Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-12-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:7643, AWB - 15 _ 1054

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-12-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:7643, AWB - 15 _ 1054

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
1 december 2015
Datum publicatie
11 maart 2016
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2015:7643
Zaaknummer
AWB - 15 _ 1054

Inhoudsindicatie

Aan belanghebbende zijn aanslagen gemeentelijke- en waterschapsheffingen opgelegd, welke vervolgens door een systeemfout zijn verminderd naar nihil, waarna opnieuw aanslagen zijn opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat het opleggen van een tweede aanslag niet mogelijk is, maar dat de aanslagen wel in stand kunnen blijven als navorderingsaanslagen, omdat aan de voorwaarden voor navordering is voldaan. Weliswaar is de systeemfout hier opgetreden ná het vaststellen van de aanslagen, maar gelet op de wetsgeschiedenis betreffende het eerste lid van artikel 16 van de AWR – waaruit is af te leiden dat onder ‘een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld’ ook moet worden begrepen een aanslag die ten onrechte verminderd is tot nihil – is hier toch sprake van een fout in de zin van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR. De rechtbank vernietigt vervolgens wel de aanslagen gebruikersheffingen, omdat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van gebruik in de zin van de betreffende verordeningen. Daaraan doet niet af dat belanghebbende – die eigenaar was van de woning maar daarin niet meer woonde – wel de beschikking had over de woning.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 15/1054

uitspraak van 1 december 2015

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van Sabewa Zeeland,

de heffingsambtenaar.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de heffingsambtenaar van 3 februari 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslagen OZB eigenaren, afvalstoffenheffing, rioolheffing eigenaar, zuiveringsheffing woningen, watersysteemheffing gebouwd en watersysteemheffing ingezetenen (aanslagnummer [aanslagnummer]).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2015 te Middelburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de heffingsambtenaar, [verweerder].

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond voor zover het de aanslagen afvalstoffenheffing, zuiveringsheffing en watersysteemheffing betreft;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslagen afvalstoffenheffing, de zuiveringsheffing en de watersysteemheffing;

-

vernietigt de aanslagen afvalstoffenheffing, de zuiveringsheffing en de watersysteemheffing;

-

verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

-

gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende was in het gehele jaar 2014 eigenaar van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). Als gevolg daarvan heeft de heffingsambtenaar met dagtekening 31 maart 2014 aan belanghebbende aanslagen gemeentelijke- en waterschapsheffingen opgelegd. De aanslagen afvalstoffenheffing en zuiveringsheffing woningen zijn door de heffingsambtenaar in mei 2014 verminderd tot bedragen berekend over de periode 1 januari 2014 tot en met 1 mei 2014 (correctie voor de periode van mei tot en met december 2014), aangezien belanghebbende zich op 4 april 2014 in de gemeentelijke basisadministratie heeft uitgeschreven als bewoner van de woning. Met dagtekening 30 september 2014 zijn alle aanslagen verminderd naar nihil.

2.2.

Met dagtekening 30 november 2014 zijn aan belanghebbende ten behoeve van de woning opnieuw aanslagen opgelegd naar bedragen zoals de in 2.1 vermelde aanslagen luiden vóór de vermindering op 30 september 2014. Het totaal van de aanslagen bedraagt € 1.519,65.

2.3.

Het bezwaar van belanghebbende daartegen is door de heffingsambtenaar bij uitspraken van 3 februari 2015 afgewezen.

2.4.

In geschil is of de aanslagen terecht zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil het antwoord op de volgende vragen:

1. Kan een tweede aanslag worden opgelegd?

2. Kunnen van belanghebbende gebruikersheffingen worden geheven?

De hoogte van de aanslagen is niet in geschil.

Eerste vraag

2.5.1.

De hier in geding zijnde aanslagen betreffen elk een tweede aanslag aangezien reeds eerder – zie 2.1 – een aanslag was opgelegd. Het opleggen van een tweede aanslag is in het systeem van de AWR niet mogelijk. Wel kan een tweede aanslag in stand blijven als een navorderingsaanslag (conversie), mits aan de voorwaarden voor navordering is voldaan.

2.5.2.

Op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR in combinatie met artikel 231 van de Gemeentewet en artikel 123 van de Waterschapswet kan navordering plaatsvinden indien te weinig belasting is geheven doordat ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, en dit de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is (kenbaarheidseis). Van dit laatste is in elk geval sprake indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 juni 2014, nr.14/00350, ECLI:NL:HR:2014:1528 overwogen dat onder fout in de zin van deze bepaling moet worden verstaan: elke misslag die bij de Belastingdienst (lees in dit geval: Sabewa Zeeland) optreedt in verband met de aanslagregeling, zoals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten, maar ook andere fouten zoals ‘fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften’, indien het gevolg daarvan is dat de belastingschuld op een te laag bedrag is vastgesteld. Zogenoemde beoordelingsfouten zijn evenwel geen ‘fout’ in de zin van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR.

2.5.3.

Het gaat hier weliswaar om een fout gemaakt ná het vaststellen van de aanslag, maar uit de wetsgeschiedenis betreffende het eerste lid van artikel 16 van de AWR is af te leiden dat onder ‘een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld’ ook moet worden begrepen een aanslag die ten onrechte verminderd is tot nihil (vgl. Kamerstukken II 1954/55, 4080, nr. 3, p. 16). Er is geen aanleiding om anders te oordelen voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel c.

2.5.4.

De heffingsambtenaar heeft ter zitting – onweersproken – aangevoerd dat de vermindering van de eerste aanslagen op 30 september 2014 een gevolg is van een ‘systeemfout’. Een dergelijke fout is naar het oordeel van de rechtbank – gelet op hetgeen in 2.5.2 is overwogen – een fout in de zin van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR.

2.5.5.

Uit het voorgaande volgt dat aan de voorwaarden voor navordering is voldaan, mits ook aan de kenbaarheidseis is voldaan. In hoeverre aan die eis wordt voldaan voor elk van de aanslagen, valt in dit geval samen met het antwoord op de inhoudelijke vraag of de belanghebbende belastingplichtig (of heffingsplichtig) is voor de betrokken belastingen en heffingen. Met betrekking tot de zogenoemde eigenarenheffingen is niet in geschil dat belanghebbende belastingplichtig dan wel heffingsplichtig is. De betreffende aanslagen kunnen derhalve in elk geval als navorderingsaanslagen in stand blijven.

Tweede vraag

2.6.

Het geschil spitst zich toe op de zogenoemde gebruikersheffingen, te weten de afvalstoffenheffing, de zuiveringsheffing en de watersysteemheffing ingezetenen. Niet in geschil is dat belanghebbende sinds november 2013 niet meer – dus ook niet in het jaar 2014 – in de woning woonde.

2.7.

Als uitgangspunt geldt voor elk van de gebruikersheffingen dat op de heffingsambtenaar de stelplicht en – bij betwisting – de bewijslast rust van de feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende belastingplichtige (dan wel heffingsplichtige) is.

2.8.

De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat belanghebbende nog tot en met 4 april 2014 in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven als bewoner van de woning, hetgeen belanghebbende erkent. Verder heeft de heffingsambtenaar aangevoerd dat de omstandigheid dat belanghebbende niet in de woning woonde niet wegneemt dat belanghebbende – nu hij immers eigenaar was – nog wel de beschikking had over de woning.

2.9.1.

De Verordening op de heffing en de invordering van afvalstoffenheffing en reinigingsrechten 2014 van de gemeente [woonplaats] luidt voor zover van belang als volgt:

“Artikel 4 Belastingplicht

De belasting wordt geheven van degene die in de gemeente naar de omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.”

2.9.2.

Met de heffingsambtenaar is de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat belanghebbende niet in de woning woonde, nog niet meebrengt dat hij geen gebruik maakt van de woning. Er zijn immers ook andere vormen van gebruik van een woning dan gebruik in de vorm van bewoning (vgl. Hof Amsterdam 12 maart 2015, ECLI:GHAMS:2015:919, Belastingblad 2015/234).

De heffingsambtenaar heeft evenwel met hetgeen hij heeft aangevoerd (zie 2.8) onvoldoende feiten gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een dergelijke andere vorm van gebruik van de woning. Dat belanghebbende de beschikking had over de woning, betekent op zichzelf nog niet dat belanghebbende in de betrokken periode gebruik heeft gemaakt van de woning (vgl. – zij het met betrekking tot andere belastingen – Hof Amsterdam 27 oktober 1999, ECLI:NL:GHAMS:1999:AA7931, Belastingblad 2000/98, en Hof ’s-Gravenhage, 11 september 2003, ECLI:NL:GHSGR:2003:AK4793, Belastingblad 2003/1229). Ook de inschrijving in de basisadministratie impliceert nog geen gebruik (vgl. Gerechtshof Leeuwarden 9 september 2004, ECLI:NL:GHLEE:2004:AR2663). Belanghebbende kan derhalve niet worden aangemerkt als belastingplichtige voor de afvalstoffenheffing.

2.10.1.

De Verordening op de watersysteemheffing waterschap Scheldestromen 2014 luidt voor zover van belang als volgt:

“Artikel 1

Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

a. ingezetene: degene die blijkens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens bij het begin van het kalenderjaar woonplaats heeft in het gebied van het waterschap en die aldaar gebruik heeft van woonruimte;

(…)

Artikel 2

Belastbaar feit en belastingplichtigen

(…)

2. De heffing wordt geheven van hen die:

a. ingezetenen zijn als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, met dien verstande dat gebruik van woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt als gebruik door een door de heffingsambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden;”

De artikelsgewijze toelichting vermeldt onder meer het volgende:

“Artikel 1 Begripsbepalingen

(…)

a.Ingezetenen

De omschrijving van het begrip ingezetenen is ontleend aan artikel 116, onder a, van de Waterschapswet. Om als ingezetene aangemerkt te kunnen worden, moet sprake zijn van het hebben van woonplaats en het gebruik van woonruimte in het gebied van het waterschap. Of sprake is van het hebben van woonplaats, wordt aan de hand van gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens bepaald.

(…)

De situatie bij het begin van het kalenderjaar is bepalend.”

2.10.2.

Uit artikel 1, onderdeel a, van de Verordening op de watersysteemheffing waterschap Scheldestromen 2014 volgt dat de omstandigheid dat belanghebbende in de gemeentelijke basisadministratie (basisregistratie persoonsgegevens) stond ingeschreven als bewoner van de woning, niet voldoende is om belanghebbende als inwoner aan te merken. Dat belanghebbende “aldaar gebruik heeft van woonruimte” is een afzonderlijke eis (vgl. HR 26 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2017, BNB 1996/288).

Gelet op de toelichting is de situatie bij het begin van het kalenderjaar bepalend. De omstandigheid dat belanghebbende sinds 30 september 2014 weer in [woonplaats] woont (op een ander adres), is derhalve niet relevant.

De heffingsambtenaar heeft met de enkele stelling dat belanghebbende de beschikking had over de woning, onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat belanghebbende gebruik had van de woning (vgl. de in 2.9.2 aangehaalde jurisprudentie). Het gelijk is derhalve aan belanghebbende.

2.11.1.

De Verordening zuiveringsheffing waterschap Scheldestromen 2014 luidt voor zover van belang als volgt:

“Belastbaar feit en heffingsplicht

Artikel 3

(…)

2. Aan de heffing worden onderworpen:

a. ter zake het afvoeren vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;”

2.11.2.

De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met hetgeen hij heeft aangevoerd (zie 2.8) onvoldoende feiten heeft gesteld om te kunnen concluderen dat sprake is van gebruik in de zin van artikel 3, lid 2, onderdeel a, van de Verordening zuiveringsheffing waterschap Scheldestromen 2014. Het gelijk is derhalve aan belanghebbende.

2.12.

Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat hij heeft bedoeld mede op te komen tegen de WOZ-beschikking over 2014. Zoals ter zitting aan belanghebbende is uitgelegd, was de WOZ-beschikking geen onderdeel van de beschikkingen die op 30 november 2014 zijn genomen. De WOZ-beschikking was reeds genomen bij het biljet waarop op 31 maart 2014 de oorspronkelijke aanslagen zijn bekendgemaakt (zie 2.1). Indien belanghebbende het niet eens was met de WOZ-waarde had hij destijds daartegen tijdig bezwaar moeten maken. De rechtbank kan daarom in deze procedure geen oordeel geven over de WOZ-waarde.

Conclusie

2.13.

Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard. De aanslagen in de zogenoemde gebruikersheffing zijn vernietigd. De overige aanslagen zijn gehandhaafd als navorderingsaanslagen.

2.14.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel heeft belanghebbende recht op vergoeding van griffierecht.

Deze uitspraak is gedaan op 1 december 2015 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Arts, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.