Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-08-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5074, AWB - 15 _ 5279
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-08-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5074, AWB - 15 _ 5279
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 16 augustus 2016
- Datum publicatie
- 13 december 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:5075
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 5279
Inhoudsindicatie
Zonnepanelen-zaak. Belanghebbende heeft geen recht op teruggaaf van omzetbelasting nu het verzoek om teruggaaf niet tijdig is gedaan. Ten aanzien van het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel, gaat de rechtbank er veronderstellenderwijs van uit dat de meerderheidsregel nog geldt, hoewel de vraag rijst of er aanleiding is om (mede gelet op kritiek in de literatuur op de meerderheidsregel) deze regel te heroverwegen na de wijziging van de competentieregels per 1 januari 2013. De rechtbank acht de door de Hoge Raad in het arrest van 13 juli 2012 geschetste regels voor de meerderheidsregel ten aanzien van situaties van naheffing bij belastingen die op aangifte worden voldaan ook van toepassing in het onderhavige geval waarin sprake is van beslissingen op verzoek om teruggaaf. Schending van het gelijkheidsbeginsel is niet aannemelijk gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/5279
uitspraak van 16 augustus 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 17 juli 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking geen teruggaaf van omzetbelasting (nummer [aanslagnummer] O.01.3502).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , verbonden aan [kantoornaam] te Grou , en namens de inspecteur, [gemachtigden] . Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak wordt meegezonden.
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende heeft zonnepanelen laten installeren op zijn (privé-)woning. Hiervoor is hem op 22 maart 2013 een factuur gestuurd voor een bedrag van € 12.324,68, inclusief € 1.981,68 omzetbelasting. De zonnepanelen zijn in mei 2013 in gebruik genomen.
Belanghebbende heeft zich bij formulier van 8 januari 2014 als ondernemer voor de omzetbelasting gemeld. Hierbij is als startdatum van de onderneming 18 mei 2013 vermeld, en is verzocht om op jaarbasis BTW-aangifte te mogen doen.
Aan belanghebbende is vervolgens een btw-nummer toegekend en een formulier ‘Aangifte omzetbelasting Startende ondernemers’ toegestuurd, waarop bij ‘aangiftetijdvak’ is voorgedrukt ‘20-6-2013 / 31-12-2013’ (hierna: de aangifte).
Belanghebbende heeft de aangifte op 23 januari 2014 ingediend. Daarin heeft hij aangegeven dat € 57 omzetbelasting verschuldigd is over de omzet en heeft hij aan voorbelasting een bedrag van € 1.982 in aanmerking genomen. Volgens de aangifte bedroeg het terug te vragen bedrag € 1.925 (hierna: het teruggaafverzoek).
In geschil is of belanghebbende recht heeft op de gevraagde teruggaaf op basis van de wet, beleid, unierecht of wegens schending van het gelijkheidsbeginsel.
Recht op teruggaaf?
De relevante bepalingen in de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) luiden, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 14
1. De in een tijdvak verschuldigd geworden belasting moet op aangifte worden voldaan.
Artikel 17
Ingeval de voor aftrek in aanmerking komende belasting meer bedraagt dan de in het tijdvak verschuldigd geworden belasting, wordt het verschil aan de ondernemer op zijn verzoek terugbetaald.
Artikel 31
1. Een verzoek om teruggaaf van belasting geschiedt bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.
2. In gevallen waarin geen aangifte op de voet van artikel 14 moet worden ingediend, geschiedt een verzoek om teruggaaf door het doen van aangifte.
(…)
5. Indien een verzoek om teruggaaf als bedoeld in het tweede lid, wordt ingediend door een ander dan een ondernemer genoemd in het derde lid of vierde lid, dient het verzoek betrekking te hebben op belasting waarvoor het recht op teruggaaf is ontstaan in een kwartaal en moet het verzoek worden ingediend binnen drie maanden na afloop van dat kwartaal.”
De inspecteur neemt het standpunt in dat belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf reeds omdat het verzoek is gedaan in een aangifte betreffende een verkeerd tijdvak. De rechtbank verwerpt dit verweer. De inspecteur heeft bij het uitreiken van het aangiftebiljet het in 2.2 vermelde verzoek van belanghebbende in zoverre gehonoreerd dat geen kwartaalaangiften zijn uitgereikt maar een aangifte over een langere periode in 2013. Hij is evenwel van het verzoek in zoverre afgeweken dat de startdatum van het tijdvak 20 juni 2013 is en niet (1 januari 2013 althans) 18 mei 2013. Deze handelwijze is niet juist (vgl. HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2799, r.o. 3.4). Voor zover deze handelwijze is gebaseerd op de opvatting dat belanghebbende vóór het Fuchs-arrest van het HvJ EU van 20 juni 2013, C-219/12, geen ondernemer was, verdient opmerking dat die opvatting onjuist is (zie 2.11.1 hierna). Verder verdient opmerking dat het uitreiken van een aangiftebiljet los staat van de kwestie of een daaropvolgend teruggaafverzoek tijdig is.
Het komt er hier dus op neer dat (i) belanghebbende heeft verzocht om aangifte te mogen doen over een bepaald tijdvak, (ii) de inspecteur daarvan afwijkt, en (iii) de inspecteur vervolgens in deze procedure aan belanghebbende tegenwerpt dat hij over een verkeerd tijdvak het verzoek heeft gedaan. Gelet op deze omstandigheden kan dit laatste niet aan belanghebbende worden tegengeworpen. Daarbij verdient opmerking dat de handelwijze van de inspecteur in combinatie met het evenvermelde standpunt materieel zou inhouden dat een belanghebbende de kwestie of zijn teruggaafverzoek tijdig is niet aan de rechter zou kunnen voorleggen.
De vraag is aldus of het teruggaafverzoek tijdig is gedaan. De rechtbank stelt voorop dat in een geval als het onderhavige waarbij sprake is van een startende ondernemer aan wie eerder geen aangifte is uitgereikt en die per saldo (nog) geen omzetbelasting verschuldigd is, de termijn van artikel 31, tweede en vijfde lid, van de Wet OB 1968 van toepassing is (vgl. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21 april 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:2349 en 19 augustus 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:6392). Dit betekent dat het verzoek om teruggaaf moet worden ingediend binnen drie maanden na afloop van het kwartaal waarop het verzoek betrekking heeft. In dit geval moest het verzoek zijn ingediend vóór 1 juli 2013 (uitgaande van de investeringsdatum) althans 1 oktober 2013 (indien wordt uitgegaan van het moment van ingebruikneming van de zonnepanelen). Zowel het teruggaafverzoek als het eerdere verzoek om uitreiking van het aangifteformulier is (ruim) na die data gedaan. Het teruggaafverzoek van belanghebbende is dus te laat ingediend. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Daarbij verdient opmerking dat de omstandigheid dat belanghebbende pas na het einde van de verzoektermijn bekend is geworden met de mogelijkheid van teruggaaf, de termijnoverschrijding niet verschoonbaar maakt.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij door de levering van elektriciteit aan het openbare net sinds de aankoop van de zonnepanelen verplicht ondernemer is voor de omzetbelasting en dat hij in het formulier ‘Opgaaf Startende onderneming’ heeft verzocht om een btw-aangifte op jaarbasis te mogen doen. Indien de inspecteur het aangiftetijdvak op 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 had gesteld in plaats van 20 juni 2013 tot en met 31 december 2013 (zie 2.2) was teruggaaf wel mogelijk geweest, aldus belanghebbende.
De rechtbank is van oordeel dat deze stelling van belanghebbende reeds faalt op grond van wat bij 2.7 is overwogen. Ook indien belanghebbende over het hele jaar aangifte had mogen doen, geldt nog steeds de wettelijke eis dat het verzoek om teruggaaf had moeten worden ingediend binnen drie maanden na afloop van het kwartaal waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Aan die eis wordt niet voldaan, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat het verzoek om uitreiking van een jaaraangifte is gedaan na de driemaandstermijn.
Belanghebbende heeft verder erop gewezen dat de staatssecretaris van Financiën op 7 januari 2015 een besluit (BLKB2015/62M, Stcrt 2015, 959) heeft uitgevaardigd waarbij is vermeld dat aanspraak kan worden gemaakt op het ambtshalve terugontvangen van belasting indien hierom wordt verzocht binnen vijf jaar na het einde van het belastingjaar waarop de teruggave betrekking heeft, mits de heffing van omzetbelasting nog niet onherroepelijk vaststaat. De heffing van omzetbelasting over het tweede kwartaal 2013 stond volgens belanghebbende in zijn geval nog niet onherroepelijk vast op 21 juli 2013 en derhalve zou recht bestaan op een teruggaaf.
De rechtbank overweegt als volgt. Indien een verzoek om teruggaaf niet-ontvankelijk is verklaard, beoordeelt de inspecteur of er op grond van artikel 65 van de AWR aanleiding is om ambtshalve een teruggaaf te verlenen. Daarvoor is in het Besluit fiscaal bestuursrecht een algemene beleidslijn geformuleerd. Daarbij is vermeld dat van die algemene beleidslijn moet worden afgeweken als de staatssecretaris in een beleidsbesluit een bijzondere regeling heeft getroffen.
Naar aanleiding van het Fuchs-arrest, heeft de staatssecretaris van Financiën specifiek beleid ontwikkeld in verband met de vraag hoe omgegaan dient te worden met (te late) verzoeken om teruggaaf bij zonnepanelen. Op basis van algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan ook in een beroepsprocedure een beroep op dergelijk beleid worden gedaan. Een dergelijk beroep helpt belanghebbende hier niet. De rechtbank overweegt dat in het beleid als voorwaarde voor een teruggaaf is geformuleerd dat hierom tijdig is verzocht.
Het niet ambtshalve verlenen van een teruggaaf staat niet ter beoordeling aan de rechter in deze procedure. Als dit wel het geval zou zijn, dan zou de belastingrechter immers in wezen de toepassing van artikel 65 van de AWR toetsen, terwijl de wetgever een beslissing op grond van artikel 65 van de AWR in een geval als het onderhavige niet heeft aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking (vgl. HR 5 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9098). Om dezelfde reden kan de rechter – in deze procedure – evenmin in de beoordeling treden of het onder 2.9 vermelde besluit in het onderhavige geval dient te worden toegepast.
Belanghebbende heeft op zichzelf terecht aangevoerd dat het Fuchs-arrest terugwerkende kracht heeft. Dit laatste doet echter niet er aan af dat een verzoek om teruggaaf tijdig moet worden gedaan. De terugwerkende kracht van het Fuchs-arrest kan evenmin af doen aan hetgeen in 2.7 is overwogen.
Belanghebbende heeft zich voorts beroepen op het arrest Salomie (HvJ EU 9 juli 2015, C-183/14). Deze zaak ziet echter op formele vereisten voor aftrek van voorbelasting en niet op de termijn voor teruggaaf van voorbelasting. Het is vaste jurisprudentie van het HvJ EU dat de lidstaten een vervaltermijn mogen hanteren voor het uitoefenen van het recht op aftrek van voorbelasting, mits het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen (bijv. HvJ EU 8 mei 2008, C-95/07 Ecotrade, r.o. 45-48). De rechtbank is van oordeel dat de driemaandstermijn die in de nationale wet is gesteld voor het terugvragen van omzetbelasting, voldoende ruimte biedt aan ondernemers om de aftrek te effectueren.
Schending gelijkheidsbeginsel?
Belanghebbende heeft nog gesteld dat de inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld omdat de inspecteur in vergelijkbare gevallen de ingangsdatum van de aangifteperiodes heeft vastgesteld op 1 januari 2013, ook als de ondernemer vóór 20 juni 2013 is begonnen met het produceren van elektriciteit. Belanghebbende heeft zijn beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel ter zitting beperkt tot de stelling dat de zogenoemde meerderheidsregel is geschonden.
De rechtbank overweegt als volgt. Ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat – als gevolg van de wijziging van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 met ingang van 1 januari 2013 (7 maart 2013, nr. DB 2013/104M. Stcrt. 2013, 6465) – de meerderheidsregel landelijke werking heeft. Of dit uitgangspunt juist is, behoeft gelet op het hierna volgende geen beantwoording. Tevens behoeft geen beantwoording of na de voornoemde wijziging per 1 januari 2013 er aanleiding is om de meerderheidsregel als zodanig te heroverwegen (mede gelet op de kritiek in de literatuur op deze regel). De rechtbank zal er veronderstellenderwijs van uitgaan dat de meerderheidsregel ook na 1 januari 2013 nog geldt.
De gemachtigde van belanghebbende heeft aangevoerd dat hij in 2013 voor 190 cliënten die in 2013 zonepanelen hebben aangekocht, heeft verzocht om de aangifteperiode vast te stellen op jaarbasis, dat dit voor 119 van die cliënten ook is gebeurd en dat deze cliënten vervolgens na indiening van het teruggaafverzoek ook teruggaaf van btw hebben gekregen. Hij heeft een geanonimiseerde lijst overgelegd van deze 119 cliënten. Naar het onderdeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de meerderheidsregel is geschonden.
Ten eerste heeft de inspecteur terecht erop gewezen dat op basis van de geanonimiseerde lijst niet kan worden vastgesteld dat de daarop voorkomende gevallen voldoende met belanghebbende vergelijkbaar zijn. Dat gemachtigde om redenen (zie 2.13.4, laatste alinea) geen opening van zaken wil geven, komt voor risico van belanghebbende, nu de bewijslast op belanghebbende rust. Opmerking verdient hierbij ook dat niet duidelijk is in hoeverre het bij de lijst van 190 cliënten gaat om gevallen waarin vóór 20 juni 2013 zonnepanelen zijn geïnstalleerd.
Bovendien heeft het volgende te gelden. Van een door het bestuursorgaan gevolgde van de wet afwijkende gedragslijn waarop een belanghebbende zich in het kader van de meerderheidsregel kan beroepen, is bij aangiftebelastingen sprake indien het bestuursorgaan in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen waarmee het bekend is expliciet of impliciet een standpunt inneemt op grond waarvan het een juiste wetstoepassing achterwege laat. Van het innemen van een dergelijk standpunt kan worden gesproken indien naheffing achterwege blijft hoewel de verschuldigde belasting niet (volledig) is betaald en het bestuursorgaan over alle benodigde gegevens beschikt om een naheffingsaanslag te kunnen opleggen. Die situatie doet zich ook voor als een belanghebbende die zich op de meerderheidsregel beroept aan het bestuursorgaan alle benodigde gegevens inzake rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen heeft verstrekt waaruit volgt dat te weinig belasting is betaald en op grond waarvan tot naheffing kan worden overgegaan, waarna het bestuursorgaan niettemin naheffing achterwege laat (vgl. Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0264). De rechtbank acht deze regels – mutatis mutandis – ook van toepassing in een geval zoals het onderhavige waarin het niet gaat om een voldoening op aangifte (waarbij alleen de belastingplichtige handelt), maar om een beslissing op verzoek om teruggaaf (waarbij de inspecteur wel betrokken is). Ook in dat geval is namelijk het uitgangspunt dat de belastingplichtige verantwoordelijk is voor de juistheid van zijn verzoek bij de aangifte (en kan uit een positieve beslissing van de inspecteur op het verzoek niet een standpunt van de inspecteur inzake de juistheid worden afgeleid). Dit vindt ook steun in de wetsystematiek in die zin dat de wetgever het geval van correctie door de inspecteur van een te hoge teruggaaf onder het bereik van de naheffingsregeling (zie artikel 20, eerste lid, tweede volzin, AWR) en niet van de navorderingsregeling heeft laten vallen.
In het onderhavige geval heeft de gemachtigde van belanghebbende de lijst juist geanonimiseerd omdat hij, op basis van een ervaring in het verleden, vreest dat de inspecteur tot naheffing overgaat bij de cliënten die op de lijst voorkomen. Belanghebbende heeft gelet op de voormelde rechtsregels derhalve niet aannemelijk gemaakt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 16 augustus 2016 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.