Home

Rechtbank Overijssel, 29-03-2017, ECLI:NL:RBOVE:2017:1413, ak_14 _ 2689 en ak_16_1004 en ak_16_1056

Rechtbank Overijssel, 29-03-2017, ECLI:NL:RBOVE:2017:1413, ak_14 _ 2689 en ak_16_1004 en ak_16_1056

Gegevens

Instantie
Rechtbank Overijssel
Datum uitspraak
29 maart 2017
Datum publicatie
30 maart 2017
ECLI
ECLI:NL:RBOVE:2017:1413
Formele relaties
Zaaknummer
ak_14 _ 2689 en ak_16_1004 en ak_16_1056

Inhoudsindicatie

Vernietiging aan woningcoöperatie opgelegde gecombineerde aanslagen in de rioolheffing en de onroerendzaakbelasting omdat Verordeningen ten aanzien van eiseres in hun geheel onverbindend zijn.

Uitspraak

Bestuursrecht

Zittingsplaats Zwolle

Registratienummers: AWB 14/2689; 16/1004 en 16/1056

gevestigd te [vestigingsplaats] eiseres,gemachtigden mr. P.F. van der Muur.

en

gemachtigden mr. J.K. Lanser en mr. R.M.M. Duits.

Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft voor het jaar 2013 met dagtekening 28 februari 2013 aan eiseres gecombineerde aanslagen opgelegd in de rioolheffing en in de onroerendezaakbelasting tot een bedrag van totaal € 960.637,12.

Bij uitspraken op bezwaar van 15 september 2014 heeft verweerder de door eiseres ingediende bezwaren tegen de voormelde aanslagen rioolheffing 2013 ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen geregistreerd onder het zaaknummer AWB 14/2689 (belastingjaar 2013).

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting in de zaak AWB 14/2689 heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2015. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door mr. R. Froentjes. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden. Het onderzoek is ter zitting gesloten.

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Verweerder heeft voor het jaar 2014 met dagtekening 24 februari 2014 aan eiseres gecombineerde aanslagen opgelegd in de rioolheffing en in de onroerendezaakbelasting tot een bedrag van totaal € 961.378,82.

Bij uitspraken op bezwaar van 29 februari 2016 heeft verweerder de door eiseres ingediende bezwaren tegen voormelde aanslagen rioolheffing 2014 ongegrond verklaard.

Verweerder heeft voor het jaar 2015 met dagtekening 28 februari 2015 aan eiseres gecombineerde aanslagen opgelegd in de rioolheffing en in de onroerendezaakbelasting tot een bedrag van totaal € 949.516,12.

Bij uitspraken op bezwaar van 29 februari 2016 heeft verweerder de door eiseres ingediende bezwaren tegen voormelde aanslagen rioolheffing 2015 ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen geregistreerd onder het zaaknummers AWB 16/1004 (belastingjaar 2014) en AWB 16/1056 (belastingjaar 2015).

Verweerder heeft verweerschriften ingediend.

Bij brief aan partijen van 2 mei 2016 is aan partijen medegedeeld dat de rechtbank aanleiding heeft gezien om het onderzoek in de zaak AWB 14/2689 te heropenen en dit beroep gezamenlijk te behandelen met de beroepen geregistreerd onder de zaaknummers: AWB 16/1004 en AWB 16/1056.

Het hervatte onderzoek ter zitting in de zaak AWB 14/2689 heeft met instemming van partijen op de zitting van 7 december 2016 in de hernieuwde samenstelling van de meervoudige kamer plaatsgevonden, gelijktijdig met de onderzoeken ter zitting in de zaken AWB 16/1004 en AWB 16/1056. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door mr. R. Froentjes. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden.

Op verzoek van de rechtbank hebben partijen voorafgaand aan de zitting hun pleitnota’s toegezonden, welke geacht zijn op de zitting te zijn voorgedragen en die vervolgens tot de gedingstukken worden gerekend.

Feiten

1.1.

Eiseres is een woningcorporatie. Zij was bij het begin van de belastingjaren 2013 tot en met 2015 genothebbende krachtens eigendom van de percelen ter zake waarvan bij wege van de onderhavige aanslagen rioolheffing is geheven.

2013

1.2.

Bij brief van 3 mei 2013 heeft verweerder de volgende informatie aan eiseres gezonden:

De Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing;

Raadsvoorstel d.d. 27 november 2012;

Aanwijzingsbesluit heffingsambtenaar;

Kostentoerekening 2013;

Het aantal BAG-objecten (34.550);

Het aantal verblijfsobjecten voor de BAG (22.347);

Het aantal roerende woon-en verblijfsruimten (54);

Het aantal objecten dat in de rioolheffing is betrokken (24.402).

1.3.

Tijdens de hoorzitting op 8 april 2014 naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift tegen de aanslagen rioolheffing 2013 heeft eiseres volgens het opgemaakte verslag onder meer het volgende naar voren gebracht:

“vragen over het impromptu model 2010-2013 (primitieve begroting). Baggeren en beschoeiingen staat een bedrag voor van € 16.905,-. Is het bedrag daaronder vermeld van € 659.796,- ook voor baggeren en beschoeiingen? Volgens artikel 228a van de gemeentewet (2e kamer 2005 30578/3) mag baggeren en beschoeiing niet uit de rioolheffing plaats vinden;”

1.4.

Bij de uitspraak op bezwaar met dagtekening 15 september 2014 heeft verweerder de bezwaren tegen de aanslagen rioolheffing 2013 ongegrond verklaard en aan eiseres het verslag van de hoorzitting en de “Kostprijsberekening rioolheffing jaar 2013” gelijktijdig toegezonden.

1.5.

Uit de Kostprijsberekening rioolheffing jaar 2013 (1.4.) blijkt dat voor het jaar 2013 de lasten € 5.697.428 en de baten € 5.692.870 bedragen. Tot de lasten is gerekend een totaal bedrag van € 862.546 aan baggerkosten en kosten van onderhoud van oevers, sloten en vaarwegen. De opbouw van dit bedrag is :

a. a) baggeren watergangen € 567.662: toerekening 100% € 567.662;

b) onderhoud oeverbeschermingen € 102.500: toerekening 100% € 102.500;

c) beheer en onderhoud

vaarwegen waterschap € 269.652: toerekening 33% € 89.884;

d) maaien en onderhoud sloten € 213.542: toerekening 48% € 102.500.

2014

1.6.

Bij brief van 19 oktober 2015 heeft verweerder aan eiseres informatie toegezonden, waaronder de berekening van het dekkingspercentage rioolheffing 2014 en de Kostprijsberekening rioolheffing jaar 2014.

1.7.

Uit de berekening van het dekkingspercentage rioolheffing 2014 (1.6.) blijkt dat voor het jaar 2014 de lasten € 5.610.970 en de baten € 5.443.945 bedragen.

1.8.

Uit de Kostprijsberekening rioolheffing jaar 2014 blijkt dat voor 2014 in totaal een bedrag van € 874.195 aan baggerkosten en kosten van onderhoud van oevers, sloten en vaarwegen is toegerekend. Deze kosten zijn als volgt opgebouwd:

a. a) baggeren watergangen € 1.150.650: toerekening 50% € 575.325;

b) onderhoud oeverbeschermingen € 103.885: toerekening 100% € 103.885;

c) beheer en onderhoud

vaarwegen waterschap € 91.100: toerekening 100% € 91.100;

d) maaien en onderhoud sloten € 216.427: toerekening 48% € 103.885.

1.9.

Tijdens de hoorzitting op 4 februari 2016 naar aanleiding van de bezwaarschriften tegen de aanslagen rioolheffing 2014 en 2015 heeft eiseres volgens het opgemaakte verslag onder meer het volgende naar voren gebracht:

“- de baggerkosten zijn enorm. Ook t.o.v. andere gemeenten extreem. Is er een nadere specificatie van?

Enerzijds zijn baggerkosten niet toerekenbaar op basis van de wetsgeschiedenis, anderzijds zijn dit gewoon baggerwerkzaamheden van vaarwegen. Het bevaarbaar houden kun je niet aan de rioolheffing toerekenen. Als voorbeeld wordt genoemd dat ook de sanering van een passantenhaven in Steenwijk in 2010 is toegerekend aan de rioolheffing. Er wordt 50% van de baggerkosten toegerekend. Hoe is dat percentage bepaald?”.

2015

1.10.

Bij brief van 4 november 2015 heeft verweerder aan eiseres informatie toegezonden, waaronder de berekening van het dekkingspercentage rioolheffing 2015 en de Kostprijsberekening rioolheffing jaar 2015.

1.11.

Uit de berekening van het dekkingspercentage rioolheffing 2015 (1.10.) blijkt dat voor het jaar 2015 de lasten € 5.597.502 en de baten € 5.405.100 bedragen.

1.12

Uit de Kostprijsberekening rioolheffing jaar 2015 blijkt dat voor 2015 in totaal een bedrag van € 904.000 aan baggerkosten en kosten van onderhoud van oevers, sloten en vaarwegen is toegerekend. Deze kosten zijn als volgt opgebouwd:

a. a) baggeren watergangen € 1.150.000: toerekening 50% € 575.000;

b) onderhoud oeverbeschermingen € 105.000: toerekening 100% € 105.000;

c) beheer en onderhoud

vaarwegen waterschap € 90.000: toerekening 100% € 90.000;

d) maaien en onderhoud sloten € 278.750: toerekening 48% € 134.000.

1.13

Tijdens de hoorzitting op 4 februari 2016 naar aanleiding van de bezwaarschriften tegen de aanslagen rioolheffing 2014 en 2015 heeft eiseres volgens het opgemaakte verslag onder meer het volgende naar voren gebracht:

“- de baggerkosten zijn enorm. Ook t.o.v. andere gemeenten extreem. Is er een nadere specificatie van?

Enerzijds zijn baggerkosten niet toerekenbaar op basis van de wetsgeschiedenis, anderzijds zijn dit gewoon baggerwerkzaamheden van vaarwegen. Het bevaarbaar houden kun je niet aan de rioolheffing toerekenen. Als voorbeeld wordt genoemd dat ook de sanering van een passantenhaven in Steenwijk in 2010 is toegerekend aan de rioolheffing. Er wordt 50% van de baggerkosten toegerekend. Hoe is dat percentage bepaald?”.

Geschil en beoordeling

2. In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslagen rioolheffing terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.

3. Eiseres beantwoordt voormelde vraag ontkennend en heeft daartoe - kort gezegd - primair aangevoerd dat de aanslagen in strijd met het gelijkheidsbeginsel zijn opgelegd. Subsidiair stelt eiseres dat de aanslagen vernietigd moeten worden, omdat de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing (de Verordening) voor het jaar 2013, als ook die voor de jaren 2014 en 2015 onverbindend zijn wegens overschrijding van de zogenoemde opbrengstlimiet. Meer subsidiair voert eiseres aan dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (KRW), waaronder artikel 9 van deze Richtlijn.

Eiseres verzoekt de rechtbank wat betreft de aanslagen voor 2013 om zo nodig inzake haar meer subsidiaire grief prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

4. Verweerder beantwoordt voormelde vraag bevestigend en heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat gelet op het arrest van de Hoge Raad van 4 november 2016 (ECLI:NL:HR: 2016:2495) er geen sprake is van aanslagen die in strijd met het gelijkheidsbeginsel zijn opgelegd. Voorts voert verweerder aan dat geen sprake is van onverbindendheid van de Verordening voor de jaren 2013, 2014 en 2015 omdat geen sprake is van overschrijding van de opbrengstlimiet. Tenslotte voert verweerder aan dat een rechtstreeks beroep op de KRW niet mogelijk is.

vooreerst en vooraf

5. Ter zitting is komen vast te staan dat eiseres het aanslagbiljet rioolheffing 2013 voor de datum van dagtekening, 28 februari 2013, heeft ontvangen, zodat het door eiseres met dagtekening 27 februari 2013 ingediende bezwaarschrift niet niet-ontvankelijk zal worden verklaard, omdat de aanslagen op grond van artikel 6:10, eerste lid, sub a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wel reeds tot stand waren gekomen, dan wel dat op grond van artikel 6:10, eerste lid, sub b, van de Awb eiseres redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.

5.1.

Om redenen van proceseconomie zal de rechtbank eerst de subsidiaire grief van eiseres bespreken die ziet op de opbrengstlimiet.

wettelijk kader

5.2.

De Verordeningen voor de jaren 2013, 2014 en 2015 zijn gebaseerd op artikel 228a van de Gemeentewet.

5.3

Op grond van artikel 228a van de Gemeentewet kan, onder de naam rioolheffing, door de gemeente een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn – kort gezegd – aan de inzameling, transport, verwerking en zuivering van huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater en hemelwater, en aan maatregelen ter beheersing van de grondwaterstand (de gemeentelijke waterketen- en watersysteemtaken).

5.4.

Ingevolge het voor alle onderhavige jaren gelijkluidende artikel 2 van de Verordening wordt onder de naam “rioolheffing” een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:

a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater; en

b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.

5.5.

Ingevolge het voor alle onderhavige jaren gelijkluidende artikel 1, sub d van de Verordening (begripsomschrijving) wordt in de Verordening onder de gemeentelijke riolering verstaan een voorziening of combinatie van voorzieningen voor inzameling, verwerking, zuivering of transport van afvalwater, in eigendom, beheer of in onderhoud bij de gemeente.

opbrengstlimiet

6. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a van de Gemeentewet en de bewoordingen van dat artikel dat, naar de bedoeling van de wetgever, de geraamde baten van de rioolheffing de lasten ter zake niet mogen overtreffen. Dit brengt mee dat de rechtspraak van de Hoge Raad omtrent de limietoverschrijding als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet overeenkomstig kan worden toegepast (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2014, ECLI:NL:HR: 2014:777).

6.1

Uit hetgeen bij 6. is geoordeeld, volgt dat dezelfde regels inzake stelplicht en bewijslast in acht dienen te worden genomen als die welke gelden voor de toetsing aan de in artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet voorgeschreven opbrengstlimiet. Deze regels zijn door de Hoge Raad vastgesteld in onder andere zijn arresten van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968 en van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, en kunnen als volgt worden samengevat. Indien een belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar inzicht te geven in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen. Hierbij hoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op de belanghebbende rust, dient hij, nadat de heffingsambtenaar aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een “bate” of “last ter zake”. Vervolgens dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen te verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is.

7. Ter zitting heeft eiseres desgevraagd bevestigd dat verweerder, na het overleggen van de onder 1.2., 1.6. en 1.10. vermelde stukken, in voldoende mate inzicht heeft verschaft in de ramingen van de baten en lasten voor de rioolheffing voor de onderhavige jaren. Eiseres heeft haar grieven, voor zover die hier op zien, laten varen.

8. De rechtbank komt daarom vervolgens tot het oordeel dat het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van verweerder kan worden verlangd voor zover eiseres voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar haar mening ten aanzien van de door haar genoemde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een “bate” of “last ter zake”.

9. Eiseres heeft daartoe meerdere posten aangehaald. Ter zitting heeft eiseres haar standpunt dat er redelijke twijfel zou bestaan aangaande de dotaties aan de voorziening riolering voor het jaar 2014 en 2015 laten varen. Tevens heeft eiseres ter zitting haar standpunt dat er redelijke twijfel zou bestaan aangaande de raming van de baten, voor alle onderhavige jaren, laten varen.

9.1.

Eiseres volhardt in haar standpunt dat zij twijfels heeft aangaande de raming van de lasten wat betreft de post baggerkosten. Deze twijfel ziet op alle onderhavige jaren en spitst zich toe op de volgende vier categorieën baggerkosten die in de onder 1.5., 1.8. en 1.12. vermelde Kostprijsberekening rioolheffing zijn opgenomen:

a. baggeren watergangen;

b. onderhoud oeverbeschermingen;

c. beheer en onderhoud vaarwegen waterschap;

d. maaien en onderhoud sloten.

Eiseres heeft daarbij tevens aangehaald dat de riolering, volgens de begripsomschrijving in de Verordeningen, voor de onderhavige jaren is beperkt tot het buizenstelsel. Ook in dat kader is het niet gerechtvaardigd de hiervoor aangehaalde kosten door te belasten, omdat er behoudens het buizenstelsel geen zorgplicht bestaat.

9.2

Ten aanzien van de onder 9.1. geraamde lasten heeft eiseres gemotiveerd in twijfel getrokken of deze geheel of gedeeltelijk als een last ter zake kunnen worden aangemerkt. Eiseres heeft in dit verband aangevoerd dat zij desgevraagd geen inzicht heeft gekregen in de vaststelling van de in de begroting opgenomen post voor baggerkosten. Voorts voert eiseres aan dat het voor haar onduidelijk is of de kosten ook niet door anderen (onder meer het waterschap) worden gedragen en of de kosten wel zien op de riolering of dat die zijn gemaakt in het kader van het watertoerisme. Gelet op de absoluut en relatief aanzienlijke hoogte van het bedrag, in vergelijking met de totale geraamde kosten, heeft eiseres grote twijfel of de betreffende kosten wel louter betrekking hebben op de gemeentelijke riolering. De rechtbank zal hierna beoordelen of verweerder deze opgeworpen twijfel heeft kunnen wegnemen.

10. Verweerder is van mening dat de baggerkosten meer dan zijdelings verband houden met de gemeentelijke zorgplichten voor hemel- en grondwater. Hij is dan ook van mening dat deze kosten tot de verhaalbare kosten gerekend kunnen worden. Verweerder verwijst in dit verband naar Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 08/00313, ECLI:NL:HR:2010:BL0990. Verweerder stelt verder dat in de jaren 2014 en 2015, voor zover het baggeren ook gedeeltelijk geschiedt in verband met het bevaarbaar houden van bepaalde watergangen, de kosten voor 50% zijn toegerekend aan de rioolheffing. Dit is met de gemeentelijke accountant besproken en deze achtte het gekozen percentage realistisch, aldus verweerder. Verweerder stelt verder dat ter zake van het maaien en onderhoud van de sloten is besloten om 48% van de totale lasten te verhalen via de rioolheffing.

11. De rechtbank overweegt vooreerst dat, daargelaten het antwoord op de vraag of de Verordeningen dit vanaf 2013 toelaten (slotzin overweging 9.1), op dit punt tussen partijen niet in geschil is dat ter zake van de baggerkosten enig bedrag kan worden doorberekend. Over de hoogte van die kosten bestaat bij eiseres voor alle jaren twijfel, welke zij in ieder geval in de hoorgesprekken en haar beroepschriften naar voren heeft gebracht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met hetgeen hij in zijn stukken heeft aangevoerd, de redelijke twijfel van eiseres niet naar vermogen heeft weggenomen. Ook ter zitting heeft verweerder op dit punt desgevraagd geen toelichting kunnen geven, die tot een andersluidend oordeel zou kunnen leiden.

11.1.

Zo heeft verweerder ter zitting verklaard dat de baggerkosten watergangen (9.1., sub a) voor onderhavige jaren, derhalve ook voor 2013, steeds 50% van het totaalbedrag aan kosten bedraagt. Deze toerekening van 50% is louter gebaseerd op een schatting, vanwege de dubbelfunctie van de watergangen: afvoer van hemelwater (een rioleringstaak) en het begaanbaar houden van vaarwegen qualitate qua (als vaarwater). Daarentegen heeft verweerder voor de kosten onderhoud oeverbeschermingen (9.1., sub b) ieder jaar alle kosten voor 100% toegerekend aan de rioleringskosten. Wat betreft de kosten voor beheer en onderhoud vaarwegen waterschap (9.1., sub c) heeft verweerder ter zitting verklaard dat voor alle onderhavige jaren geldt, dat een derde van de totale kosten door het waterschap aan de gemeente wordt doorberekend en dat van dit bedrag voor de raming van de lasten weer 50% wordt toegerekend aan de kostprijs voor de rioolheffing. Ook dit laatste percentage is louter gebaseerd op een schatting vanwege de hiervoor vermelde dubbelfunctie van de watergangen. Ten aanzien van de laatste kostenpost, maaien en onderhoud sloten (9.1., sub d) heeft verweerder ter zitting verklaard geen duidelijkheid te kunnen verschaffen over het percentage van toerekening van 48%.

11.2

De rechtbank neemt bij dit alles in aanmerking dat eiseres reeds meerdere malen en voor alle jaren om een toelichtende onderbouwing van de ramingen heeft gevraagd en verweerder deze ook uiteindelijk ter zitting niet heeft kunnen geven. De stukken van het geding bevatten slechts een algemene toelichting, terwijl de aanzienlijke omvang van de post baggerkosten (het ging in de betrokken jaren om 16 % - 20 % van de totale geraamde lasten) verweerder juist aanleiding had kunnen geven om iets meer te doen aan het wegnemen van de gerechtvaardigde twijfel omtrent met name de omvang van de schattingen. Dit klemt wat betreft het percentage van 48% des te meer, nu hier, gelet op het niet afgeronde karakter van dit getal, hoogstwaarschijnlijk wel een berekening aan ten grondslag heeft gelegen. Ook voor wat betreft de andere categorieën heeft verweerder de toegepaste schattingspercentages echter niet kunnen voorzien van een toelichting, waaruit eiseres zou kunnen opmaken dat die schattingen plausibel zijn. Ten aanzien van het onderhoud oeverbeschermingen heeft verweerder voorts in het midden gelaten of het - gelet op de 100 % toerekening - alleen gaat om oevers van afvoerkanalen van hemelwater (waarop niet gevaren wordt) of ook om oevers van watergangen waarop wel gevaren wordt. Aangezien vast staat dat de betrokken kostencategorieën (althans ten dele) mede betrekking hebben op het begaanbaar houden van vaarwater - hetgeen in dit verband niet als last ter zake heeft te gelden - had het op de weg van verweerder gelegen om nader te onderbouwen hoe nu precies tot de toegepaste onderverdelingen van 50 %, 50 %, 48 % en 100 % is gekomen. Aldus blijft, alles overziende, de gerezen gerechtvaardigde twijfel ten aanzien van de omvang van de begrote baggerkosten niet alleen op onderdelen, maar ook in zijn geheel bestaan.

11.3.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is verweerder er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd om zodanige nadere inlichtingen te verschaffen, dat daaruit in redelijkheid duidelijk wordt waarom de door eiseres opgeworpen twijfel aan de begrote post baggerkosten ongegrond is, terwijl hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid wel toe in staat moet worden geacht. Daarom moet worden aangenomen dat de opbrengstlimiet voor de onderhavige jaren is overschreden. De omstandigheid dat de heffingsambtenaar niet de vereiste inlichtingen heeft verstrekt als hiervoor bedoeld, brengt immers mee dat niet kan worden beoordeeld in hoeverre de onder 9.1. vermelde posten inzake baggerkosten dienden ter dekking van kosten waarvoor de rioolheffing mocht worden geheven (vgl. Hoge Raad 13 april 2012, nr. 11/02789, ECLI:NL:HR:2012:BW1928). Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, indien deze post veronderstellenderwijs in het geheel niet voor dat doel zou dienen, zowel voor het jaar 2013 als voor de jaren 2014 en 2015 de opbrengstlimiet met meer dan 10 procent zou zijn overschreden. Voor zover verweerder zich hier op beroept, verwerpt de rechtbank het standpunt dat alsnog de compensabele btw tot de geraamde lasten moet worden gerekend. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2014, nr. 12/02475, ECLI:NL:HR:2014:777 (rechtsoverweging 3.3.3) kunnen kosten die niet tot de geraamde lasten in de gemeentebegroting hebben behoord, niet alsnog worden aangedragen ter onderbouwing van de stelling dat de opbrengstlimiet niet is overschreden. Bij het opstellen van de begroting heeft de gemeenteraad immers, al dan niet impliciet, beslist dat deze kosten op andere wijze worden gefinancierd, dan uit de opbrengst van de rioolheffing. (vgl. de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 15 september 2015, nr. 14/01066, ECLI:NL:GHARL:2015:6777).

11.4.

Uit hetgeen bij 11.3. is overwogen, volgt dat niet kan worden toegekomen aan de toets of de tariefstelling in de gemeentelijke verordening slechts partieel onverbindend is. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de Verordeningen ten aanzien van eiseres in hun geheel onverbindend zijn (vgl. Hoge Raad 13 april 2012, nr. 11/02789, ECLI:NL:HR:2012:BW1928). Dit kan tot geen ander gevolg leiden dan dat van eiseres geen rioolheffing kan worden geheven.

11.5.

Gezien het voorgaande behoeven de overige door eiseres aangevoerde beroepsgronden - waaronder het voorwaardelijke verzoek aan de rechtbank om over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie - geen bespreking meer.

12. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar alsmede de aanslagen.

13. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres de door haar betaalde griffierechten vergoedt.

14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor eiseres vast op € 2.472.

14.1.

Bij het bepalen van de hoogte van de proceskosten heeft de rechtbank vastgesteld, hetgeen eiseres ter zitting heeft bevestigd, dat zij inzake de behandeling van het bezwaar tegen de aanslagen voor het jaar 2013 (AWB 14/2689) niet om vergoeding van kosten heeft verzocht, voordat verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Dat leidt ertoe dat verweerder op dit punt niet kan worden veroordeeld in de proceskosten.

14.2.

Verder beschouwt de rechtbank de zaken betreffende de jaren 2014 en 2015 (nummers AWB 16/1004 en AWB 16/1056) als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Besluit. Dat betekent dat voor deze zaken voor wat betreft de bezwaarfase een vergoeding van 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 246 en een wegingsfactor 1 zal worden toegekend (samen € 492).

14.3.

Voor wat betreft de beroepsfase was er aanvankelijk geen sprake van samenhangende zaken. De afzonderlijke proceshandelingen in de zaak over 2013 (met nummer AWB 14/2689) komen dan ook voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking. Het gaat om 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter (eerste) zitting van 9 oktober 2015, met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1 (samen € 990).

14.4.

Gelet op wat bij 14.2. is overwogen over de samenhang tussen de zaken betreffende de jaren 2014 en 2015 (nummers AWB 16/1004 en AWB 16/1056), bedraagt de vergoeding voor wat betreft de beroepsfase voor deze beide zaken gezamenlijk eveneens € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 7 december 2016 met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).

14.5

Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er voor wat betreft het verschijnen ter zitting van 7 december 2016 eveneens samenhang met de zaak over 2013 (met nummer AWB 14/2689). In die zaak betreft het een (tweede) zitting na heropening van het onderzoek. Vanwege de samenhang en de grens als opgenomen in onderdeel C2 van de Bijlage bij het Besluit, leidt dat echter niet tot een aanvullende vergoeding voor deze proceshandeling. De vergoeding voor 3 samenhangende zaken kent immers een factor 1.

15. De rechtbank constateert ambtshalve dat in de zaak betreffende het jaar 2015 (AWB 16/1056) de redelijke termijn voor de berechting in eerste aanleg is overschreden (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.2). Het bezwaarschrift is immers door verweerder ontvangen op 13 maart 2015, terwijl de rechtbank uitspraak doet op 29 maart 2017. De rechtbank zal om reden van proceseconomie het onderzoek niet heropenen, en omdat bijzondere omstandigheden die de redelijke termijn zouden verlengen haar niet zijn gebleken. Afgerond naar boven betekent het voorgaande een overschrijding van de redelijke termijn met een half jaar, ter zake waarvan eiseres recht heeft op een vergoeding van € 500. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de duur van de bezwaarprocedure reeds, dat deze vergoeding geheel voor rekening van verweerder moet komen. De uitspraak op bezwaar dateert immers van 29 februari 2016.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vernietigt de aanslagen rioolheffing 2013, 2014 en 2015;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op

bezwaar;

- draagt verweerder op de betaalde griffierechten van in totaal € 996 (€ 328 en

tweemaal € 334) aan eiseres te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een

bedrag van € 2.472;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van € 500.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, voorzitter, en mr. T. Tanghe en mr. J.W.M. Bunt, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier. De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De beslissing is op 29 maart 2017 door mr. J.W.M. Bunt in het openbaar uitgesproken en ondertekend. Daarnaast is de uitspraak ondertekend door de griffier.

griffier rechter

Afschrift verzonden op: