Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-01-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:1061, AWB-13_4519
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-01-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:1061, AWB-13_4519
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 22 januari 2014
- Datum publicatie
- 20 februari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2014:1061
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2015:4458, Meerdere afhandelingswijzen
- Zaaknummer
- AWB-13_4519
Inhoudsindicatie
Voorlopige aanslag afvalstoffenheffing. De rechtbank is van oordeel dat ook voor de gemeentelijke afvalstoffenheffing een opbrengstlimiet geldt als bedoeld in de jurisprudentie die is gewezen in het kader van artikel 229b Gemeentewet. De heffingsambtenaar van de gemeente Bergen op Zoom heeft in het onderhavige geval geen inlichtingen verstrekt over de geraamde baten en lasten, zodat niet kan worden beoordeeld in welke mate de opbrengstlimiet is overschreden. Er rest dan, naar het oordeel van de rechtbank, niets anders om Verordening Afvalstoffenheffing in zijn geheel jegens belanghebbende onverbindend te verklaren. Voorts draagt de rechtbank de heffingsambtenaar op aan belanghebbende een bedrag aan wettelijke rente te vergoeden over het ten onrechte op de voorlopige aanslag betaalde bedrag.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/4519
uitspraak van 22 januari 2014
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Bergen op Zoom,
de heffingsambtenaar.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de heffingsambtenaar van 22 juli 2013 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag afvalstoffenheffing over 2013 (aanslagnummer: [aanslagnummer]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2014 te Bergen op Zoom.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de heffingsambtenaar, [verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vernietigt de voorlopige aanslag;
- -
-
draagt de heffingsambtenaar op wettelijke rente te vergoeden over een bedrag van € 324,35 vanaf de dag waarop belanghebbende dit bedrag heeft betaald tot de dag van terugbetaling door de heffingsambtenaar;
- -
-
gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 44 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Afvalstoffenheffing
Aan belanghebbende is een voorlopige aanslag afvalstoffenheffing over 2013 (hierna: voorlopige aanslag) opgelegd. De voorlopige aanslag valt, naar de rechtbank begrijpt, uiteen in een deel vastrecht van € 227 en een deel toeslag voor het gebruik van de ondergrondse container. De toeslag bedroeg € 97,50. In de Tarieventabel behorende bij de Verordening op de heffing en invordering van afvalstoffenheffing 2013 (hierna: de Verordening) is bepaald dat het bedrag van de toeslag ad € 97,50 wordt verminderd dan wel verhoogd, wanneer het aantal inworpen in een ondergrondse container gedurende het belastingjaar minder dan wel meer dan 182 bedraagt. De toeslag/korting per aantal meer respectievelijk minder inworpen bedraagt € 0,55.
Belanghebbende heeft op 5 maart 2013 bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag. Bij brief van 25 mei 2013 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar aangemaand tot het doen van uitspraak op bezwaar. Bij brieven van 26 mei 2013 en 26 juni 2013 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld. Bij brief van 22 juli 2013 heeft de heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar gedaan. In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard. Voorts heeft de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar medegedeeld dat belanghebbende met betrekking tot de ingebrekestelling een separate uitspraak zal ontvangen.
Belanghebbende heeft in het onderhavige geval gesteld dat de door de gemeente Bergen op Zoom gehanteerde tarieven in de Verordening meer dan kostendekkend zijn. Naar de rechtbank begrijpt stelt belanghebbende zich hiermee op het standpunt dat de geraamde baten uitgaan boven de limieten die zijn neergelegd in artikel 229b van de Gemeentewet, onderscheidenlijk artikel 15.33 van de Wet milieubeheer.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of voor de gemeentelijke afvalstoffenheffing een opbrengstlimiet geldt als bedoeld in de jurisprudentie die is gewezen in het kader van artikel 229b Gemeentewet. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende. De grondslag voor het invoeren van een gemeentelijke afvalstoffenheffing is vastgelegd in artikel 15.33 Wet milieubeheer. Dit artikel luidt als volgt:
“1. De gemeenteraad kan ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen, waaraan kunnen worden onderworpen degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, wordt:
a. gebruikmaken van een perceel door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruikmaken door het door de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar aangewezen lid van dat huishouden;
b. gebruikmaken door degene aan wie een deel van een perceel in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruikmaken door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven, met dien verstande dat degene die het deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
c. het ter beschikking stellen van een perceel voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruikmaken door degene die dat perceel ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat degene die het perceel ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie het perceel ter beschikking is gesteld.
3. Onder de in het eerste lid bedoelde kosten wordt mede verstaan de omzetbelasting die ingevolge de Wet op het BTW-compensatiefonds recht geeft op een bijdrage uit het fonds.
4. Met betrekking tot deze heffingen zijn de artikelen 216 tot en met 219 en 230 tot en met 257 van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing.”
Hoewel artikel 15.33 Wet milieubeheer artikel 229b van de Gemeentewet niet van overeenkomstige toepassing verklaart op de afvalstoffenheffing, moet worden aangenomen dat “de kosten” als bedoeld in artikel 15.33, lid 1, Wet milieubeheer geen wezenlijk andere betekenis heeft dan “de geraamde lasten ter zake” als bedoeld in artikel 229b Gemeentewet. Dit brengt mee dat de jurisprudentie over het laatstgenoemde wetsartikel evenzeer geldt voor de opbrengstlimiet die in de woorden “ter bestrijding van de kosten” van artikel 15.33 Wet Milieubeheer besloten ligt (zie Hof Arnhem-Leeuwarden, 22 januari 2013, nr 11/00487 en 11/00488, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0268).
De rechtbank stelt voorop dat de kostendekkendheid van het gehanteerde tarief moet worden beoordeeld voor het totaal van de geraamde baten die in een verordening zijn geregeld en het totaal van de geraamde lasten die de werkzaamheden meebrengen waarvoor de heffing geheven wordt. De heffingsambtenaar heeft in het onderhavige geval geen verweerschrift noch anderszins stukken overgelegd. Nu de heffingsambtenaar niet de vereiste inlichtingen heeft verstrekt, is niet aannemelijk gemaakt dat het totaal van de geraamde baten het totaal van de geraamde lasten niet overschrijdt en kan niet worden beoordeeld in welke mate de opbrengstlimiet, zoals deze besloten ligt in artikel 15.33 Wet milieubeheer, daardoor is overschreden. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat de Verordening in zijn geheel jegens belanghebbende onverbindend moet worden verklaard (zie naar analogie Hoge Raad 13 april 2012, nr. 11/02789, ECLI:NL:HR:2012:BW1928). De voorlopige aanslag dient dan ook te worden vernietigd.
Rente
Belanghebbende heeft nog gesteld dat de gemeente de voorlopige aanslagen altijd oplegt naar het standaard aantal inworpen van 182. In zijn geval is dat veel te hoog waardoor de voorlopige aanslag stelselmatig tot een te hoog bedrag wordt opgelegd. Over het te veel betaalde bedrag, dat belanghebbende pas na het opleggen van de definitieve aanslag krijgt terugbetaald, wordt geen rente vergoed. Voor zover belanghebbende zich erover beklaagt dat de Verordening voor die situatie niet voorziet in een renteregeling, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende dit pas aan de orde kan stellen in het kader van een procedure tegen de definitieve aanslag afvalstoffenheffing. Pas dan kan worden vastgesteld of belanghebbende te veel afvalstoffenheffing heeft betaald op de voorlopige aanslag en voor welk bedrag. Deze grief faalt dan ook.
Nu belanghebbende, naar de rechtbank hem begrijpt, aanspraak maakt op een rentevergoeding voor teveel betaalde bedragen, behandelt de rechtbank ook de vraag of belanghebbende in de onderhavige procedure reeds recht heeft op vergoeding van rente nu de vernietiging van de voorlopige aanslag resulteert in teruggaaf van het op die voorlopige aanslag betaalde bedrag. De rechtbank stelt vast dat bij een teruggaaf van afvalstoffenheffing niet een wettelijke regeling tot vergoeding van invorderingsrente en/of heffingsrente van toepassing is. Ook titel 4.4 van de Awb over bestuursrechtelijke geldschulden voorziet hier niet in een rentevergoeding. Gelet hierop moet worden aangenomen dat schade in de vorm van rentenadeel is geleden waarop de regeling van de wettelijke rente (art. 6:119 BW) van toepassing is. In dezelfde zin heeft de Hoge Raad geoordeeld ten aanzien van ten onrechte op aangifte voldane vermakelijkheidsretributie in zijn arrest van 13 juli 2012, nr. 11/00162, ECLI:NL:HR:2012:BV0264. Gelet op het vorenstaande draagt de rechtbank de heffingsambtenaar op aan belanghebbende over een bedrag van € 324,35 de wettelijke rente te vergoeden. De eerste dag waarop over dit bedrag wettelijke rente is verschuldigd, wordt gesteld op de dag waarop belanghebbende de voorlopige aanslag heeft betaald. De wettelijke rente is verschuldigd tot aan de dag waarop de heffingsambtenaar het bedrag geheel aan belanghebbende heeft terugbetaald.
Dwangsom
Belanghebbende heeft in het onderhavige geval gesteld dat de heffingsambtenaar niet tijdig heeft beslist. Naar de rechtbank begrijpt stelt belanghebbende zich dan ook op het standpunt dat hij recht heeft op een dwangsom.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar tijdig beslist op het bezwaarschrift van belanghebbende. Op grond van artikel 236, lid 2, Gemeentewet doet de heffingsambtenaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid Awb, uitspraak in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Dit betekent dat de heffingsambtenaar uiterlijk tot 31 december 2013 de tijd had om uitspraak te doen. De heffingsambtenaar is binnen deze termijn gebleven door op 22 juli 2013 uitspraak op bezwaar te doen. Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar dan ook voortijdig in gebreke gesteld. Voor een dwangsom bestaat geen aanleiding.
De rechtbank overweegt voorts nog dat in de uitspraak op bezwaar door de heffingsambtenaar is toegezegd dat in een seperate uitspraak nog zou worden ingegaan op de ingebrekestelling van belanghebbende. Dit is uiteindelijk niet gebeurd. De rechtbank is met belanghebbende van oordeel dat de heffingsambtenaar hiermee laakbaar heeft gehandeld. Dit handelen heeft echter geen juridische consequenties.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze uitspraak is gedaan op 22 januari 2014 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.