Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-02-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:1293, AWB-12_6644
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-02-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:1293, AWB-12_6644
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 26 februari 2014
- Datum publicatie
- 26 maart 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2014:1293
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2015:1853, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB-12_6644
- Relevante informatie
- Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025]
Inhoudsindicatie
Artikel 64 VwEU. Standstillbepaling. De rechtbank volgt de recente jurisprudentie van de gerechtshoven ’s-Hertogenbosch en ’s-Gravenhage niet.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummers AWB 12/6632 tot en met 12/6639 en 12/6641 tot en met 12/6646
Uitspraakdatum: 26 februari 2014
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 24 oktober 2012 en 16 november 2012 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem voor de jaren 1997 tot en met 2007 opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de voor de jaren 1998 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen vermogensbelasting (VB) en de daarbij bij beschikkingen vastgestelde heffingsrente.
Zitting
De enkelvoudige belastingkamer heeft de zaak op 12 februari 2014 te Breda ter zitting behandeld. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Oss, en namens de inspecteur, [verweerder]. De rechtbank heeft partijen ter zitting medegedeeld dat de zaak zal worden doorverwezen naar de meervoudige belastingkamer. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en een mondelinge uitspraak aangekondigd.
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Aan belanghebbende zijn de navorderingsaanslagen opgelegd naar aanleiding van een op 29 december 2009 gedaan verzoek om toepassing van de inkeerregeling. Het betrof vermogen dat op Zwitserse bankrekeningen stond ten name van de in Zwitserland gevestigde [X]. Bij het verzoek was een overzicht gevoegd van het te belasten inkomen en vermogen. Tevens waren bankoverzichten bijgevoegd vanaf 1997.
Naar aanleiding van dit verzoek is overleg gevoerd tussen de gemachtigde en de inspecteur, waarna over alle jaren navorderingsaanslagen zijn opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen tijdig bezwaar gemaakt. De bezwaren zijn ongegrond verklaard bij uitspraken van 24 oktober 2012 (IB/PVV 1997 tot en met 2005 en VB 1998 tot en met 2000) en 16 november 2012 (IB/PVV 2006 en 2007). De data waarop de aanslagen zijn opgelegd en waarop daartegen bezwaar is gemaakt zijn als volgt:
Navorderingsaanslagen |
||
IB |
dagtekening |
bezwaar |
1997 |
1-10-2011 |
21-10-2011 |
1998 |
1-10-2011 |
21-10-2011 |
1999 |
1-10-2011 |
21-10-2011 |
2000 |
1-10-2011 |
21-10-2011 |
2001 |
1-10-2011 |
24-10-2011 |
2002 |
1-10-2011 |
24-10-2011 |
2003 |
1-10-2011 |
24-10-2011 |
2004 |
1-10-2011 |
24-10-2011 |
2005 |
1-10-2011 |
24-10-2011 |
2006 |
24-9-2011 |
25-10-2011 |
2007 |
24-9-2011 |
25-10-2011 |
VB |
||
1998 |
1-10-2011 |
21-10-2011 |
1999 |
1-10-2011 |
21-10-2011 |
2000 |
1-10-2011 |
21-10-2011 |
De navorderingsaanslagen over 1997 tot en met 2004 zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslag over het jaar 2005 is opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Voor zover de aanslagen zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn is in geschil of deze voldoende voortvarend zijn opgelegd.
Voortvarendheidseis
Belanghebbende stelt dat de onder 2.3. vermelde navorderingsaanslagen onvoldoende voortvarend zijn opgelegd, zodat zij, gelet op de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nrs. 43.050bis en 43.670bis ((BNB 2010/1999 en 2010/2000) moeten worden vernietigd. De inspecteur stelt dat toepassing van de verlengde navorderingstermijn mag geschieden binnen de door de wet gestelde termijn van 12 jaar omdat de banktegoeden niet werden aangehouden in een lidstaat van de EU zodat de voortvarendheidseis niet geldt.
De rechtbank overweegt als volgt:
Ingevolge artikel 16, derde lid, van de AWR vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een navorderingsaanslag door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Voor zover inkomensbestanddelen in het buitenland zijn opgekomen of afkomstig zijn van in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen is ingevolge het bepaalde in artikel 16, vierde lid, van de AWR sprake van een verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) heeft in zijn arrest van
11 juni 2009 (nrs. C-155/08 en C-157/08, Passenheim en Passenheim-van Schoot, BNB 2009/222) geoordeeld dat het toepassen van een langere navorderingstermijn voor inkomsten uit spaartegoeden die worden aangehouden in een andere (lid)staat dan Nederland, leidt tot een beperking van de vrijheid van kapitaalverkeer die alleen aanvaardbaar is indien de navorderingsaanslagen – kort gezegd – met voortvarendheid worden opgelegd. De Hoge Raad heeft vervolgens (arresten van 26 februari 2010, nr. 43050bis,
BNB 2010/199) geoordeeld dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag de nodige voortvarendheid moet betrachten en de vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, van de AWR niet verder mag overschrijden dan noodzakelijk is. De vraag die hier beantwoord moet worden is of de eis van voortvarendheid ook geldt voor inkomensbestanddelen die opgekomen zijn in een derde land, in casu Zwitserland. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
De artikelen 63, eerste lid en 64, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VwEU), eerder artikel 56 en 57 EG-Verdrag en artikel 73B en 73C, lid 1, EG-Verdrag, luiden als volgt:
Artikel 63
“In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.”
Artikel 64 (standstillbepaling).
“ Het bepaalde in artikel 63 doet geen afbreuk aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van het nationale recht of het recht van de Unie inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen — met inbegrip van investeringen in onroerende goederen —, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.”
Niet in geschil is dat artikel 16, vierde lid, AWR bestond op 31 december 1993.
Belanghebbende bestrijdt echter dat sprake is van een beperking in de zin van artikel 64 VwEU en stelt dat het begrip “beperking” in de standstillbepaling strikt moet worden uitgelegd. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 19 december 2013 (ECLI:NL:GHSHE:2013:6140) en de uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 17 juli 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:5078).
De rechtbank ziet geen grond om aan te nemen dat de standstillbepaling strikt moet worden uitgelegd. Het artikel bevat immers niet een uitzondering op een hoofdregel, maar sauveert een bestaand onderscheid in behandeling tussen binnen- en buitenland in de relatie tot derde landen. Ook in de jurisprudentie van het HvJ is geen argument te vinden voor een strikte uitleg. In het arrest C-446/04 (arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (II), BNB 2007/130) zegt het HvJ daar niets over terwijl het HvJ dat wel pleegt te doen in gevallen dat het een strikte uitleg geboden acht - zie bijvoorbeeld het arrest Manninen, BNB 2004, 401, r.o.28: “Dienaangaande moet worden opgemerkt dat artikel 58, lid 1, sub a, EG, dat als afwijking van het fundamentele beginsel van vrij kapitaalverkeer strikt moet worden uitgelegd”, en het arrest Foggia, BNB 2012/5, r.o.44: “Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moet worden gepreciseerd dat artikel 11, lid 1, sub a, van richtlijn 90/434 een uitzondering op de bij richtlijn 90/434 vastgestelde fiscale regels vormt, die strikt moet worden uitgelegd”.
Ook het oordeel van het HvJ in de hiervoor genoemde zaak Test Claimants II over het begrip “directe investeringen” wijst eerder op een ruime dan op een strikte uitleg. Het Hof overweegt immers (r.o.183) dat de beperkingen van het kapitaalverkeer in verband met directe investeringen of vestiging in de zin van (toen nog) artikel 57, lid 1, EG niet enkel zijn nationale maatregelen waarvan de toepassing op het kapitaalverkeer naar of uit derde landen investeringen of de vestiging beperken, maar ook maatregelen die de uitkering van daaruit voortvloeiende dividenden beperken. Het Hof zoekt hiervoor uitdrukkelijk aansluiting bij de bestaande jurisprudentie over beperkingen van vrij verkeer van kapitaal (r.o. 184), waarbij van een strikte uitleg geen sprake is.
Naar het oordeel van de rechtbank doet aan het vorenoverwogene niet af hetgeen het HvJ heeft beslist in de zaak Sanz de Lera (arrest van 14 november 1995, C-163/94 e.v.). Dat arrest betrof de in Spanje bestaande eis dat bij uitvoer van grote bedragen in contanten tevoren een vergunning moest worden aangevraagd. Het HvJ overwoog in die zaak dat de uitvoer van bankbiljetten als zodanig niet in de standstillbepaling werd genoemd (r.o. 33) en vervolgens dat de eis van een voorafgaande vergunningaanvraag ook gold voor uitvoer die geen verband hield met één van de soorten kapitaalverkeer die in de standstillbepaling waren genoemd (directe investeringen — met inbegrip van investeringen in onroerende goederen —, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten, r.o. 35). Dat leidde tot het oordeel dat de eis van een voorafgaande vergunning niet onder de standstillbepaling kon vallen. Naar het oordeel van de rechtbank was in het arrest Sanz de Lera van belang dat pas na de voorafgaande vergunningaanvraag kon worden vastgesteld of in de concrete situatie sprake was van kapitaalverkeer dat onder de standstillbepaling viel en of de eis van een voorafgaande vergunning wel had mogen worden gesteld. De facto bestond de eis van voorafgaande vergunning dus ook voor vormen van kapitaalverkeer die niet onder de standstillbepaling vielen. In het onderhavige geval doet zich dat niet voor. Bij de toepassing van de verlengde navorderingstermijn kan - anders dan in de beschreven Spaanse situatie - van geval tot geval tevoren worden beoordeeld of sprake is van een in de standstillbepaling vermelde soort kapitaalverkeer. De aard van de wettelijke regeling brengt dus mee dat de beperking alleen wordt toegepast op kapitaalverkeer waarvoor de standstill bepaling geldt, zodat de situatie een geheel andere is dan in de zaak Sanz de Lera.
Nu vaststaat dat toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, AWR voor inkomsten uit spaartegoeden die worden aangehouden in een andere (lid)staat dan Nederland, leidt tot een beperking van de vrijheid van kapitaalverkeer, is naar de letter sprake van een beperking als bedoeld in artikel 63 en 64 VwEU. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat die beperking desalniettemin van de toepassing van artikel 64 zou moeten worden uitgezonderd, enkel omdat de verlengde navorderingstermijn een generieke regeling is die ook bij andere inkomsten kan worden toegepast. Wel zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld of de standstillbepaling van toepassing is. Dat is dus afhankelijk van het soort kapitaalverkeer, zoals ook valt af te leiden uit de zaak Test Claimants II (r.o. 185 en 186).
Voor dit geval dient dan te worden beoordeeld of het aanhouden van bankrekeningen, waaronder beleggingsrekeningen, bij een Zwitserse bank moet worden beschouwd als “kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen — met inbegrip van investeringen in onroerende goederen —, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.”
Het HvJ heeft in zijn arrest van 25 juni 2009, nr. C-356/08 (Commissie-Republiek Oostenrijk) geoordeeld dat bankprestaties, waaronder het aanhouden van een bankrekening bij een bank, dienstverlening is in de zin van artikel 57 (toen nog artikel 50) van het Verdrag. Het arrest betrof de verplichting voor bepaalde ondernemers in Oostenrijk om een bankrekening aan te houden bij een Oostenrijkse bank en het HvJ achtte die verplichting in strijd met de vrijheid van dienstverlening (punten 34, 36 en 40). De rechtbank ziet geen reden om het begrip “financiële diensten” in de zin van artikel 64, eerste lid, van het Verdrag beperkter uit te leggen dan het begrip “diensten” in het kader van het vrij verrichten van diensten in de zin van de artikelen 56 en 57 van het Verdrag. Dat leidt tot de conclusie dat het aanhouden van een bankrekening bij een bank financiële dienstverlening is in de zin van artikel 64, eerste lid, VwEU. De rechtbank ziet ook geen reden anders te oordelen over het aanhouden van een effectenrekening.
Al het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat voor het aanhouden van tegoeden of effecten bij een bank in een land dat niet tot de Europese Unie behoort, zoals in het onderhavige geval, geen beroep kan worden gedaan op de vrijheid van kapitaalverkeer, zodat de verlengde navorderingstermijn onverkort geldt. De vraag of de navorderingsaanslag over 2005 is opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn behoeft dan, naar het oordeel van de rechtbank, geen beantwoording meer.
Heffingsrente
Belanghebbende stelt dat ten onrechte heffingsrente is berekend over de periode na 31 maart 2010. Vaststaat dat de heffingsrente conform de wettelijke regeling berekend is. Belanghebbende stelt dat de inspecteur de aanslagen al veel eerder had kunnen opleggen omdat hij al in december 2009 beschikte over alle informatie. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet onzorgvuldig heeft gehandeld door nadere informatie op te vragen bij de gemachtigde, voordat hij de navorderingsaanslagen oplegde. Uit de stukken blijkt dat de vertraging bij afdoening vooral te wijten is aan de gemachtigde die niet of met vertraging heeft gereageerd op de verzoeken om informatie. De rechtbank ziet geen reden voor bekorting van de periode waarover de heffingsrente wordt berekend.
Immateriële schadevergoeding
Belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade wegens vertraging bij het doen van de uitspraken op bezwaar. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, 09/05112, LJN BO5080 bestaat aanleiding voor toekenning van zodanige schadevergoeding indien de redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep is overschreden. Een redelijke termijn is in beginsel twee jaar (waarvan 6 maanden voor de bezwaarfase en 18 maanden voor de beroepsfase) tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De eerste bezwaarschriften zijn ingediend op 21 oktober 2011 en de rechtbank doet uitspraak op 24 februari 2014. De termijn van 2 jaar is dan met 5 maanden overschreden. De inspecteur heeft uitspraken gedaan op 24 oktober 2012 en de vertraging is dus geheel ontstaan in de bezwaarfase. De inspecteur heeft echter gesteld dat de vertraging is ontstaan doordat de gemachtigde, ondanks een toezegging daartoe, op telefonisch contact op 13 januari 2012 en een brief van 22 maart 2012 niet heeft gereageerd waarna de vooraankondigingen van de uitspraken op 17 september 2012 zijn verstuurd. De gemachtigde heeft niet ontkend dat hij op 13 januari 2012 aan de inspecteur had toegezegd contact op te nemen met zijn cliënten en te zullen bellen voor een afspraak dan wel de inspecteur te zullen raadplegen over het vervolg. De vertraging die daardoor is ontstaan, is dan naar het oordeel van de rechtbank aan belanghebbende toe te rekenen en niet aan de inspecteur. De rechtbank rekent de gehele termijnoverschrijding van 5 maanden dan ook toe aan belanghebbende, zodat er geen reden is voor enige vergoeding van immateriële schade.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 26 februari 2014 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. D. Hund en mr. drs. M.M. de Werd, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht32