Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-10-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:6678, AWB - 15 _ 709
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-10-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:6678, AWB - 15 _ 709
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 7 oktober 2015
- Datum publicatie
- 6 november 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2015:6678
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:2220, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 709
Inhoudsindicatie
AWB 15/709
Leges. Diverse ontvankelijkheidsperikelen bezwaar. Inzake de ontvankelijkheid: verzending definitieve aanslag aannemelijk gemaakt; bezwaar tegen voorlopige aanslag geldt niet zonder meer tevens als bezwaar tegen definitieve aanslag; verschoonbare termijnoverschrijding gelet op geloofwaardige ontkenning van ontvangst van de definitieve aanslag. Inhoudelijk: opbrengstlimiet niet overschreden; de keuze van de gemeente voor genormeerde bouwkosten leidt niet tot willekeurige of onredelijke belastingheffing; geen verplichting voor gemeente om te differentiëren naar gelang de grootte van het distributiecentrum.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 15/709
uitspraak van 7 oktober 2015
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [Plaats X] ,
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg,
de heffingsambtenaar.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de heffingsambtenaar van 10 februari 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar bij een (definitieve) aanslag in rekening gebrachte leges van € 603.874,39 ter zake van de aanvraag van een omgevingsvergunning (factuurnummer [nummer 2] ).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde] , verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] (hierna: de gemachtigde), vergezeld [de controller] , controller bij belanghebbende (hierna: de controller), en namens de heffingsambtenaar, [gemachtigden] . Ter zitting zijn tegelijkertijd behandeld de zaken die bij de rechtbank geregistreerd zijn onder zaaknummers 15/709, 15/1623 en 15/1624.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
handhaaft de aanslag leges;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 980;
- gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 331 aan haar vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende heeft een aanvraag omgevingsvergunning met nummer [nummer 1] ingediend voor het bouwen van een distributiecentrum aan [adressen] te Tilburg. Het distributiecentrum heeft een oppervlakte van 47.222m2. De bouwkosten zijn daarin geraamd op € 17.082.094 exclusief omzetbelasting.
Ten tijde van het indienen van de aanvraag gold in de gemeente Tilburg de Legesverordening 2013‑1 (hierna: de Verordening). Daarin is voor zover hier van belang het volgende bepaald:
“(…)
Artikel 2 Belastbaar feit
Onder de naam “leges” worden rechten geheven voor:
a. het genot van, door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten;
b. (…);
een en ander zoals genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.
Artikel 3 Belastingplicht
Belastingplichtig is de aanvrager van de dienst (…), dan wel degene ten behoeve van wie de dienst is verleend of de handelingen zijn verricht.
(…)
Artikel 5 Tarieven
1. De leges worden geheven naar de tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.
2. (…).”
In de tarieventabel behorende bij de Verordening (hierna: de tarieventabel) wordt in Hoofdstuk 8, Dienstverlening vallend onder fysieke leefomgeving/omgevingsvergunning, onder het kopje ‘Bouwkosten’ in onderdeel 8.1.1.2 het volgende bepaald:
“8.1.1.2 Bouwkosten:
De bouwkosten, exclusief BTW, op basis waarvan de leges worden vastgesteld, worden berekend op basis van de tabel “Bouwkosten legesberekening”. Indien de tabel niet voorziet in het type bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning is aangevraagd, zullen de bouwkosten, op basis waarvan de leges worden vastgesteld, worden berekend met gebruikmaking van de meest recente uitgave “Taxatieboekjes (Her)Bouwkosten” of de elektronische equivalent daarvan, zoals die worden uitgegeven door Sdu Uitgevers bv. Indien zowel de tabel als de “Taxatieboekjes (Her)Bouwkosten” inclusief de elektronische equivalent, niet voorzien in het type bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning is aangevraagd, zullen de bouwkosten door de aanvrager middels een open begroting aannemelijk moeten worden gemaakt. (…)”
In de Tabel Bouwkosten legesberekening behorende bij de Tarieventabel (hierna: de Tabel) is in Hoofdstuk 3, Bedrijfspanden’ in onderdeel 3.6 het volgende bepaald:
“3.6 Distributiecentrum € 417 per m2”
Voor het in behandeling nemen van de aanvraag is van belanghebbende met dagtekening 28 juni 2013 bij voorlopige aanslag een bedrag van € 603.874,39 aan leges geheven. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag bij bezwaarschrift van 5 augustus 2013. Bij uitspraak op bezwaar is deze aanslag gehandhaafd. Daartegen heeft belanghebbende beroep ingesteld. Bij uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2014 (zaaknummer AWB 13/6118) is het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en is de voorlopige aanslag vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg geen uitvoering heeft gegeven aan de in artikelen 13 en 14 van de AWR opgenomen delegatiebepalingen en dus geen regels heeft gegeven in welke gevallen de heffingsambtenaar een voorlopige aanslag mag opleggen, waardoor de voorlopige aanslag volgens de rechtbank ten onrechte opgelegd is. In de hiervoor genoemde uitspraak heeft de rechtbank ook het volgende overwogen: “Tussen partijen staat vast dat de heffingsambtenaar bij de berekening van de leges het bouwwerk ten onrechte heeft aangemerkt als ‘hal’ in plaats van als ‘distributiecentrum’. De toepassing van de Verordening leidt in dat geval tot een bedrag aan leges van € 516.843,45”.
Met dagtekening 17 juli 2013 is een definitieve aanslag leges opgelegd van € 603.874,39. Rekening houdend met de in 2.5 vermelde opgelegde voorlopige aanslag, leidt dit volgens het aanslagbiljet tot een te betalen bedrag van nihil. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. In de uitspraak op bezwaar is het bezwaar niet‑ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Met dagtekening 18 september 2014 heeft de heffingsambtenaar naar aanleiding van de in 2.5 genoemde uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2014 een kennisgeving van ambtshalve vermindering naar de gemachtigde verzonden inhoudende dat de definitieve aanslag ambtshalve is verminderd met € 87.030,94 tot € 516.843,45. De bouwkosten zijn daarbij berekend op een bedrag van € 19.691.574 (47.222 m2 x € 417).
In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
- -
-
Is het bezwaar van belanghebbende terecht niet‑ontvankelijk verklaard?
- -
-
Dient de definitieve aanslag te worden vernietigd omdat reeds eerder een primitieve aanslag is opgelegd?
- -
-
Is de opbrengstlimiet overschreden?
- -
-
Dient voor de berekening van de leges uitgegaan te worden van de feitelijke bouwkosten? Meer bijzonder is in geschil op welk bedrag de bouwkosten als grondslag voor de berekening van de leges moeten worden vastgesteld.
De berekening van de leges als zodanig is niet in geschil.
Met betrekking tot het eerste geschilpunt
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j van de AWR (in verbinding met artikel 231 van de Gemeentewet) aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is voor de dag van bekendmaking. In een dergelijk geval vangt de bezwaartermijn aan met ingang van de dag na die van bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Belanghebbende bestrijdt dat de definitieve aanslag door de heffingsambtenaar is verzonden. Belanghebbende heeft gesteld dat hij pas met het opleggen van de definitieve aanslag bekend is geworden door de kennisgeving van ambtshalve vermindering met dagtekening 18 september 2014. Op verzoek van de gemachtigde bij brieven van 23 en 24 september 2014 heeft de heffingsambtenaar bij brief van 29 september 2014 een duplicaat definitieve aanslag naar haar gemachtigde verzonden.
De ABRvS 10 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ4617, AB 2011/159 heeft overwogen:
“2.3. De hoogste bestuursrechters hanteren alle als uitgangspunt (...) dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres.
Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
Deze precisering van de benadering van het bewijs van ontvangst van niet-aangetekend verzonden stukken sluit aan bij de rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 15 december 2006, nr. 41882, LJN AZ 4416, BNB 2007/112 en HR 10 juli 2009, nr. 08/01578, LJN BG4156, BNB 2009/246) en draagt aldus bij aan de rechtseenheid in het bestuursrecht.”
In het genoemde arrest BNB 2007/112 is wat betreft het ontzenuwen door de geadresseerde (belastingplichtige) overwogen:
“Hiertoe is niet vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de aanmaning niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen de belastingplichtige aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld (…). Het staat de feitenrechter vrij om zodanige twijfel gerechtvaardigd te achten op grond van naar zijn oordeel geloofwaardige ontkenning door de belastingplichtige dat de aanmaning op zijn adres is ontvangen of aangeboden. Slaagt de belastingplichtige erin eerdergenoemd vermoeden te ontzenuwen, dan zal de ontvangst of aanbieding van de aanmaning slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de inspecteur daarvan nader bewijs levert.”
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat de definitieve aanslag met dagtekening 17 juli 2013 naar het postbusadres van belanghebbende is verzonden op 16 juli 2013. Dat dit adres het juiste adres is, is niet in geschil. Ter onderbouwing van zijn stelling wat betreft de verzending wijst de heffingsambtenaar naar een overgelegde batch met datum 16 juli 2013 waarop facturen en/of aanslagen staan die naar in totaal 60 geadresseerden, waaronder belanghebbende, zijn verzonden. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar verklaard dat de normale werkwijze van het versturen van facturen als volgt gaat:
- -
-
’s Nachts wordt een digitale batch aangemaakt. ’s Ochtends worden de facturen, die aan de hand van de batch worden gemaakt, door een medewerker uitgeprint. Diezelfde ochtend worden de facturen door TNT post opgehaald waarna deze door de frankeermachine worden gehaald waarop een poststempel komt te staan.
- -
-
Wanneer het om kleine batches gaat (zoals in de onderhavige zaak waarbij het om 60 facturen ging) worden de facturen geprint, waarna door een medewerker wordt gecontroleerd of de facturen met de batch(lijst) overeenkomen. Daarna worden de facturen door de medewerker in een envelop gedaan en bij de postkamer afgegeven. Dit gebeurt allemaal in de ochtend.
- -
-
De batch wordt een dag voor de dag van dagtekening van de facturen aangemaakt en de batchdatum is gelijk aan de datum van verzending. Bij batchdatum 16 juli vindt dus verzending op 16 juli plaats; bij een aanslag met dagtekening 17 juli is de batchdatum en de datum van verzending 16 juli.
- -
-
Er is in de postkamer geen registratie van de verzonden post.
Voorts heeft de heffingsambtenaar onbestreden gesteld dat de overige 59 facturen die op de batch staan, betaald zijn en dus kennelijk aangekomen zijn bij de desbetreffende geadresseerden. Gelet op de batch, de toelichting erop van de heffingsambtenaar – welke toelichting de rechtbank geloofwaardig acht, en de omstandigheid dat de overige facturen zijn aangekomen, acht de rechtbank het aannemelijk gemaakt dat de heffingsambtenaar de definitieve aanslag op 16 juli 2013 naar belanghebbende heeft verzonden. De conclusie is daarom dat de aanslag op 16 juli 2013 is verzonden en daarmee (op de voorgeschreven wijze, want naar het juiste adres verzonden) is bekendgemaakt.
Volgens belanghebbende had de heffingsambtenaar de definitieve aanslag ook naar de gemachtigde moeten verzenden. Ter zitting is vast komen te staan dat hiertoe noch door de gemachtigde noch door belanghebbende een verzoek is gedaan. Verder is ter zitting komen vast te staan dat de gemachtigde voor het indienen van het bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag, niet betrokken was bij belanghebbende. Reeds gelet hierop kan de omstandigheid dat de aanslag niet ook naar de gemachtigde is verzonden, niet eraan afdoen dat de aanslag op de voorschreven wijze is bekendgemaakt (vgl. HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7094, BNB 2003/204, r.o. 3.3). Het standpunt van belanghebbende dat de heffingsambtenaar na ontvangst van het bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag de gemachtigde op de hoogte had dienen te stellen van het feit dat ook reeds een definitieve aanslag was opgelegd, is niet relevant voor de vraag of de aanslag op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Het standpunt kan aan de orde komen bij de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
Aangezien de aanslag op 16 juli 2013 op de voorschreven wijze is bekendgemaakt, is de bezwaartermijn ingevolge artikel 22j van de AWR aangevangen op de dag na die van dagtekening van de definitieve aanslag, dus op 18 juli 2013. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde dan op 28 augustus 2013.
Het bezwaarschrift van belanghebbende is bij de heffingsambtenaar binnengekomen op 28 augustus 2014 en is daarom niet tijdig ingediend.
De stelling van belanghebbende dat het bezwaarschrift van 5 augustus 2013 betreffende de voorlopige aanslag ook als bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag moet worden aangemerkt, treft geen doel. Er is geen algemene rechtsregel op grond waarvan een bezwaarschrift tegen een voorlopige aanslag ook moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag in een geval als het onderhavige waarin in de tussentijd (dat wil zeggen: na de voorlopige aanslag maar voor binnenkomst van het bezwaarschrift tegen die aanslag) de definitieve aanslag is opgelegd. Nu belanghebbende het bezwaarschrift van 5 augustus 2013 niet heeft overgelegd, kan de rechtbank niet beoordelen of dit bezwaarschrift gelet op de bewoordingen ervan, had moeten worden aangemerkt als (ook) een bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag. Opmerking verdient dat de vraag of algemene beginselen van behoorlijk bestuur meebrengen dat in een geval als het onderhavige – waarin in de tussentijd de definitieve aanslag is opgelegd – de heffingsambtenaar de belastingplichtige informeert of het bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag ook betrekking heeft op de inmiddels opgelegde definitieve aanslag, aan de orde kan komen bij de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft niet‑ontvankelijkheid van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Belanghebbende heeft onder (veel) meer aangevoerd dat zij de aanslag niet ontvangen heeft.
Gelet op het in 2.8.3 weergegeven rechtskader rechtvaardigt de verzending van de aanslag per post, het vermoeden van ontvangst van de aanslag op het adres van belanghebbende. Het ligt dan op de weg van belanghebbende om dit vermoeden te ontzenuwen. De rechtbank acht belanghebbende hierin geslaagd.
Belanghebbende heeft haar stelling wat betreft de niet-ontvangst nader onderbouwd met de verklaring door de controller ter zitting dat, in de kern, belanghebbende de aanslag niet ontvangen heeft, dat zij degene is die de post openmaakt, ook in de betrokken periode, en dat als de definitieve aanslag binnengekomen was, zij deze zou hebben gezien. Deze verklaring acht de rechtbank geloofwaardig. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die erop duiden dat de verklaring onjuist is. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat, naar tussen partijen niet in geschil is, tijdens de gehele procedure met betrekking tot de voorlopige aanslag het opleggen van de definitieve aanslag nooit ter sprake is gebracht.
Aangezien het vermoeden van ontvangst van de definitieve aanslag is ontzenuwd, rust de bewijslast dat de aanslag ontvangen is op de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar heeft daartoe geen bewijs aangevoerd. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat de aanslag niet ontvangen is. Deze niet-ontvangst van de aanslag maakt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Daarbij is van belang dat belanghebbende binnen twee weken nadat de heffingsambtenaar bij brief van 29 september 2014 een duplicaat definitieve aanslag naar de gemachtigde heeft verzonden, het bezwaarschrift heeft ingediend. Of de termijnoverschrijding (ook) op een van de andere door belanghebbende aangevoerde gronden verschoonbaar is, hoeft verder geen bespreking.
Aangezien artikel 6:11 van de Awb in weg staat aan de niet‑ontvankelijkverklaring, heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ten onrechte niet‑ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom gegrond.
Indien de heffingsambtenaar de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar heeft uitgesproken en de belastingrechter die uitspraak vernietigt, dient de rechter in de regel met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de heffingsambtenaar op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet (vergelijk Hoge Raad 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7330, BNB 2006/290). Aangezien belanghebbende de rechtbank heeft verzocht in de zaak te voorzien en de heffingsambtenaar zich daartegen niet verzet heeft, zal de rechter in de zaak voorzien.
Met betrekking tot het tweede geschilpunt
Belanghebbende heeft gesteld dat er eenmaal een primitieve aanslag kan worden opgelegd en verwijst daarvoor naar het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1980,
, BNB 1981/24. Omdat hier reeds een primitieve aanslag is opgelegd met dagtekening 28 juni 2013, dient de onderhavige definitieve aanslag van 17 juli 2013 te worden vernietigd, aldus belanghebbende.De rechtbank volgt belanghebbende hierin niet. De belastingaanslag van 28 juni 2013 is een voorlopige aanslag, zoals ook belanghebbende stelt en heeft gesteld in de in 2.5 vermelde procedure. Deze voorlopige aanslag kan niet worden aangemerkt als wat belanghebbende een ‘primitieve’ aanslag noemt. Nu er niet eerder een (primitieve) aanslag is opgelegd, kan niet gesproken worden van een tweede (primitieve) aanslag bij het opleggen van de onderhavige definitieve aanslag. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Met betrekking tot het derde geschilpunt
Ingevolge artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet kunnen rechten worden geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Ingevolge artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet worden de tarieven voor de hiervoor genoemde rechten zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van die rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake.
Belanghebbende heeft in haar pleitnota gesteld dat uit het door de heffingsambtenaar als bijlage bij het verweerschrift overgelegde overzicht van de geraamde baten en lasten voor 2013 van de gemeente Tilburg (hierna: het overzicht) niet blijkt waarop de post “overige kosten” betrekking heeft, aangezien de gegeven omschrijvingen “externe adviezen, invoeringskosten Wabo, verbeterprogramma dienstverlening en fictieve btw” te algemeen zijn om daarover een inhoudelijk oordeel te kunnen geven. Voorts ontbreekt volgens belanghebbende een onderbouwing van de andere in het overzicht opgenomen kostenposten, zodat het dekkingspercentage volgens haar niet controleerbaar is.
Ter zitting heeft de heffingsambtenaar daarop met betrekking tot de post “overige kosten” de volgende nadere inlichtingen verschaft:
- -
-
Kosten voor externe adviezen heeft te maken met het inhuren door de gemeente van externe adviseurs;
- -
-
Invoeringskosten Wabo heeft maken met ICT kosten;
- -
-
Kosten voor verbeterprogramma dienstverlening heeft te maken met progressie die de gemeente wil maken door te kijken of er efficiencyvoordeel behaald kan worden;
- -
-
Fictieve btw heeft betrekking op het BTW‑compensatiefonds.
In het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777 heeft de Hoge Raad in overweging 3.3.2 tot en met 3.3.7 als volgt geoordeeld: “3.3.2. Het Hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen hetgeen is overwogen in de onderdelen 3.2.1 tot en met 3.2.5 van het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2009, nr. 07/12961, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, BNB 2009/159 (hierna: het arrest BNB 2009/159). Met hetgeen aldaar is overwogen omtrent de stelplicht van de heffingsambtenaar, heeft de Hoge Raad rekening willen houden met de omstandigheid dat de belanghebbende in de regel geen toegang heeft tot de gegevens die hij nodig heeft om voldoende gemotiveerd feiten te stellen die meebrengen dat de opbrengstlimiet is overschreden. Dit laat onverlet, zoals in de zojuist genoemde overwegingen ook is benadrukt, dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op de belanghebbende rust.
De vaststelling van tarieven als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet berust op een raming, welke raming moet berusten op gegevens omtrent geraamde baten en lasten in de gemeentebegroting voor het desbetreffende jaar dan wel gegevens die op geraamde baten
en lasten in die begroting zijn terug te voeren. Daaruit vloeit noodzakelijk voort dat bij die
vaststelling van tarieven niet ten aanzien van alle posten zekerheid of een volledig inzicht
kan bestaan. In het kader van een geschil omtrent de naleving van artikel 229b, lid 1, van de
Gemeentewet mag niet van de gemeente worden verlangd dat zij van alle in de verordening
en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze
vastlegt hoe zij de kosten ter zake daarvan heeft geraamd (vgl. HR 4 februari 2005, nr.
38860, ECLI:NL:HR:2005:AP1951, BNB 2005/112, en HR 16 april 2010, nr. 08/02001,
ECLI:NL:HR:2010:BM1236, BNB 2010/226).
In die gevallen waarin de belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde heeft gesteld en de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, kan het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van de heffingsambtenaar worden verlangd voor zover de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’.
Aan de nadere inlichtingen die de heffingsambtenaar in dat geval dient te verstrekken, mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil
zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat
is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de hiervoor in 3.3.4 bedoelde stelling(en) van de
belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende
opgeworpen twijfel ongegrond is. De zinsnede in onderdeel 3.2.3 van het arrest BNB
2009/159 ‘teneinde – naar vermogen – deze twijfel weg te nemen’, houdt derhalve niet in dat
de heffingsambtenaar moet bewijzen dat die twijfel ongegrond is.
Voorts zij eraan herinnerd dat tot de ‘lasten ter zake’ niet alleen posten behoren die
rechtstreeks samenhangen met de verleende diensten waarvoor de rechten worden
geheven, maar dat daartoe ook behoren aan die diensten toe te rekenen indirecte kosten.
Daarbij geldt als uitgangspunt dat die indirecte kosten meer dan zijdelings met die diensten
moeten samenhangen. De desbetreffende kostenposten kunnen slechts dan niet (geheel of
ten dele) als ‘lasten ter zake’ worden aangemerkt indien zij geheel of nagenoeg geheel
andere doeleinden dienen (vgl. o.m. HR 4 juni 2010, nr. 08/00313,
ECLI:NL:HR:2010:BL0990, BNB 2010/234).
Ten slotte zij erop gewezen dat in het kader van de toetsing aan de opbrengstlimiet pas dan plaats is voor een correctie van de omvang van de volgens de gemeentelijke begroting
geraamde bedragen aan opbrengsten en lasten, indien de gemeente deze opbrengsten en
lasten niet in redelijkheid op die bedragen heeft kunnen ramen (vgl. HR 26 april 1989, nr.
25542, BNB 1989/242)”.
Indien een belanghebbende mogelijke overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, dient de heffingsambtenaar inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen. Of de Verordening tot overschrijding van de opbrengstlimiet leidt, dient in eerste instantie aan de hand van het overzicht te worden beoordeeld. Uit het door de heffingsambtenaar ingebrachte overzicht van de (geraamde) lasten en baten, blijkt dat de totale lasten (direct en indirect) € 15.217.300 bedragen en de totale baten € 11.054.000 bedragen. Gelet daarop beloopt de totale baten van de in de Verordening opgenomen leges 72,64% van de daarmee in totaal gemoeide lasten. Uitgaande van dit overzicht is dus geen sprake van overschrijding van de opbrengstlimiet.
De rechtbank is van oordeel dat van bedoeld overzicht kan worden uitgegaan. De heffingsambtenaar was niet gehouden tot het verstrekken van nadere inlichtingen, aangezien belanghebbende onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom volgens haar ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Dit geldt ook voor de post ‘overige kosten bouwvergunningen’, na de toelichting daarop van de heffingsambtenaar. Overigens verdient daarbij opmerking dat zelfs als het volledige bedrag van de ‘overige kosten bouwvergunningen’ ten onrechte zou zijn aangemerkt als ‘last ter zake’, de opbrengstlimiet ook dan niet overschreden is, aangezien de resterende geraamde lasten nog steeds hoger zijn dan de geraamde baten.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen reden bestaat om de Verordening onverbindend te achten.
Met betrekking tot het vierde geschilpunt
Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, is aan te merken als een distributiecentrum als bedoeld in de Tabel. Belanghebbende heeft in de kern aangevoerd dat het normbedrag voor bouwkosten per m2 dat in de Tabel is opgenomen voor een distributiecentrum (zie 2.4) niet toegepast dient te worden voor een distributiecentrum als het onderhavige. De normbedragstelling in de Tabel is namelijk gebaseerd op het Taxatieboekje (Her)Bouwkosten bedrijfspanden (hierna: het Taxatieboek) en daarin zijn distributiecentra tussen de 5.000 m2 en 20.000 m2 als uitgangspunt genomen. Het onderhavige distributiecentrum is aanzienlijk groter. Aangezien bouwkosten van grotere distributiecentra flink lager liggen – door schaalvoordelen –, is het niet juist om het normbedrag van de Tabel toe te passen, aldus nog steeds belanghebbende. Belanghebbende bepleit daarom een tarief per m2 van € 361, wat gelijk is aan de feitelijke bouwkosten van het onderhavige distributiecentrum. Ter staving van haar stelling wijst belanghebbende op een tweetal projecten, namelijk de bouw van een distributiecentrum van 51.975 m2 met een prijs per m2 van € 313 en de bouw van een distributiecentrum van 50.000 m2 met een prijs per m2 van € 350.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard dat voor de bepaling van het normbedrag in de Tabel naast het Taxatieboek ook cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek als uitgangspunt zijn genomen.
De rechtbank stelt voorop dat gemeenten op grond van artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regelen, zelf invulling kunnen geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat hun in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijk beleid en de praktijk van de belastingheffing. De wijze waarop een gemeente gebruik maakt van haar vrijheid mag echter niet in strijd zijn met algemene rechtsbeginselen of tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing leiden die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad (vgl. HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8499, BNB 2003/8).
De rechtbank constateert dat belanghebbende in wezen bepleit dat de gemeentewetgever de werkelijke bouwkosten als grondslag voor legesheffing had moeten aanwijzen, dan wel in de Tabel wat betreft het normbedrag per m2 voor een distributiecentrum een differentiatie had moeten aanbrengen voor grote distributiecentra. De gemeentewetgever heeft evenwel gekozen voor genormeerde bouwkosten, en heeft daarbij niet gekozen voor differentiatie maar heeft voorzien in één normbedrag per m2. Dat zijn naar het oordeel van de rechtbank keuzes die binnen de in 2.11.3 beschreven vrijheid voor de gemeentewetgever vallen. Van bedoelde keuzes kan niet worden gezegd dat deze leiden tot willekeurige of onredelijke belastingheffing. Van de hoogte van het normbedrag kan evenmin worden gezegd dat deze zodanig is dat sprake is van willekeurige of onredelijke belastingheffing.
Uit het voorgaande volgt dat de omstandigheid dat de werkelijke bouwkosten substantieel lager zijn dan het tarief van € 417 per m2 niet meebrengt dat van de werkelijke bouwkosten dient te worden uitgegaan voor de legesheffing.
Gelet op het voorgaande heeft de heffingsambtenaar terecht het tarief van € 417 per m2 toegepast. Voor dat geval is de juistheid van berekening van de leges door de heffingsambtenaar niet in geschil.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard (zie 2.8.9), de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag gehandhaafd.
Artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kent een forfaitaire regeling voor het toekennen van een kostenvergoeding. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit kan van deze regeling worden afgeweken indien er sprake is van bijzondere omstandigheden.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van de werkelijke kosten. Bijzondere omstandigheden die vergoeding van de werkelijke kosten rechtvaardigen, acht de rechtbank echter niet aanwezig.
De rechtbank vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 980 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1). Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen zijn niet gesteld.
Deze uitspraak is gedaan op 7 oktober 2015 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra‑Carolie, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.