktegoeden, niet voldaan aan de op hem ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR rustende verplichting om de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Naar het oordeel van de rechtbank is de vraagstelling van verweerder in de aan eiser gerichte brieven niet zodanig ruim, dat eiser daarom niet gehouden zou zijn geweest aan zijn inlichtingenplicht te voldoen. Uit de vragenbrief kon eiser precies afleiden welke gegevens en inlichtingen van hem werden gevraagd. Het betoog van eiser, dat hij niet aan de inlichtingenplicht hoeft te voldoen omdat dat zou neerkomen op zelfincriminatie, hetgeen is verboden door artikel 6 van het EVRM, volgt de rechtbank niet. Het voldoen aan de informatieverplichting van artikel 47 van de AWR betreft een verplichting in het kader van het vaststellen van de belastingschuld en niet in het kader van een criminal charge (vgl. eerder aangehaald Hoge Raad 21 maart 2008 en Hoge Raad 27 juni 2001, nr. 35.889, LJN AB2314, BNB 2002/27). Voor zover eiser ter onderbouwing van zijn stellingen in dit verband tevens heeft verwezen naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 5 april 2012 (Chambaz c. Suisse, nr. 11663/04, EHRC 2012, 135), ziet de rechtbank daarin evenmin aanleiding voor een andersluidend oordeel. In die zaak heeft het EHRM geoordeeld dat vanwege de nauwe verwevenheid, zowel juridisch als feitelijk, van de administratieve en strafrechtelijke procedure, ook de administratieve procedure diende te worden beoordeeld als onderdeel van de strafrechtelijke in het kader van artikel 6 van het EVRM (o. 48). In de onderhavige zaak was echter ten tijde van het verzoek om informatie op de voet van artikel 47 van de AWR nog geen sprake van een criminal charge en kon derhalve ook geen sprake zijn van een dergelijke nauwe verwevenheid. Anders dan eiser stelt, ziet de rechtbank ook overigens geen aanknopingspunt in de zaak Chambaz voor het oordeel dat in de Nederlandse heffingsprocedure aan de belastingplichtige, voorafgaande aan het stellen van vragen op de voet van artikel 47 van de AWR, de garantie zou moeten worden gegeven dat de antwoorden op die vragen nimmer tot een boeteoplegging of strafvervolging zullen leiden in die gevallen waarin op dat moment nog geen sprake is van een criminal charge. Voor zover in een geval als het onderhavige de gevraagde gegevens onder het zwijgrecht vallen en door de belastingplichtige worden verstrekt onder bedreiging van de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast dan wel de strafbaarstelling van artikel 68 van de AWR en die gegevens vervolgens tevens worden gebruikt voor het opleggen van een boete, dan dient die wijze van gegevensverkrijging te worden beoordeeld en zonodig gesanctioneerd bij de oplegging en beoordeling van de boete, overeenkomstig de waarborgen van artikel 6 van het EVRM (vgl. Hoge Raad 16 september 2005, nr. 38.156, LJN AO9013, BNB 2006/111, en Hoge Raad 27 juni 2001, nr. 35.889, LJN AB2314, BNB 2002/27). Een mogelijke, toekomstige schending van het verbod van zelfincriminatie kan echter niet in de weg staan aan de plicht om de benodigde gegevens te verschaffen in het kader van de belastingheffing.

4.18 Eiser heeft tot op heden steeds ontkend de rechthebbende te zijn van de op de renseignementen vermelde bankrekening en daarover geen gegevens verstrekt. De conclusie moet daarom zijn dat eiser niet heeft voldaan aan de op hem rustende informatieverplichting van artikel 47 van de AWR. Gelet hierop, wordt het beroep van eiser ongegrond verklaard, tenzij hij doet blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Ook in beroep kan in dit geval de omkering en verzwaring van de bewijslast op de voet van artikel 27e van de AWR worden ingeroepen (vgl. Hof Amsterdam 20 oktober 2011, nr. 09/00637, LJN BU1566).

Ten aanzien van de redelijke schatting (IB/PVV 1996, 2003 tot en met 2008 en VB 1997)

4.19 In de uitspraak van heden, AWB 08/3113, 08/3114 en 12/88, heeft de rechtbank geoordeeld dat de door verweerder in de onderhavige zaken gehanteerde berekeningswijze als redelijk kan worden aangemerkt. Eiser heeft in de onderhavige zaken in dit verband geen nieuwe argumenten aangevoerd, zodat de conclusie is, dat de schatting ook in de onderhavige zaken redelijk is.

4.20 De conclusie uit het voorgaande moet zijn dat de beroepen ten aanzien van de enkelvoudige belasting met betrekking tot IB/PVV 1996, 2003 tot en met 2008 en VB 1997 ongegrond zijn.

Ten aanzien van de heffingsrente (IB/PVV 1996, 2003, 2005, 2006 tot en met 2008 en VB 1997)

4.21 Voor zover eiser nog heeft aangevoerd dat de in rekening gebrachte heffingsrente dient te worden beperkt tot het moment van identificatie, volgt de rechtbank dat betoog niet. In de toepassing van de verlengde navorderingstermijn kan geen aanleiding worden gevonden om de heffingsrente in afwijking van de wettelijke regeling te berekenen of te beperken. Van andersluidend en ter zake begunstigend beleid bij de Belastingdienst is niet gebleken.

4.22 Wat betreft de hoogte van de in rekening gebrachte heffingsrente, is komen vast te staan dat voor de jaren 2006 en 2007 het bedrag respectievelijk € 1 en € 2 te hoog is vastgesteld, zodat de beroepen in zoverre gegrond zijn. Dat voor de overige jaren de bedragen te laag zijn vastgesteld, kan hieraan niet afdoen. Voor de overige jaren is komen vast te staan dat de bedragen aan heffingsrente niet te hoog zijn vastgesteld, zodat de beroepen voor die jaren ongegrond zijn.

Ten aanzien van de boetes (IB/PVV 1996, 2003 en 2004 tot en met 2008 en VB 1997)

4.23 Verweerder heeft de navorderingsaanslagen en aanslagen respectievelijk met 100% verhoogd (hierna zullen de verhogingen ook boetes worden genoemd) dan wel opgelegd samen met beschikkingen waarbij vergrijpboetes van 100% zijn opgelegd. De bewijslast voor de boetes ligt voor ieder jaar afzonderlijk, zowel voor wat betreft de vraag of het beboetbare feit zich heeft voorgedaan als de vraag of sprake is geweest van opzet, bij verweerder (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206 en Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN BN6350, BNB 2011/207).

4.24 Voor zover eiser zich met betrekking tot de opgelegde boetes op het standpunt heeft gesteld dat oplegging daarvan vanwege de door verweerder verzonden vragenbrieven en de inlichtingenplicht van artikel 47 van de AWR in strijd zou zijn met het verbod van zelfincriminatie zoals neergelegd in artikel 6 van het EVRM, kan de rechtbank dat betoog niet volgen. In het onderhavige geval heeft eiser immers geen inlichtingen gegeven of gegevens overgelegd waarvan gebruik zou kunnen worden gemaakt bij de eventuele bewezenverklaring van de beboetbare feiten, nog daargelaten dat die gegevens zijn gevraagd op een moment dat nog geen sprake was van een criminal charge. Hieraan doet verder niet af dat het zwijgen van eiser niet zonder meer in zijn nadeel mag worden uitgelegd (zie de hiervoor aangehaalde uitspraken van de Hoge Raad van 15 april 2011, van 16 september 2005 en van 27 juni 2001). Nu niet is gebleken dat verweerder zich heeft gebaseerd op door eiser tegen zijn wil verstrekte gegeven, is bewijsuitsluiting niet aan de orde.

4.25 Ten aanzien van de bewezenverklaring van de opzet is de rechtbank van oordeel dat, indien en voor zover bewezen kan worden verklaard dat eiser in enig jaar tegoeden heeft aangehouden op een buitenlandse bankrekening in een land waar een wettelijk bankgeheim geldt zonder dat eiser deze tegoeden heeft aangegeven, daarmee ook de opzet op het niet-aangeven is bewezen. Aannemelijk mag namelijk worden geacht dat eiser wist dat ook tegoeden en inkomsten van een buitenlandse bankrekening moeten worden aangegeven bij de Nederlandse fiscus en dat de reden om gebruik te maken van een aparte bankrekening met bankgeheim juist is geweest om die tegoeden buiten het zicht van de Nederlandse autoriteiten te houden.

4.26 Zoals de rechtbank in de uitspraak van heden, AWB 08/3113, 08/3114 en 12/88, heeft geoordeeld, is verweerder geslaagd in het bewijs dat eiser in de jaren 1994 tot en met 1996 beschikte over de tegoeden op de bankrekening bij Van Lanschot Bankiers, één en ander zoals blijkt uit de renseignementen. Voorts is bewezen dat eiser deze tegoeden niet heeft verantwoord in zijn aangiften, hetgeen ook volgt uit de omstandigheid dat eiser ontkent over de bankrekening te beschikken, zodat eiser in zoverre kan worden geacht te hebben erkend dat hij de bankrekening niet heeft aangegeven.

4.27 Ten aanzien van de vraag of bewezen kan worden geacht dat eiser ook nog in de onderhavige jaren, 1997, 2003 tot en met 2008, de bankrekening heeft aangehouden ontbreekt rechtstreeks bewijs. Aan de renseignementen met betrekking tot de jaren 1994 en 1996 kan evenwel een vermoeden worden ontleend dat eiser ook één, of zeven tot en met twaalf jaar later nog het beboetbare feit heeft gepleegd. Uit de renseignementen blijkt dat eiser op 28 november 1996 over een groot tegoed beschikte, fl. 557.255,89, waarvan een bedrag van fl. 555.806,80 aan obligaties. Zoals hiervoor al is overwogen, geldt als algemene ervaringsregel dat een dergelijk groot bedrag in obligaties op een verzwegen bankrekening in een land met een wettelijk bankgeheim voor de lange termijn wordt aangehouden en dat onder lange termijn een periode van twaalf jaar kan worden begrepen. Daarbij komt dat verweerder ter zitting een overzicht heeft overgelegd van de wél door eiser aangegeven banktegoeden en renten. Daaruit blijkt dat de enige opmerkelijk grote vermogenswijziging AB-winsten zijn geweest, zodat mag worden aangenomen dat de in Luxemburg aangehouden tegoeden niet van een bankrekening waarvan het tegoed door eiser is aangegeven zijn afgeboekt of overgebracht. Uit het voorgaande vloeit naar het oordeel van de rechtbank een zodanig ernstige verdenking voort, dat deze vraagt om uitleg door eiser. Een eventueel zwijgen werkt dan in het nadeel van eiser, in die zin dat het zwijgen het vermoeden doet rijzen dat het geven van openheid van zaken eiser in een nadeliger positie brengt.

4.28 Dit vermoeden is door de rechtbank uitgesproken in de tussenuitspraak van 22 maart 2012, zoals hierboven onder 2.22 vermeld. De daarop door eiser ingediende stukken zijn tevens in de onderhavige procedure ingebracht teneinde de verdenking die is gerezen te weerleggen en om te voorkomen dat het door eiser gekozen zwijgen ongewild in zijn nadeel werkt. Voor zover eiser heeft gesteld dat hij in de gelegenheid is gesteld het vermoeden, dat hij beschikt(e) over een bankrekening, te weerleggen, berust dat op een onjuiste lezing van de tussenuitspraak. De rechtbank heeft immers het bezit van de bankrekening bewezen geacht in de jaren 1994 tot en met 1996. Het vermoeden heeft betrekking op de duur van het bezit van de bankrekening, namelijk of die ook in de thans aan de orde zijnde jaren nog werd aangehouden door eiser.

4.29 Naar aanleiding van de tussenuitspraak van 22 maart 2012 heeft eiser de hierboven onder 2.25 tot en met 2.29 aangehaalde brieven overgelegd. De rechtbank ziet daarin evenwel geen concrete aanknopingspunten om de gerezen verdenking weerlegd te achten. Immers, uit de brieven van Van Lanschot Bankiers moet worden afgeleid – en dat wordt ook bevestigd door de brief van de gemachtigde van eiser – dat eiser nog steeds niet erkent dat hij een bankrekening heeft (aangehouden) bij Van Lanschot Bankiers. Door zich richting Van Lanschot Bankiers niet op ondubbelzinnige wijze op te stellen als (voormalig) rekeninghouder, heeft eiser het oordeel van de rechtbank in de tussenuitspraak miskend en het aan zichzelf te wijten dat Van Lanschot Bankiers het verzoek van de gemachtigde van eiser heeft opgevat als een verzoek dat eigenlijk afkomstig is van of namens verweerder en niet van eiser zelf. De nadien bij brief van 10 oktober 2012 door eiser overgelegde correspondentie doet hieraan niet af, nu Van Lanschot Bankiers de inhoud van haar eerdere brieven bevestigd, in welke brieven staat dat Van Lanschot ervan uitgaat dat het verzoek om informatie is gedaan op aandringen van de Belastingdienst. Hieruit moet worden afgeleid dat eiser kennelijk niet werkelijk gebruik heeft willen maken van zijn mogelijkheden om als (voormalig) rekeninghouder aannemelijk te maken dat hij op enig moment de rekening niet langer aanhield, dan wel dat daarop een lager bedrag stond dan waarvan verweerder is uitgegaan. Dit betekent dat eiser het gerezen vermoeden, dat hij ook in de onderhavige jaren opzettelijk belasting heeft ontdoken, niet heeft ontzenuwd en de rechtbank zal van de juistheid van dat vermoeden dan ook uitgaan.

4.30 De boetes zijn terecht opgelegd, passend en geboden. Er bestaat geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de door verweerder berekende belastingbedragen, die zijn vastgesteld na omkering en verzwaring van de bewijslast, te hoog zijn. Om die reden bestaat dan ook geen aanleiding om de boetes om die reden te verlagen. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.

Ten aanzien van de redelijke termijn (IB/PVV 1996 tot en met 2001 en 2003 tot en met 2008 en VB 1997 tot en met 2000)

4.31 Beoordeeld dient te worden of de boetes gematigd moeten worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van bedoeld EVRM. Daarnaast heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.

4.32 In beginsel is sprake van een overschrijding indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak heeft gedaan (zie HR 22 april 2005, nr. 37 984, LJN AO9006, BNB 2005/337). Deze termijn vangt met betrekking tot de boeteprocedure aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. In het onderhavige geval is de redelijke termijn aangevangen met de hierboven onder 2.12 tot en met 2.17 vermelde brieven van verweerder waarin eiser op de hoogte is gesteld van het voornemen om een navorderingsaanslag op te leggen dan wel van de aangifte af te wijken alsmede boetes op te leggen.

4.33 Met betrekking tot de opgelegde boetes is de redelijke termijn aangevangen op 1 december 2008 (IB/PVV 1996 en VB 1997), 2 december 2008 (IB/PVV 2003), 28 juli 2009 (IB/PVV 2005 en 2006), 11 november 2009 (IB/PVV 2004 en 2007) en 30 december 2010 (IB/PVV 2008). De termijn eindigt met deze uitspraak. De rechtbank ziet evenwel aanleiding de redelijke termijn te verlengen. Voor IB/PVV 1996 en VB 1997 wordt in de eerste plaats de termijn verlengd in verband met de prejudiciële vragen inzake de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid van de AWR, die is geëindigd met de uitspraken van de Hoge Raad op 26 februari 2010. Ook ziet de rechtbank in de proceshouding van eiser – het veelvuldig vragen om uitstel voor het indienen van stukken en het in een zeer laat stadium en in weerwil van de heropeningsbeschikking ongevraagd overleggen van een inhoudelijk stuk alsmede het in een zeer laat stadium ter zitting bij gebrek aan wetenschap betwisten van het kenbaar verleend zijn van uitstel voor het doen van de aangifte IB/PVV 2003 – aanleiding om een deel van het tijdsverloop dat is verstreken aan hem toe te rekenen. De rechtbank zal zes maanden aan de proceshouding van eiser toerekenen. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor IB/PVV 1996, 2004, 2007, 2008 en VB 1997 niet is overschreden. De overschrijding bij de boeteprocedure bij IB/PVV 2003 bedraagt ruim een half jaar, en bij de jaren 2005 en 2006 ongeveer een maand. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boetes die bij de aanslagen IB/PVV 2003 is opgelegd te matigen met 10% tot € 6.903, en voor IB/PVV 2005 en 2006 met 5% tot € 9.091 (2005) en € 9.317 (2006).

4.34 Wat betreft de vergoeding van immateriële schade volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011

(nr. 09/02639, LJN BO5046, BNB 2011/232), dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie (vergelijk EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi tegen Italië, JB 2006/134), wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, aldus de Hoge Raad. Uit het arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (nr. 37.984, LJN AO9006, BNB 2005/337). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

4.35 Volgens eiser dient de vergoeding per procedure en per afzonderlijke aanslag of beschikking heffingsrente te worden berekend. De rechtbank volgt dit echter niet. In dit geval is sprake van een bijzondere samenhang van de procedures – waaraan ook nog de procedures waarop de uitspraak van heden, AWB 08/3113, 08/3114 en 12/88, ziet moeten worden toegevoegd – nu de procedures en dus ook de ingediende bezwaarschriften betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex, te weten dezelfde niet opgegeven buitenlandse bankrekening. Weliswaar zijn de aanslagen en navorderingsaanslagen niet alle op één en hetzelfde moment opgelegd en zijn de bezwaarschriften daarom eveneens op verschillende momenten ingediend, voor het overige zijn de procedures echter temporeel en inhoudelijk als één geheel gevoerd. De rechtbank acht niet aannemelijk dat eiser meer spanning en frustratie heeft ondervonden, doordat de ingediende bezwaarschriften betrekking hadden op meerdere aanslagen en beschikkingen. De spanning en frustratie waarop de immateriële schadevergoeding betrekking heeft, is ook niet ontstaan door het ontvangen van de belastingaanslagen, maar door de lengte van de procedure over die belastingaanslagen die pas aanvangt door het indienen van de bezwaarschriften.

4.36 Voor de onderhavige procedures zijn bezwaarschriften ontvangen op 26 januari 2009 (IB/PVV 1996 en VB 1997), 24 februari 2009 (IB/PVV 2003), 25 september 2009 (IB/PVV 2005), 1 oktober 2009 (IB/PVV 2006), 24 december 2009 (IB/PVV 2004), 23 december 2009 (IB/PVV 1997 tot en met 2001 en 2007, VB 1998 tot en met 2000), en 15 april 2011 (IB/PVV 2008). Zoals hiervoor al is overwogen, bestaat aanleiding om de redelijke termijn in de onderhavige zaken te verlengen. Dit betekent dat de redelijke termijn voor IB/PVV 2003 is overschreden met bijna een half jaar en in de overige zaken niet. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat in het geval de rechtbank tot het oordeel komt dat de redelijke termijn is overschreden, de overschrijding geheel aan hem is toe te rekenen, nu de uitspraken op bezwaar dateren van 8 februari 2012. De rechtbank zal, gelet hierop, verweerder veroordelen in het vergoeden van de door eiser geleden schade van € 500, zijnde één keer een half jaar à € 500.

Ten aanzien van de dwangsombeschikkingen

4.37 Eiser heeft bij brief van 23 november 2011 verweerder in gebreke gesteld met betrekking tot de afhandeling van de bezwaren tegen de belastingaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2001 en 2003 tot en met 2008 en VB 1998 tot en met 2000. Verweerder heeft op 8 februari 2012 uitspraak op de bezwaren gedaan en op dezelfde dag bij afzonderlijke beschikkingen vastgesteld dat geen dwangsom is verbeurd op de grond dat verweerder onredelijk laat in gebreke is gesteld.

4.38 Ingevolge artikel 7:14 van de Awb is paragraaf 4.1.3.2 van die wet van toepassing op een besluit op een bezwaar. Gelezen in verbinding met artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, verbeurt het bestuursorgaan aan de indiener van het bezwaar een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is. Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder a, van dat artikel is geen dwangsom verschuldigd, indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.

4.39 Uit artikel 4:19, eerste lid, van de Awb vloeit voort, voor zover hier van belang, dat het beroep tegen de uitspraak op bezwaar mede betrekking heeft op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

4.40 Uit artikel 4:19, eerste lid, van de Awb blijkt dat de regeling inzake de dwangsom bij niet tijdig beslissen mede inhoudt dat er een stroomlijning plaatsheeft van de procedure tegen het besluit waar het de belanghebbende om gaat en de procedure over het al dan niet verschuldigd zijn van een dwangsom. Gelet hierop, had verweerder na ontvangst van de bezwaren van eiser tegen de dwangsombeschikkingen van 8 februari 2012 moeten onderkennen dat deze beschikkingen onderdeel uitmaakten van het beroep tegen de uitspraken op bezwaar. Verweerder had derhalve met overeenkomstige toepassing van artikel 6:15 van de Awb de bezwaarschriften tegen de dwangsombeschikkingen moeten doorzenden naar de rechtbank om deze gevoegd te behandelen met de beroepen tegen de uitspraken op de bezwaren van 8 februari 2012. Door eerst zelf te beslissen op de bezwaren tegen de dwangsombeschikkingen heeft verweerder het systeem van rechtsbescherming bij dwangsombeschikkingen miskend. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de uitspraken op bezwaar inzake de dwangsombeschikkingen te vernietigen, omdat eiser door de handelwijze van verweerder gedwongen is geweest afzonderlijk beroep in te stellen en daardoor afzonderlijk griffierechten is verschuldigd geweest. Hierdoor is eiser geschaad in zijn belangen, als bedoeld in artikel 6:22 van de Awb.

4.41 De rechtbank oordeelt, gelet op artikel 4:19, eerste lid, van de Awb, als volgt over de dwangsombeschikkingen. Ten aanzien van de bezwaren met betrekking tot IB/PVV 1996, 2003, 2005 en VB 1997 kan geen dwangsom zijn verbeurd, omdat die bezwaarschriften zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van paragraaf 4.1.3.2 van de Awb. Voor de overige bezwaarschriften geldt dat de gemachtigde van eiser heeft gesteld dat hij zich pas na de uitnodiging voor de zitting van 22 december 2011 ter behandeling van de beroepen inzake IB/PVV 1995 en 2002 en VB 1996 heeft gerealiseerd dat verweerder over de andere jaren nog geen uitspraak op de bezwaren had gedaan. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser voorts erkend dat tussen hem en verweerder geen overleg heeft plaatsgevonden over het eventueel aanhouden van de onderhavige zaken in afwachting van een inhoudelijk oordeel van de rechtbank. Gelet hierop, en nu de uitspraken op bezwaar inzake IB/PVV 1995 en 2002 en VB 1996 dateren van 29 mei 2008 en dus zijn gedaan nog vóórdat de belastingaanslagen over de andere jaren zijn opgelegd, bestond geen aanleiding voor eiser om te veronderstellen dat de uitspraken op de bezwaren over de andere jaren gelijk zouden lopen met de jaren 1995 en 2002. De rechtbank is daarom met verweerder van oordeel dat eiser onredelijk lang heeft gewacht met het in gebreke stellen van verweerder om uitspraak op de bezwaren te doen. Dit oordeel geldt evenwel niet voor het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2008, dat door verweerder is ontvangen op 15 april 2011. Hiervoor geldt derhalve dat verweerder bij brief van 23 november 2011 in gebreke is gesteld en dat de volledig te belopen dwangsom van artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb is verbeurd. De rechtbank zal derhalve de door verweerder verbeurde dwangsom vaststellen op € 1.260.

4.42 De conclusie moet zijn dat de beroepen inzake de dwangsombeschikkingen gegrond zijn. De rechtbank zal bepalen dat voor het niet tijdig doen van de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2008 een dwangsom is verbeurd van € 1.260.

Samenvatting alle procedures

4.43 De beroepen tegen de beschikkingen heffingsrente bij IB/PVV 2006 en 2007 zijn gegrond en de rechtbank zal deze verminderen met respectievelijk € 1 en € 2. Voor het overige blijven de beschikkingen heffingsrente in stand. De beroepen met betrekking tot de boetebeschikkingen zijn ongegrond met uitzondering van de boetes bij IB/PVV 2003, 2005 en 2006, die de rechtbank zal verminderen tot € 6.903 (2003), € 9.091 (2005) en € 9.317 (2006) wegens overschrijding van de redelijke termijn. Overigens zijn de beroepen met betrekking tot de belastingaanslagen ongegrond. De beroepen met betrekking tot de dwangsombeschikkingen zullen gegrond worden verklaard en de rechtbank zal bepalen dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd van € 1.260 in verband met het niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2008.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van de bezwaren en de beroepen inzake de belastingaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2001, 2005 en 2006 en VB 1998 tot en met 2000 en de dwangsombeschikkingen redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 4.391,50 (voor de belastingaanslagen: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1,5 wegens meer dan vier samenhangende zaken alsmede een wegingsfactor 1,5 wegens de bewerkelijkheid van de zaken; voor de dwangsombeschikkingen: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1,5 wegens meer dan vier samenhangende zaken).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen met betrekking tot de beschikkingen heffingsrente bij de belastingaanslagen IB/PVV 2006 en 2007 gegrond;

- verklaart de beroepen met betrekking tot de boetebeschikking bij de aanslagen IB/PVV 2003, 2005 en 2006 gegrond;

- verklaart de beroepen met betrekking tot de dwangsombeschikkingen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op de bezwaar van 8 februari 2012 voor zover het betreft de beschikkingen heffingsrente bij IB/PVV 2006 en 2007 en de boetebeschikkingen bij IB/PVV 2003, 2005 en 2006;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar van 23 april 2012 inzake de dwangsombeschikkingen;

- verlaagt de beschikking heffingsrente bij IB/PVV 2006 tot € 4.898;

- verlaagt de beschikking heffingsrente bij IB/PVV 2007 tot € 3.934;

- verlaagt de boetebeschikking bij IB/PVV 2003 tot € 6.903;

- verlaagt de boetebeschikking bij IB/PVV 2005 tot € 9.091;

- verlaagt de boetebeschikking bij IB/PVV 2006 tot € 9.317;

- stelt vast dat verweerder aan eiser een dwangsom heeft verbeurd van € 1.260 in verband met de procedure IB/PVV 2008 en voor de overige procedures geen dwangsommen heeft verbeurd;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de uitspraken op bezwaar voor zover deze zijn vernietigd;

- veroordeelt verweerder tot het vergoeden van door eiser geleden schade ten bedrage van € 500;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 4.391,50;

- gelast dat verweerder de door eiser betaalde griffierechten van € 84 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. M.C.G.J. van Well en mr.dr. N. Djebali, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.

De griffier is verhinderd De voorzitter,

de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op: 21 februari 2013

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.