Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-08-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5371, AWB - 15 _ 1065
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-08-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5371, AWB - 15 _ 1065
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 4 augustus 2016
- Datum publicatie
- 20 december 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:5371
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:3406, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 1065
Inhoudsindicatie
15/1065
Crisisheffing 2013, art. 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964.
Conform de arresten van de Hoge Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:121 en ECLI:NL:HR:2016:124. Belanghebbende kan worden toegegeven dat zij, als betaald-voetbalorganisatie met relatief veel veelverdieners, is geconfronteerd met een substantieel bedrag aan crisisheffing. Naar het oordeel van de rechtbank is bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last evenwel niet doorslaggevend dat sprake is van een in absolute zin hoog belastingbedrag of dat van belanghebbende een hoger bedrag dan gemiddeld wordt geheven, maar of belanghebbende als gevolg daarvan een last moet dragen die, gezien de specifiek voor haar individuele situatie geldende feiten en omstandigheden als buitensporig moet worden aangemerkt. Van dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/1065
uitspraak van 4 augustus 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 14 januari 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar over het tijdvak maart 2013 opgelegde naheffingsaanslag loonheffingen naar een bedrag van € 2.299.225 en de daarbij bij beschikking opgelegde verzuimboete (aanslagnummer [aanslagnummer] ).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende in de persoon van de manager operations [manager operations] , vergezeld van belanghebbendes gemachtigden, [gemachtigden] , verbonden aan [kantoor gemachtigden] te [vestigingsplaats kantoor gemachtigden] , en namens de inspecteur, [inspecteurs] . Een afschrift van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting is gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen verzonden.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
verklaart het bezwaar gegrond;
- -
-
handhaaft de naheffingsaanslag zoals die luidt na de verleende vermindering van 23 januari 2015, en handhaaft de verzuimboete;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 992;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 331 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende is een voetbalclub in de betaald-voetbalcompetitie (Eredivisie) van de KNVB.
In 2012 heeft belanghebbende aan 33 werknemers, waarvan 26 spelers, een loon betaald van meer dan € 150.000. In verband met de in 2012 genoten lonen van deze werknemers heeft belanghebbende op grond van artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2013) over het tijdvak maart 2013 € 2.299.225 pseudo-eindheffing hoog loon (hierna: crisisheffing) aangegeven.
Met dagtekening 24 mei 2013 is over het tijdvak maart 2013 aan belanghebbende, conform de ingediende aangifte, een naheffingsaanslag loonheffingen van € 2.299.225 opgelegd vanwege het niet (tijdig) voldoen van de crisisheffing alsmede een verzuimboete vanwege het niet (tijdig) betalen van dit bedrag.
Bij de uitspraak op bezwaar van 14 januari 2014 heeft de inspecteur belanghebbendes bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen richt zich het beroep.
De inspecteur heeft de onderhavige naheffingsaanslag verminderd bij beschikking van 23 januari 2015 tot een bedrag van € 1.965.490, omdat het heffingsrecht gedeeltelijk niet aan Nederland toekwam, nu (bepaalde) werknemers van belanghebbende (mede) in andere landen actief zijn geweest. Een vermindering om deze reden was reeds aangekondigd in een brief van de inspecteur van 10 december 2014.
Belanghebbende heeft over 2012 een totaal loon uit dienstbetrekking aangegeven van € 27.252.293, waarop € 12.486.756 aan loonheffingen is ingehouden en afgedragen.
Uit de aanslagen vennootschapsbelasting van belanghebbende, blijkt onder meer het volgende:
2012/2013 |
2013/2014 |
|
Winstreserves |
€ 7.722.000 |
€ 6.605.000 |
Netto omzet |
€ 62.858.000 |
€ 63.559.000 |
Af: Lonen en salarissen (incl. sociale lasten en pensioen) |
€ 37.567.000 |
€ 38.047.000 |
Af: Overige kosten |
€ 24.451.000 |
€ 24.636.000 |
Bij: Saldo financiële baten en lasten |
- € 2.096.000 |
- € 1.993.000 |
Resultaat |
- € 1.256.000 |
- € 1.117.000 |
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de crisisheffing in strijd is met het wettelijke systeem van de loonbelasting, in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EP EVRM) of in strijd is met artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het EVRM. Niet in geschil is de opgelegde verzuimboete.
Vooraf
De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat belanghebbendes bezwaar gegrond had moeten worden verklaard, nu al in de bezwaarfase aanleiding bestond de naheffingsaanslag te verminderen tot een bedrag van € 1.965.490. De rechtbank acht dit juist en heeft gedaan wat de inspecteur had moeten doen en heeft het bezwaar alsnog gegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
Inhoudelijk
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 29 januari 2016, nr. 15/00340 en nr. 15/03090, ECLI:NL:HR:2016:121 en ECLI:NL:HR:2016:124, geoordeeld dat de crisisheffing een wettelijke grondslag in de Wet op de loonbelasting 1964 heeft en dat de crisisheffing op regelgevingsniveau niet in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom (art. 1 EP EVRM). Tevens heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de crisisheffing niet discriminerend is in de zin van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. Belanghebbendes stellingen dat de crisisheffing buiten toepassing dient te blijven wegens het ontbreken van een wettelijke basis in de Wet op de loonbelasting 1964, schending van artikel 1 van het EP EVRM op regelgevingsniveau of schending van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM kunnen dan ook niet slagen. Al hetgeen belanghebbende in dit verband ter zitting heeft aangevoerd brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de crisisheffing voor haar een door artikel 1 EP EVRM verboden individuele en buitensporige last vormde (‘individual and excessive burden’). Belanghebbende heeft in dat kader aangevoerd dat de crisisheffing zowel in absolute zin als in relatieve zin dermate omvangrijk is dat zij als een individuele buitensporige last moet worden aangemerkt. In dit verband heeft belanghebbende betoogd dat het nageheven bedrag meer dan 14% bedraagt van het totale bedrag aan crisisheffing dat van de top 50 van beursgenoteerde ondernemingen is geheven. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft belanghebbende voorts beoogd dat uit de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CPB) volgt dat de sector ‘cultuur, sport en recreatie’, waartoe belanghebbende behoort, onevenredig hard door de crisisheffing wordt geraakt, dat zij binnen deze sector een aandeel van ruim 17% van de geheven crisisheffing draagt en dat zij circa 0,3% van de totale jaaropbrengst van de crisisheffing draagt. Ook heeft belanghebbende gesteld dat de crisisheffing – het resultaat van de grondtransactie met de gemeente [Y] buiten beschouwing gelaten – het verlies over het seizoen 2011/2012 met 53% heeft doen toenemen. Voorts heeft belanghebbende erop gewezen dat door de crisisheffing haar loonkosten zijn toegenomen met 6,7%, hetgeen een enorme impact heeft op haar begroting die voor meer dan de helft uit personeelskosten bestaat.
Belanghebbende heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat zij als gevolg van de crisisheffing in een negatieve spiraal is terechtgekomen. Door de crisisheffing zag zij zich genoodzaakt tot, onder andere, aanpassingen in de gewenste samenstelling van de A-selectie. Tevens moest het salarishuis naar beneden worden bijgesteld, kon zij niet de gewenste spelers aantrekken om de vereiste kwaliteit op het veld te behouden en moest zij goede spelers verkopen. Daarnaast moesten spelers worden gehuurd en werd gespeeld met het jongste elftal ooit. Dat alles heeft een negatief effect op haar concurrentiepositie op de internationale voetbalmarkt, en leidt tot een lagere stand in de competitie, wat weer leidt tot verminderde voetbalrecettes en sponsorgelden. Dat had weer teleurstellende prestaties in het seizoen 2013/2014 en inkomstenderving (onder andere door het mislopen van Europees voetbal, een lagere opbrengst uit de kaartverkoop en minder sponsoren) tot gevolg, etc. etc. Tot slot stelt belanghebbende zich op het standpunt dat op het moment van heffing moet worden beoordeeld of deze leidt tot een individuele buitensporige last, zodat in dit verband alleen de omstandigheden in 2013 relevant zijn.
De kern van het verweer van de inspecteur is dat de door belanghebbende aangevoerde factoren te beperkt zijn om uitdrukking te geven aan alle feiten en omstandigheden van het geval, die van belang zijn voor de beoordeling of sprake is van een individuele buitensporige last. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij in een neerwaartse spiraal is terechtgekomen. De inspecteur verwijst in dit verband naar het behaalde nettoresultaat in de jaren 2011/2012 (circa € 27 miljoen) en 2012/2013 (circa € 300.000) en het behalen van de landstitel. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende evenmin aannemelijk gemaakt dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de crisisheffing en de verkoop/verhuur van spelers, de verlaging van het salarishuis, het spelen met een jong elftal en de daling van de sponsorinkomsten. De inspecteur voert daarbij aan dat de marktwaarde van de spelersgroep (van € 97,10 miljoen) duidelijk een ander beeld oproept van belanghebbendes vermogenspositie. Daarnaast voert de inspecteur in dit kader aan dat belanghebbende in het jaar 2012/2013 voor € 8,8 miljoen aan versterkingen heeft gedaan tegen een transferopbrengst van € 1,45 miljoen en dat zij in het jaar 2013/2014 voor € 14,4 miljoen aan versterkingen heeft gedaan tegen een transferopbrengst van € 43,8 miljoen. Voorts stelt de inspecteur dat het totale loon over het jaar 2013/2014 juist is toegenomen ten opzichte van het onderhavige jaar. Tot slot voert de inspecteur aan dat niet gebleken is dat belanghebbende liquiditeitsproblemen had, waardoor zij de crisisheffing niet kon betalen.
Belanghebbende kan worden toegegeven dat zij is geconfronteerd met een substantieel bedrag aan te betalen crisisheffing. Voorts heeft de rechtbank gemerkt dat belanghebbende het in het bijzonder als onrechtvaardig beschouwt dat zij in verhouding tot andere werkgevers zoveel moet bijdragen via de crisisheffing. Naar het oordeel van de rechtbank is bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last evenwel niet doorslaggevend dat sprake is van een in absolute zin hoog belastingbedrag (zie Hoge Raad 20 juni 2014, nr. 13/01431, ECLI:NL:HR:2014:1463) of dat van belanghebbende een hoger bedrag dan gemiddeld wordt geheven, maar of belanghebbende als gevolg daarvan een last moet dragen die, gezien de specifiek voor haar individuele situatie geldende feiten en omstandigheden, als buitensporig moet worden aangemerkt. Dat belanghebbende, met relatief veel veelverdieners, harder door de crisisheffing wordt geraakt dan andere werkgevers, is inherent aan de vormgeving van de crisisheffing waarvoor de wetgever gekozen heeft, welke vormgeving binnen de aan de wetgever toekomende beoordelingsmarge valt (zie 2.11). Hetzelfde geldt voor de door belanghebbende aangevoerde verhouding tussen de hoogte van de crisisheffing bij haar en haar (overige) loonkosten. De stelling van belanghebbende in haar pleitnota dat de wetgever niet heeft voorzien dat de sportsector – waaronder belanghebbende – zwaarder wordt getroffen dan welke andere sector dan ook, is in die zin niet juist dat tijdens het wetgevingsproces wel degelijk aandacht is besteed aan de impact van de crisisheffing voor betaald-voetbalorganisaties (bijv. Handelingen I, 2011/12, vergadering 9 juli 2012, nr. 37, item 2, en de reactie van de staatssecretaris van Financiën tijdens diezelfde vergadering, item 7, p. 63). Gelet op het voorgaande is de vraag of er bijkomende omstandigheden zijn die – in samenhang met de hiervoor genoemde omstandigheden – maken dat sprake is van individuele en buitensporige last in het geval van belanghebbende.
De rechtbank is van oordeel dat bij de toetsing of sprake is van een individuele buitensporige last, alle (relevante) feiten en omstandigheden van belang zijn. De rechtbank ziet – anders dan belanghebbende – geen aanleiding om bepaalde (bijzondere) baten die belanghebbende heeft genoten, zoals de inkomsten uit de mediadeal met [X] en uit de grondtransactie met de gemeente [Y] , daarbij buiten beschouwing te laten. Het gaat bij de beoordeling of een belastingplichtige buitensporig wordt geraakt door een belastingmaatregel immers om het effect daarvan op diens totale financiële situatie. De rechtbank houdt in dit verband wel rekening met het gegeven dat de vorengenoemde baten incidenteel zijn, maar daartegenover tevens met het gegeven dat ook de crisisheffing een, in beginsel, eenmalig heffing betreft. De rechtbank is voorts van oordeel dat bij de toets of sprake is van een individuele buitensporige last niet alleen moet worden gekeken naar het jaar waarop de crisisheffing betrekking heeft, maar ook naar de daaropvolgende jaren, zodat de mogelijke gevolgen ervan voor de bedrijfsvoering en continuïteit daarvan beoordeeld kunnen worden. Ook is in dit verband van belang dat de crisisheffing op 25 mei 2012 is aangekondigd en de werkgevers daardoor bijna een jaar (tot en met maart 2013) de tijd hadden om zich voor te bereiden op de extra (belasting)uitgave.
Hoewel niet voorbij gegaan moet worden aan de omstandigheid dat de crisisheffing bij belanghebbende een forse last heeft veroorzaakt, komt de rechtbank het geheel overziend, tot de slotsom dat de crisisheffing in relatieve en absolute zin niet dermate omvangrijk is dat zij in de omstandigheden van het geval als een individuele buitensporige last kan worden aangemerkt die tot gevolg heeft dat de crisisheffing (gedeeltelijk) niet van haar kan worden (na)geheven. Al hetgeen belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd weegt onvoldoende zwaar om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank volgt belanghebbende in haar stelling dat de crisisheffing een negatief effect heeft gehad op haar bedrijfsvoering, maar acht niet aannemelijk dat de door belanghebbende beschreven negatieve spiraal – voor zover daarvan sprake is – daaraan volledig of in belangrijke mate is te wijten. Wat belanghebbende overigens heeft aangevoerd, kan niet tot een andere beslissing leiden. Het gelijk is (ook) op dit punt aan de inspecteur.
De hoogte van de naheffingsaanslag – na de in 2.5 vermelde vermindering – is overigens niet in geschil. Gelet op hetgeen in onderdelen 2.9 en 2.10 is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende geen recht op een vergoeding voor de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Nu de inspecteur bij de oplegging van de naheffingsaanslag is uitgegaan van het door belanghebbende zelf aangegeven (maar niet afgedragen) bedrag aan crisisheffing, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
Deze uitspraak is gedaan op 4 augustus 2016 door mr. M.R.T. Pauwels , voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.