Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-03-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:1975, BRE - 14 _ 5487
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-03-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:1975, BRE - 14 _ 5487
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 4 maart 2016
- Datum publicatie
- 15 april 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:1975
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2016:8044, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BRE - 14 _ 5487
Inhoudsindicatie
Blh verkoopt een bedrijfspand vrij van huur aan de bank in het kader van het verkrijgen van een financiering. Tussen de bank en de (reeds zittende) huurder van het pand wordt een nieuwe huurovereenkomst gesloten. Blh krijgt de mogelijkheid het pand op een later moment in verhuurde staat terug te kopen. Bij de terugkoop is overdrachtsbelasting voldaan. Blh is van mening dat deze verkrijging vrijgesteld zou moeten worden.
De rechtbank is van oordeel dat partijen in dit geval een koopoptie en geen ontbindende voorwaarde als bedoeld in artikel 19 van de Wet BRV zijn overeengekomen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van feitelijk en rechtens herstel in de toestand van vóór de verkrijging. Het beroep van blh op het vertrouwensbeginsel faalt nu in de situatie waar blh een beroep op doet geen sprake was van een tripartite overeenkomst en in het onderhavige geval wel.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 14/5487
uitspraak van 4 maart 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Ter zake van de verkrijging op 19 december 2011 van na te noemen onroerende zaak heeft belanghebbende een bedrag van € 288.000 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 25 juli 2014 (beschikkingsnummer [beschikkingsnummer] ) het bezwaar van belanghebbende tegen die voldoening ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 29 augustus 2014, ontvangen bij de rechtbank op 1 september 2014, pro forma beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328. Bij brief van
16 oktober 2014 heeft belanghebbende de gronden van haar beroep aangevuld.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft met dagtekening 17 april 2015, 8 januari 2016 en
14 januari 2016 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de inspecteur. De inspecteur heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota overgelegd, waarvan een afschrift aan belanghebbende is verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2016 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar bestuurder
[A] , vergezeld van de gemachtigden van belanghebbende
[gemachtigden] , verbonden aan [kantoornaam gemachtigden] te Oisterwijk, en namens de inspecteur, [verweerder] . Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende maakte als dochtervennootschap van [B BV] deel uit van de zogeheten [C-Groep] . Om financiering van een buitenlandse aankoop van onroerend goed mogelijk te maken is zij met (de rechtsvoorganger van) [D NV] ( [E BV] ) in overleg getreden.
Op 8 november 2001 heeft [D NV] aan belanghebbende en [F BV] (hierna: [F BV] ) een “Offerte Operationele Vastgoedlease” (hierna: de offerte) gestuurd betreffende een bedrijfspand van belanghebbende, gelegen op het industrieterrein [industrieterrein] te [plaats Y] (hierna: het bedrijfspand). Het bedrijfspand is een diepvriesdistributiecentrum met ondergrond, terrein en verdere aanhorigheden.
De offerte is door [F BV] en belanghebbende voor akkoord ondertekend. Vóór de ondertekening van de offerte huurde [F BV] het bedrijfspand van belanghebbende. De huursom bedroeg € 164.953,63 per kwartaal.
De offerte betreft een tripartite overeenkomst en heeft betrekking op de volgende drie transacties:
- de aankoop van het bedrijfspand door [D NV] van belanghebbende;
- de verhuur van het bedrijfspand door [D NV] aan [F BV] ; en
- het verstrekken van een koopoptie aan belanghebbende.
Bij de offerte zijn partijen voorts overeengekomen dat de lopende huurovereenkomst ter zake van het bedrijfspand wordt beëindigd door ondertekening van de offerte. In de offerte is daarover onder meer het volgende vermeld:
“ Hoofdlijnen
Aankoop onroerende zaak
De onroerende zaak wordt aangekocht conform de door [E BV] goedgekeurde objectinformatie voor een bedrag van € 8.000.000,- V.O.N.
Operational leaseovereenkomst
Huurder : [F BV]
Huurperiode : 15 jaar.
Huurtermijnen : de huurtermijnen bedragen, voor 5 jaar vast, € 164.186,- per kwartaal. Na deze periode zullen de huurtermijnen voor een zelfde periode worden vastgesteld.
Indien gewenst kunnen de huurtermijnen voor een andere vaste periode worden
berekend. De huurtermijnen bedragen, voor een periode van 10 jaar vast,
€ 174.540,- per kwartaal.
(…)
Koopoptie
Keuze na 10 jaar: na 10 jaar heeft [belanghebbende] B.V. de mogelijkheid de onroerende zaak in verhuurde staat van [E BV] te kopen voor een bedrag van € 4.800.000,-. Na aankoop door [belanghebbende]
B.V. van de onroerende zaak in verhuurde staat, zal [belanghebbende]
B.V. van rechtswege, krachtens artikel 7A:1612 BW, jegens [F BV]
in de rechten van [E BV] treden.
(…).
Globale uitwerking
Algemeen
[belanghebbende] B.V. is thans eigenaar van de onroerende zaak en heeft de onroerende zaak verhuurd aan [F BV] Door ondertekening van onderhavige offerte, verklaren [belanghebbende] B.V. en [F BV] dat voormelde huurovereenkomst wordt beëindigd.
[belanghebbende] B.V. zal de onroerende zaak, vrij van huur, leveren aan [E BV] (…)
Voorafgaand aan de verkrijging van de onroerende zaak door [E BV] , sluit zij een huurovereenkomst met [F BV]
(…)”
Partijen hebben een aanvulling op de offerte van 15 november 2001 ondertekend. Deze aanvulling voorziet in een nadere koopoptie, luidende als volgt:
“Indien de huurovereenkomst met [F BV] en [E BV] , om welke reden dan ook tussentijds wordt beëindigd dan heeft [belanghebbende] B.V. de mogelijkheid om de onroerende zaak te kopen voor een door [E BV] te bepalen koopsom. Dit geschiedt door de reeds vervallen nog niet betaalde en de verschuldigde nog te vervallen huurtermijnen en het bedrag van de koopoptie na 10 jaar contant te maken. De contantmakingsfactor wordt bepaald door de rente waarmee de huurtermijnen zijn berekend, danwel de alsdan geldende rente, gerelateerd aan de resterende looptijd tot aan het eerste optiemoment (na 10 jaar), waarvoor [E BV] deze middelen kan heruitzetten, indien deze lager is, te corrigeren met -0,3% voor diverse kosten zoals, doch niet beperkt tot mismatch en treasurykosten.”
Bij notariële akte van [datum] 2001, verleden door notaris [notaris] , heeft [D NV] de eigendom van het bedrijfspand verkregen.
In de akte van levering ter zake van het bedrijfspand is onder meer het volgende vermeld:
“GARANTIES VAN VERKOPER
Artikel 7
Verkoper garandeert, onverminderd wat hiervoor in de artikelen 2 en 3 werd verklaard, het volgende:
(…)
b. Het verkochte is ten tijde van de feitelijke levering geheel vrij van huur en pacht en van huurkoopovereenkomsten.
(…)
ONTBINDENDE VOORWAARDE
Artikel 12
Volgens verklaring van partijen is deze overeenkomst van verkoop en koop en de levering van het verkochte gesloten onder de ontbindende voorwaarde dat verkoper gebruik maakt van voor hem uit de offerte voortvloeiende rechten tot terugkoop van het verkochte – tussentijdse terugkoop uitdrukkelijk daaronder begrepen – en de alsdan aan koper verschuldigde koopprijs aan hem is voldaan.
(…)
Bedoelde rechten tot terugkoop voortvloeiende uit de offerte luiden woordelijk als volgt:
Koopoptie
Keuze na 10 jaar:
Na 10 jaar heeft [belanghebbende] B.V. de mogelijkheid de onroerende zaak in verhuurde staat van [E BV] te kopen voor een bedrag van EUR 4.800.000,-. Na aankoop door [belanghebbende] B.V. van de onroerende zaak in verhuurde staat, zal [belanghebbende] B.V. van rechtswege, krachtens artikel 7A:1612 BW, jegens [F BV] in de rechten van [E BV] treden.
(…)”
Op [datum] 2001 heeft [D NV] een huurovereenkomst ter zake van het bedrijfspand met [F BV] gesloten voor een periode van vijftien jaren, ingaande op
[datum] 2001. In de overeenkomst is bepaald dat de huurtermijn de eerste vijf jaren
€ 174.217 per kwartaal bedraagt.
Bij brief van 17 december 2010 heeft belanghebbende aan [D NV] te kennen gegeven gebruik te willen maken van de in 2.5 bedoelde koopoptie. In opdracht van belanghebbende heeft [makelaarskantoor] op
6 december 2011 een taxatierapport van het bedrijfspand opgesteld. Blijkens het taxatierapport is de taxatie bedoeld om inzicht te verstrekken in de waarde van het object ten behoeve van de mogelijke aankoop van de onroerende zaak, onder gestanddoening van de lopende huurovereenkomst. De waarde van het bedrijfspand is per opnamedatum
29 november 2011 getaxeerd op € 4.370.000 in verhuurde staat.
Bij akte van [datum] 2011 heeft notaris [notaris] een verklaring van in vervulling gaan van een voorwaarde als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Kadasterwet opgemaakt. In artikel 4 van deze akte is het volgende vermeld:
“ [belanghebbende] aanvaardt de onroerende zaak geheel of gedeeltelijk onder gestanddoening van lopende huur-, lease- of huurkoopovereenkomsten. De onroerende zaak is verhuurd aan [F BV] een en ander overeenkomstig de offerte de dato acht november tweeduizend één aangevuld met allonge de dato vijftien november tweeduizend één alsmede de huurovereenkomst de dato [datum] tweeduizend één en allonge de dato achtentwintig februari tweeduizend zes. [belanghebbende] is genoegzaam bekend met voormelde huurovereenkomst. (…)”
De koopprijs is bepaald op € 4.800.000. In verband met de overdracht van het bedrijfspand is, zoals hiervoor in 1.1 vermeld, door belanghebbende een bedrag van € 288.000 aan overdrachtsbelasting voldaan.
Bij brief van 18 januari 2012 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de in 2.11 bedoelde voldoening van overdrachtsbelasting en heeft verzocht om teruggave van het voldane bedrag. Zij heeft daarbij een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel r, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wet BRV).
Op 4 februari 2014 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
Bij uitspraak op bezwaar van 25 juli 2014 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
3 Geschil
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op toepassing van de vrijstelling zoals opgenomen in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel r, van de Wet BRV.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf van de voldane overdrachtsbelasting van € 288.000.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4 Beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel r, van de Wet BRV wordt van belasting vrijgesteld een verkrijging krachtens herstel als is bedoeld in artikel 19 van de Wet BRV.
Artikel 19 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. (…) indien de toestand van vóór de verkrijging zowel feitelijk als rechtens wordt hersteld als gevolg van:
-
de vervulling van een ontbindende voorwaarde;
-
(…)”
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van feitelijk en rechtens herstel als gevolg van de vervulling van een ontbindende voorwaarde. Dat de koopsom bij uitoefening van de koopoptie aanzienlijk lager is dan bij de levering op [datum] 2001 is volgens haar niet van belang. Zij baseert zich hierbij op haar berekening van
3 oktober 2014 (bijlage 35 bij het beroepschrift), waarin is voorgerekend op welke wijze uiteindelijk de restitutie van de oorspronkelijke koopprijs van € 8.000.000 heeft plaatsgevonden.
Belanghebbende stelt daarnaast dat met het bepaalde in de offerte van
8 november 2001 en de leveringsakte van [datum] 2001 dat er ‘vrij van huur’ geleverd wordt, is bedoeld dat op het moment van ondertekenen van de offerte de huurovereenkomst van belanghebbende met [F BV] zou zijn ontbonden en prompt is opgevolgd door de huurovereenkomst van [D NV] met [F BV] . Belanghebbende stelt dat, hoewel de huurovereenkomst met haar rechtsvoorganger pas inging op [datum] 2001, deze juridisch gezien al met het accepteren van de offerte is gesloten, terwijl het pand bovendien feitelijk steeds bij [F BV] in gebruik is gebleven. Haar conclusie is dat op
[datum] 2001 in verhuurde staat is geleverd, zodat ook dit punt niet in de weg staat aan het ingevolge artikel 19 van de Wet BRV vereiste feitelijk en rechtens herstel.
Ten aanzien van de vraag of sprake is van een ontbindende voorwaarde
Om in aanmerking te komen voor de vrijstelling van overdrachtsbelasting op de voet van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel r, van de Wet BRV dient de toestand van vóór de verkrijging zowel feitelijk als rechtens te worden hersteld als gevolg van de vervulling van een ontbindende voorwaarde.
Nu belanghebbende zulks heeft gesteld en de inspecteur dat heeft betwist, zal de rechtbank eerst oordelen of bij de onderhavige, door partijen als sale-and-lease-backconstructie aangeduide transacties, sprake is van een ontbindende voorwaarde als bedoeld in artikel 19 van de Wet BRV. Gelet op de tekst van artikel 12 van de hiervoor in 2.8 vermelde akte van levering, bezien in samenhang met de hiervoor in 2.5 bedoelde offerte, in het bijzonder de omstandigheid dat naar de uitdrukkelijke bedoeling van partijen door de uitoefening van de koopoptie een nieuwe overeenkomst ontstaat, is de rechtbank met de inspecteur van oordeel dat partijen in dit geval een koopoptie en geen ontbindende voorwaarde zijn overeengekomen.
In onderdeel 6.1.3 van het verweerschrift heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende aan de na te melden brief van 20 juli 2000 het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat het toekennen van een contractuele koopoptie een ontbindende voorwaarde betrof. Ter zitting heeft belanghebbende gesteld dat het de inspecteur niet meer vrijstond daarop in zijn pleitnota terug te komen. Anders dan belanghebbende stelt, staat geen wettelijke bepaling eraan in de weg dat de inspecteur gedurende de loop van een procedure op een eerder ingenomen standpunt terug kan komen. Dit is slechts anders indien hij dat standpunt eerder uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Nu van dat laatste geen sprake is en niet gesteld is dat belanghebbende daardoor in zijn processuele positie is benadeeld, treft voormelde stelling van belanghebbende geen doel. Nu belanghebbende al eerder in de stukken haar standpunt dat sprake is van een potestatieve ontbindende voorwaarde aan de orde heeft gesteld en eveneens ter zitting nog heeft kunnen reageren op het gewijzigde standpunt van de inspecteur, is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is die wijziging als tardief buiten beschouwing te laten.
Feitelijk en rechtens herstel
Voorts is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van feitelijk en rechtens herstel in de toestand van vóór de verkrijging. In de offerte zijn partijen overeengekomen dat de huurovereenkomst wordt beëindigd door ondertekening van de offerte. Belanghebbende heeft het bedrijfspand bij akte van levering van [datum] 2001 vrij van huur geleverd, terwijl zij het pand bij registerverklaring van 19 december 2011 in verhuurde staat terug geleverd heeft gekregen. Hieraan doet niet af dat de huurovereenkomst tussen [F BV] en belanghebbende in de periode na 8 november 2001 direct is gevolgd door een huurovereenkomst tussen [D NV] en [F BV] noch dat [F BV] het bedrijfspand, zoals belanghebbende onweersproken heeft gesteld, feitelijk steeds in gebruik heeft gehad. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat [D NV] als nieuwe eigenaar/verhuurder met [F BV] een nieuwe huurovereenkomst is aangegaan, waarbij een hogere huurprijs is overeengekomen dan aanvankelijk gold. Dat wijst niet in de richting van een doorlopende huur tot aan de terug levering in 2011, dus evenmin in de richting van feitelijk en rechtens herstel in de situatie van vóór de verkrijging. De vraag of de oorspronkelijke koopprijs aan [D NV] is gerestitueerd behoeft dan geen beantwoording meer.
De rechtbank is al met al van oordeel dat niet aan de vereisten van artikel 15,
eerste lid, aanhef en onderdeel r, van de Wet BRV is voldaan.
Vertrouwensbeginsel
Met als onderwerp ‘levering onder ontbindende voorwaarde’ heeft notaris
[G] te Eindhoven als gemachtigde van [D NV] met dagtekening
20 juli 2000 een brief (hierna: de brief) gezonden aan de inspecteur van de toenmalige eenheid Registratie en Successie te ’s-Hertogenbosch (hierna: de inspecteur R en S). De volledige (geanonimiseerde) inhoud van de brief is opgenomen in onderdeel 2.1 van de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 januari 2011 (nr. 09/00542, ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ2832, V-N 2011/31.24). Samengevat luidt de inhoud van de brief als volgt: In de brief verwoordt de notaris de tezamen met een werknemer van
[D NV] en de inspecteur R en S besproken vastgoedstructuur, die het volgende inhoudt: de lessee vervreemdt haar vastgoed aan [D NV] , de lessor, onder de ontbindende voorwaarde dat de lessee te zijner tijd gebruik zal maken van de haar in het kader van de sale-and-leaseback verleende optierechten tot koop van het vastgoed. Door het inroepen van de koopoptie gaat de ontbindende voorwaarde in vervulling, hetgeen wordt geconstateerd in een notariële akte. Volgens de notaris is er sprake van een ontbindende voorwaarde als bedoeld in artikel 19 van de Wet BRV en is er bij de vervulling daarvan dus sprake van een vrijgestelde verkrijging in de zin van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel r, van de Wet BRV respectievelijk van teruggave van destijds – bij levering onder dezelfde ontbindende voorwaarde – betaalde overdrachtsbelasting.
De brief is op 4 juli (lees: augustus; de rechtbank) 2000 door de inspecteur R en S voorzien van de aantekening 'Op basis van de door u verstrekte gegevens' en 'Voor accoord' namens 'Registratie en Successie 's-Hertogenbosch' ondertekend en vervolgens teruggezonden naar notaris [G] .
Belanghebbende heeft ten aanzien van de brief een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd. In de transactie met belanghebbende was een ontbindende voorwaarde opgenomen naar het model dat is afgestemd met de inspecteur R en S en zowel [D NV] als haar cliënten, in dit geval: belanghebbende, vertrouwden op basis van de akkoordverklaring dat vrijstelling van overdrachtsbelasting verleend zou worden. De inspecteur heeft daartegenover geconcludeerd dat geen sprake is van gewekt vertrouwen dat rechtens bescherming verdient. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
De onderwerpelijke akkoordverklaring moet worden verstaan als de ondubbelzinnige uiting van een besluit van de inspecteur R en S waarmee deze onmiskenbaar heeft beoogd zich ook voor de toekomst aan de zienswijze van [D NV] te willen binden zonder ander voorbehoud dan dat van verandering van omstandigheden, die grond geeft daarop terug te komen (vgl. HR 16 september 1981, nr. 20220, ECLI:NL:HR:1981:AW9809, BNB 1981/308).
In de in de brief beschreven juridische weg is sprake van terugkeer van de onroerende zaak bij de lessee. In het onderhavige geval is echter sprake van een tripartite overeenkomst. De onroerende zaak wisselt van eigenaar – belanghebbende verkoopt aan [D NV] en krijgt de zaak terug geleverd – terwijl de huurder/lessee, [F BV] , een derde partij is. Die omstandigheid acht de rechtbank van zodanig gewicht dat het onderhavige geval daarom naar het oordeel van de rechtbank een ander geval is dan het geval waarop de brief ziet. Gelet daarop stond het de inspecteur vrij zich in dit geval niet gebonden te achten aan voormelde akkoordverklaring. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook geen in rechte te beschermen vertrouwen kunnen ontlenen aan de brief.
Immateriële schadevergoeding
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege de lange termijn die is verstreken sedert de ontvangst van het bezwaarschrift.
Voor de berekening van de vergoeding van immateriële schade wordt eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd waarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn wordt gerekend vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift.
De inspecteur heeft gesteld dat hij het bezwaarschrift op 19 januari 2012 heeft ontvangen. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur en de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank (4 maart 2016) zijn 50 maanden verstreken.
De inspecteur is van mening dat de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase niet enkel aan hem toerekenbaar is. Hiertoe voert hij aan dat tijdens de bezwaarfase veelvuldig overleg heeft plaatsgevonden met belanghebbende, dat de beslistermijn in overleg met belanghebbende verschillende keren is verlengd en dat belanghebbende zelf ook heeft verzocht om uitstel voor een reactie. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn door de inspecteur diverse keren verdaagd is omdat hij de zaak wilde afstemmen met het vastgoedkenniscentrum. Op 18 januari 2013 heeft belanghebbende naar de status van haar bezwaar geïnformeerd en op 4 juni 2013 een inhoudelijke reactie ontvangen. Belanghebbende heeft vervolgens om uitstel van de reactietermijn verzocht en heeft op 15 augustus 2013 gereageerd en aangegeven dat zij gehoord wil worden. Het hoorgesprek heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Belanghebbende heeft op
27 februari 2014 op het hoorverslag gereageerd. Uit het bovenstaande blijkt niet dat belanghebbende en/of diens gemachtigde een zodanige invloed hebben gehad op de duur van het proces dat moet worden geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor verlening van de redelijke termijn.
De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is vierentwintig maanden, waarvan zes maanden voor bezwaar en achttien maanden voor beroep. De overschrijding van de redelijke termijn is dan 50 minus 24 maanden ofwel
26 maanden. Belanghebbende heeft dus recht op een vergoeding van 26/6 = 5 maal € 500 ofwel € 2.500.
Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister van Justitie (beroepsfase; verder: de Minister) geldt het volgende:
- de beroepsfase heeft geduurd van 1 september 2014 tot 4 maart 2016, oftewel negentien maanden, zodat de redelijke termijn is overschreden met een maand.
- het restant van de overschrijding (vijfentwintig maanden) wordt toegerekend aan de inspecteur.
De inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van 25/26 maal € 2.500 ofwel
€ 2.404. De Minister wordt veroordeeld tot vergoeding van 1/26 maal € 2.500 oftewel € 96.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, wordt het beroep ongegrond verklaard en heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van in totaal € 2.500.