Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 02-10-2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:18161 BJ9815, AWB 09/33663

Rechtbank 's-Gravenhage, 02-10-2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:18161 BJ9815, AWB 09/33663

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
2 oktober 2009
Datum publicatie
9 oktober 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ9815
Zaaknummer
AWB 09/33663
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2023], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2023] art. 59

Inhoudsindicatie

Gelet op het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 20 maart 2009, LJN BH6928, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot het ter zake gevoerde beleid, neergelegd in paragraaf A6/5.3.6.1 van de Vc, heeft kunnen komen voor zover dit ziet op de algemene termijn van tien dagen dat vreemdelingen in een cel op een politiebureau mogen verblijven.

Vaststaat dat in eisers zaak het vreemdelingrechtelijke traject op 16 september 2009 is aangevangen en dat hij vanaf die datum tot 22 september 2009, te weten zes dagen, in een cel op een politiebureau heeft verbleven. In aansluiting op voormeld vonnis oordeelt de rechtbank dat voor de periode dat een vreemdeling in zo’n cel mag verblijven een maximale termijn van vijf dagen geldt, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen die tot voortduring van de tenuitvoerlegging van de maatregel in een politiecel noodzaken. Gesteld noch gebleken is dat in dit geval sprake is van dergelijke omstandigheden of belangen. Uit het voorgaande volgt dat de voortduring van de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in een politiecel na 21 september 2009 in strijd is met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het EVRM. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard, voor zover het ziet op de tenuitvoerlegging van de maatregel.

Gelet op het voorgaande en op de grondslag van artikel 5, vijfde lid, van het EVRM heeft eiser aanspraak op schadeloosstelling voor één dag onrechtmatige tenuitvoerlegging van de maatregel in een politiecel. Deze schadeloosstelling wordt vastgesteld op een bedrag van € 25,-, te weten het bedrag dat het verschil maakt tussen één dag rechtmatige vrijheidsontneming in een huis van bewaring (€ 105,-) en één dag onrechtmatig verblijf in een politiecel (€ 80,-).

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE

Nevenzittingsplaats Utrecht

Sector bestuursrecht

Vreemdelingenkamer

zaaknummer: AWB 09/33663

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], geboren op [geboortedatum] 1975, van gestelde Surinaamse nationaliteit,

eiser, verblijvende in het detentiecentrum te Zeist,

gemachtigde: mr. A.C. Vingerling, advocaat te Utrecht,

en

de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. M.M. Luik.

Inleiding

1.1 Verweerder heeft op 16 september 2009 aan eiser de maatregel van bewaring als bedoeld in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.

1.2 Eiser heeft hiertegen op 17 september 2009 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw strekt dit beroep tevens tot toekenning van schadevergoeding.

1.3 Het geding is behandeld ter zitting van 28 september 2009, waar eiser is verschenen, bijgestaan door mr. A. Boumanjal, als waarnemer voor mr. A.C. Vingerling. Verweerder heeft ter zitting bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt toegelicht.

Overwegingen

2.1 Op grond van artikel 94, vierde lid, van de Vw verklaart de rechtbank het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan, indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.

2.2 Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel van bewaring te bevelen en schadevergoeding toe te kennen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij zes dagen in een politiecel heeft gezeten, hetgeen gelet op het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 20 maart 2009, LJN BH6928, één dag te lang is. Verder heeft eiser aangevoerd dat geen reëel zicht op uitzetting naar Suriname bestaat.

2.3 Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. Onder verwijzing naar het ter zake gevoerde beleid heeft verweerder gesteld dat een verblijf in een politiecel in beginsel tien dagen mag duren. Daarnaast bestaat zicht op eisers uitzetting naar Suriname, aldus verweerder.

2.4 Ten aanzien van eisers stelling dat zicht op uitzetting naar Suriname ontbreekt, verwijst de rechtbank kortheidshalve naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 juni 2009, LJN BI9019, rechtsoverweging 2.3.2, waarin is geoordeeld dat, hoewel de nieuwe werkwijze nog nader beslag dient te krijgen, geen grond bestaat voor het oordeel dat zicht op uitzetting ontbreekt. Bij uitspraak van 6 augustus 2009, LJN BJ5197, heeft de Afdeling dit wederom geoordeeld. In navolging van deze uitspraken ziet de rechtbank thans geen grond voor het oordeel dat geen zicht is op uitzetting naar Suriname. De nieuwe werkwijze is nog niet zolang ingevoerd dat de effecten hiervan goed kunnen worden beoordeeld. Het resultaat van de op 24 september 2009 ingediende aanvraag om afgifte van een laissez passer mag dan ook worden afgewacht, terwijl eiser zich in bewaring bevindt.

2.5 Uit het voorgaande volgt dat de bewaring op goede gronden is opgelegd. De toepassing van deze maatregel is naar het oordeel van de rechtbank, bezien in het licht van hetgeen eiser daartegen heeft aangevoerd, niet in strijd met de Vw en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd.

2.6 Ten aanzien van eisers betoog dat de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig is omdat hij ten onrechte zes dagen in een politiecel heeft gezeten, overweegt de rechtbank als volgt.

2.7 Artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt, voor zover thans van belang, dat een ieder recht heeft op vrijheid of veiligheid van zijn persoon en dat niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen, behalve in het geval van rechtmatige detentie van een persoon waartegen een uitwijzings- of uitzettingsprocedure hangende is en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure.

Op grond van het vijfde lid heeft een ieder die het slachtoffer is geweest van een arrestatie of een detentie in strijd met de bepalingen van dit artikel, recht op schadeloosstelling.

2.8 Artikel 5.4, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), voor zover thans van belang, bepaalt dat indien de tenuitvoerlegging van de bewaring een aanvang neemt op een politiebureau, deze zodra dit redelijkerwijs mogelijk is, wordt voortgezet in een huis van bewaring.

2.9 Onder verwijzing naar de uitspraak van 9 juni 2002 (LJN AE6675) van de Afdeling overweegt de rechtbank dat artikel 5.4, tweede lid, van het Vb 2000 vrijwel gelijkluidend is aan artikel 84, tweede lid, van het Vb (oud). Zoals bij de Nota van Toelichting bij die bepaling is vermeld, verwijst het criterium “redelijkerwijs mogelijk” mede naar de beschikbare capaciteit in de desbetreffende inrichtingen, alsmede op de prioriteitstelling die bij de verdeling daarvan dient te worden gehanteerd. Er moet plaats zijn voor tenuitvoerlegging elders. Zo niet, dan zal de tenuitvoerlegging op het politiebureau kunnen voortduren, teneinde een op handen zijnde uitzetting te kunnen finaliseren (Nota van Toelichting bij het Besluit van 30 december 1993, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit, Stb. 1994, 8, p. 21).

Blijkens de Nota van Toelichting bij het Vb 2000 is met artikel 5.4 aangesloten bij voormeld artikel 84. Voorts is in deze Nota vermeld dat het tweede lid van artikel 5.4 regelt waar de vreemdeling kan verblijven in afwachting van plaatsing in een ruimte als bedoeld in het eerste lid (Nota van Toelichting bij het Besluit van 23 november 2000 tot uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000, Stb. 2000, 497, p. 206).

2.10 Volgens paragraaf A6/5.3.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), voor zover thans van belang, ziet voormeld criterium ‘redelijkerwijs mogelijk’ op de beschikbare capaciteit in de desbetreffende inrichtingen, alsmede op de prioriteitstelling die bij de verdeling daarvan gehanteerd dient te worden. De tenuitvoerlegging van vreemdelingen-bewaring op een politiebureau gedurende meer dan tien dagen dient zoveel mogelijk te worden voorkomen. Deze termijn kan alleen overschreden worden op grond van bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen. Per geval zal moeten worden bepaald of bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen aanwezig zijn om de termijn van tien dagen te overschrijden. Van een zwaarwegend belang is in elk geval sprake wanneer de openbare orde of de nationale veiligheid zich ernstig verzet tegen opheffing van de bewaring. Hiervan is onder meer sprake wanneer de betrokken vreemdeling verdacht wordt van overtreding van een strafbaar gesteld feit.

2.11 De voorzieningenrechter van rechtbank Haarlem heeft in zijn vonnis van 20 maart 2009, voor zover thans van belang, als volgt overwogen: “De Staat heeft cijfermatig onderbouwd dat in de periode januari 2008 tot en met januari 2009 na gemiddeld vijf dagen verblijf in een politiecel 95,77% van de vreemdelingen was overgeplaatst naar een huis van bewaring, waarvan het grote merendeel reeds na twee dagen was overgeplaatst. De Staat heeft niet afdoende kunnen verklaren waarom de resterende 4,23% van de vreemdelingen langer dan vijf dagen in een politiecel heeft verbleven. (…) Nu voorts binnen de huizen van bewaring sprake is van een ruime overcapaciteit, zoals de Staat heeft erkend, bestaan in zijn algemeenheid geen goede gronden de tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring langer dan vijf dagen in een politiecel noodzakelijk te achten, zodat een vreemdelingen-bewaring langer dan vijf dagen in een politiecel (…) in beginsel strijd met artikel 8 EVRM oplevert”.

2.12 Gelet op dit vonnis is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot het ter zake gevoerde beleid, neergelegd in paragraaf A6/5.3.6.1 van de Vc, heeft kunnen komen voor zover dit ziet op de algemene termijn van tien dagen dat vreemdelingen in een cel op een politiebureau mogen verblijven.

2.13 Vaststaat dat in eisers zaak het vreemdelingrechtelijke traject op 16 september 2009 is aangevangen en dat hij vanaf die datum tot 22 september 2009, te weten zes dagen, in een cel op een politiebureau heeft verbleven. In aansluiting op voormeld vonnis oordeelt de rechtbank dat voor de periode dat een vreemdeling in zo’n cel mag verblijven een maximale termijn van vijf dagen geldt, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen die tot voortduring van de tenuitvoerlegging van de maatregel in een politiecel noodzaken. Gesteld noch gebleken is dat in dit geval sprake is van dergelijke omstandigheden of belangen. Uit het voorgaande volgt dat de voortduring van de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in een politiecel na 21 september 2009 in strijd is met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het EVRM. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard, voor zover het ziet op de tenuitvoerlegging van de maatregel.

2.14 Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op het voorgaande en op de grondslag van artikel 5, vijfde lid, van het EVRM heeft eiser aanspraak op schadeloosstelling voor één dag onrechtmatige tenuitvoerlegging van de maatregel in een politiecel. Deze schadeloosstelling wordt vastgesteld op een bedrag van € 25,-, te weten het bedrag dat het verschil maakt tussen één dag rechtmatige vrijheidsontneming in een huis van bewaring (€ 105,-) en één dag onrechtmatig verblijf in een politiecel (€ 80,-). Bij het bepalen van dit bedrag heeft de rechtbank achtgeslagen op de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2004, LJN AP0213, gedaan in het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 19 januari 2004.

2.15 Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is, voor zover dit ziet op de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring. Het in verband daarmee gedane verzoek om schadevergoeding wijst de rechtbank toe. Voor het overige is het beroep ongegrond en wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De opheffing van de maatregel van bewaring wordt niet bevolen.

2.16 De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,- en wegingsfactor 1).

Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te geschieden aan de griffier.

Beslissing

De rechtbank:

verklaart het beroep gegrond, voor zover dit ziet op de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring;

wijst het in verband daarmee gedane verzoek om schadevergoeding toe;

veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade die eiser heeft geleden tot een bedrag van € 25,-, te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht;

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,-, te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht;

verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af.

Aldus vastgesteld door mr. M.P. Glerum en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2009.

De griffier: De rechter:

mr. K.S. Smits mr. M.P. Glerum

Voornoemd lid beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 25,- (zegge: vijfentwintig euro).

Aldus vastgesteld op 2 oktober 2009 door mr. M.P. Glerum.

De rechter:

mr. M.P. Glerum

afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Ingevolge artikel 95 van de Vw staat tegen deze uitspraak binnen een week na de dag van bekendmaking hiervan voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen deze uitspraak te bevatten.

De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.