Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-04-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:2459, 16/2355
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-04-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:2459, 16/2355
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 26 april 2017
- Datum publicatie
- 24 mei 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2017:2459
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:2908, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:4054, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 16/2355
Inhoudsindicatie
Artikel 3.90 Wet IB 2001 (ROW). Belanghebbende is bestuurder van een zorginstelling en heeft tevens zeggenschap in de zorgmanege die in een aparte stichting is ondergebracht. Zijn dochter is na haar afstuderen als psychologe in dienstbetrekking gaan werken bij de zorgmanege. Zijn dochter woonde zowel voor als na haar afstuderen in een woning bij de zorgmanege. De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur dat de zorgmanege in feite een hobby is van belanghebbende. Wel is het voordeel dat de dochter heeft genoten belastbaar bij belanghebbende. De dochter had (samen met een vriendin) de vrije beschikking over minstens 2 paarden, waarmee zij hadden getraind en op wedstrijden hadden uitgebracht. Daarnaast heeft de dochter de woning bij de zorgmanege voordelig kunnen bewonen. Het door de dochter genoten voordeel bedraagt ongeveer € 14.000. De inspecteur heeft de door hem in aanmerking genomen correctie met betrekking tot de zorgmanege van ongeveer € 216.000 voor het meerdere niet aannemelijk gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
zaaknummer: BRE 16/2355
uitspraak van 26 april 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 18 december 2015 voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 329.098 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.423 (hierna: de aanslag). Bij gelijktijdig genomen beschikking is belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 8.419.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 maart 2016 de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 12 april 2016, ontvangen bij de rechtbank op 13 april 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
Belanghebbende heeft zijn beroep bij brief van 22 april 2016, ontvangen bij de rechtbank op 25 april 2016, nader gemotiveerd.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2017 te Breda. Voor het verhandelde ter zitting en de aldaar verschenen personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat in afschrift is gevoegd bij deze uitspraak.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende was sinds 1 mei 1983 werkzaam bij [de stichting] (hierna: [de stichting] ). [de stichting] is opgericht in 1983 en verzorgt dag- en woonopvang voor volwassenen met een lichamelijke, zintuigelijke of meervoudige beperking of niet-aangeboren hersenletsel.
Belanghebbende was vanaf mei 2002 tot 1 november 2010 enig bestuurder (voorzitter) van [de stichting] . Eind 2010 is [de stichting] opgesplitst in [stichting 1] , [stichting 2] (revalidatieartsenpraktijk) en [stichting 3] . Sinds 1 november 2010 is [persoon A] (hierna: [A] ) aangesteld als bestuurder van [stichting 1] . Belanghebbende was vanaf
1 november 2010 tot 1 januari 2012 bestuurder van [stichting 3] . Belanghebbende was vanaf 1 november 2010 tevens bestuurder van [stichting 2] . Belanghebbende is in juli 2012 geschorst als bestuurder van [stichting 2] . Met ingang van 20 juli 2012 is [A] eveneens aangesteld als bestuurder van [stichting 2] . Bij beschikking van de kantonrechter van rechtbank Maastricht van 17 december 2012 is de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en [stichting 2] met ingang van 1 januari 2013 ontbonden.
[de stichting] had een Raad van Toezicht (hierna: RvT). De RvT bestond tot 6 november 2011 uit de volgende personen:
- [persoon B] (hierna: [B] ), voorzitter vanaf 29 januari 1993;
- [persoon C] , lid vanaf 1 september 2000;
- [persoon D] (hierna: [D] ), lid vanaf 24 september 2002;
- [persoon E] , lid vanaf 19 mei 2006;
- [persoon F] , lid vanaf 1 januari 2008 (tot 1 september 2011);
- [persoon G] , lid.
Bij beschikking van rechtbank Maastricht van 16 december 2011 is een nieuwe RvT benoemd.
In de vergadering van de RvT van 17 december 2003 is het voorstel besproken om een tweede stichting op te richten waarvan [stichting 1] zou kunnen inkopen. Belanghebbende zou dat voorstel nader uitwerken.
Belanghebbende heeft in het najaar van 2005 het stuk “Strategische paper betreffende de ontwikkeling van zorgboerderij, winkelproject, zorgmanege, en een vervolg in Noord en Midden” opgesteld (hierna: het Strategische Paper). In het Strategische Paper staat - voor zover hier van belang -:
“(…)3. Keuzes (…)
Kunnen deze projecten / ontwikkelingen binnen de “reguliere zorgstichting” ( [de stichting] )
worden opgepakt of dienen deze vanuit de nieuwe zorgstichting vorm te krijgen?
Besloten is om e.e.a. via een externe partner verder vorm te geven.
De volgende argumenten spelen een rol bij deze afweging: (…)
- Commercieel bedrijf / bedrijfsvoering
Basis voor een ware beleving van verantwoordelijkheid door cliënten is onderdeel zijn
van een “regulier bedrijf”. (…)
- Zorgvreemde Investeringen
Een boerderij met koeien, paarden, quota, etc. is vreemd aan een zorginstelling.(…)
4. Conclusie
Via de nieuwe zorgstichting wordt derhalve in mogelijkheden en niet in beperkingen
gedacht.
Derhalve: (…)
c. Zorgmanege
Via een koppeling aan het agrarisch bedrijf ( [Agrarisch bedrijf] ) zal via eenzelfde
participatieopbouw, een zorgmanege worden opgebouwd.
(…) De zorgmanege zal zich ontwikkelen als een dependance, die na enkele jaren op eigen benen kan staan. Vanuit de specifieke locatie (gesloten, geen “inkijk” buurt, geen overlast a.g.v.) zal er met name de groep met niet aangeboren hersenletsel (NAH) worden opgevangen. De mentale problematiek (psychosociale problemen en structuurproblemen) en de gedragsproblemen zijn hier als gevolg van de ligging (afgelegen, geen overlast) goed
hanteerbaar.
(…)
Na afronding van de ruilverkaveling en de herbestemmingsdiscussie buitengebied,
kan er mogelijk ook gestart worden met het aanbieden van stallingsfaciliteiten aan
derden. Cliënten kunnen dan (net als “zorgboer” op de zorgboerderij, “dieren /
stalverzorger” worden / zijn op de zorgmanege).
Aanbod en uitstraling:
- Gewoon agrarisch bedrijf.
a. Het betreft een stal die zich richt op het fokken en africhten van paarden die
ten behoeve van de verkoop dienen. Gegeven de draagtijd, africhtingstijd en
het veredelingsproces is dit een langere termijn doelstelling.
b. De functie paardrijden en aangespannen rijden wordt middels zogenaamde
koudbloedpaarden (Friese paarden, knollen) en rustige KWPN-ers,
gerealiseerd. De opleiding van het genoemde onder a. en b. zal door eigen
personeel worden uitgevoerd.
c. Ondersteuning van de zorgboerderijactiviteiten middels gebruik van paarden,
aangespannen combinaties en de locatie.
d. Het agrarische bedrijf (regelgeving / telling grond en mestsetting) wordt
gekoppeld. Er is sprake van één agrarisch bedrijf.
Exploitatie:
- Fokken, veredelen; vertraagde opbrengst.
- Aangespannen rijden en paardrijden in dagopvang van de zorgboerderij en na
overheveling gedragsproblematische cliënten eigen opvang.(…)”.
In juli 2005 heeft [de stichting] [stichting 4] (hierna: [stichting 4] ) die op haar beurt op 11 augustus 2005 [BV 4] (hierna: [BV 4] ) heeft opgericht. Alle aandelen in [BV 4] werden gehouden door [stichting 4] , die tevens bestuurder was van [BV 4] . De partner van belanghebbende, [de partner] (hierna: [de partner] ) was gevolmachtigde van [stichting 4] . Het bestuur van [stichting 4] bestond uit [persoon H] (hierna: [H] ), [persoon I] en [persoon J] . Bij een statutenwijziging op 11 februari 2008 is vastgelegd dat ten minste één van de bestuursleden van [stichting 4] tevens bestuurslid moest zijn van [de stichting] . Dat was vanaf 11 februari 2008 tot 19 juli 2012 belanghebbende. Vanaf 25 juli 2012 is [A] toegetreden als bestuurder van [stichting 4] (in de plaats van belanghebbende).
[de stichting] exploiteerde vanaf 2004 een zorgboerderij ( [Agrarisch bedrijf] ) gelegen aan [adres] te [plaats 1] (hierna: de zorgboerderij), die zij huurde van de eigenaar, [persoon K] (hierna: [K] ). De zorgboerderij werd gebruikt voor dagbesteding van cliënten van [de stichting] met een handicap. De controller van [de stichting] , [persoon L] , heeft op 26 mei 2006 ten behoeve van de accountantscontrole en jaarrekening 2005 een business case opgesteld over de aankoop van de zorgboerderij en over een te verwerven manege (hierna: de business case). Naar de business case wordt verwezen in de presentatie van Deloitte van de controle van de jaarrekening 2005 die in de vergadering van de RvT van 23 mei 2006 is gegeven. In het door [persoon L] opgestelde verslag van die vergadering staat onder meer:
“Tevens is met zorgkantoor gesproken over uitbreiding van deze succesvolle activiteiten in [regio X] . Hiertoe is gezocht naar uitbreidingsmogelijkheden en eventueel een tweede boerderij gecombineerd met manege activiteit. Terzake is door de RvB overleg gevoerd met boer [K] inzake de bezittingen (grond, manege, bebouwing) in [regio Y] . (…)
Ter voorbereiding op de manegeactiviteiten en mede tbv kweken goodwill bij [K] en overige partijen heeft in 2005 aanschaf van paarden plaatsgevonden welke deel[s] betrekking hebben op de manege activiteiten (in totaal 25 nodig), en deels betrekking hebben op activiteiten van een cliënt welke zal deelnemen aan [sportevenement] , namens [de stichting] . Dit wordt als promotionele activiteit bezien voor [de stichting] en als activiteit voor de betreffende cliënt; imago voor kwalitatieve beleving van [de stichting] en lichamelijk gehandicapten in het algemeen. De combinatie van aankopen, beheer, training van paarden heeft voordelen voor zowel de manege activiteit als de ondersteuning van de gehandicaptensport.
Doel is uiteindelijk een manege activiteit op te zetten in [plaats 2] , met een bedrijfsmatige insteek, waarbij ihkv integratie van cliënten van [de stichting] met buitenstaanders beide groepen aan de manege activiteit kunnen deelnemen (‘genormaliseerd kunnen werken’). (…)
De boerderij / manege activiteiten zullen bedrijfsmatig gezien niet tot normale rendementen komen, gezien de doelstelling van de activiteiten voor cliënten van [de stichting] . (…)
De uitgaven voor levende have, inclusief de paarden, zijn op basis van gebruiken in de agrosector als kosten verantwoord. Het promotionele aspect, duurdere paarden / kosten van begeleiding van gehandicaptensponsors, dient eveneens in de kosten verantwoord te worden. (…)
De Raad van Toezicht heeft uitgebreid de casuïstiek met de RvB besproken, blijkens de toelichtingen in de vergadering dd 23/5/2006.(...) Dat [de stichting] als vernieuwende stichting de ‘grenzen’ opzoekt, wordt ook door de RvT bevestigd. (…)
Doorlopen stappen in het kader van de accountantscontrole terzake: (…) – uitgaven voor levende have en paarden voor promotionele activiteiten uitgebreid besproken met de Raad van Bestuur ihkv het opzoek van de grenzen. De motivering van de Raad van Bestuur ligt in lijn met zorgverleningsactiviteiten en ontplooiing van mensen met een lich. Handicap en promotie van [de stichting] als organisatie.”
De RvT heeft in de vergadering van 3 oktober 2006 het voornemen tot verwerving van de zorgboerderij en [het complex regio Y] (bestaande uit een manege met woonhuizen en grond gelegen te [plaats 2] in de gemeente [plaats 1] ) goedgekeurd. In de vergadering van de RvT van 5 maart 2007 is vervolgens vastgelegd dat de zorgboerderij en de manege per 1 april 2007 zouden worden overgenomen door [de stichting] . In het verslag en de sheets van deze vergadering staat - voor zover hier van belang - :
“(…) In het eerste jaar zal de nadruk liggen op het opschonen van de activiteiten zodat cliënten breed kunnen worden ingezet. De beide bedrijven zullen geïntegreerd worden. De bulkproduktie, handel en fokkerij worden teruggebracht zodat het op een aanvaardbaar niveau is om bedrijfsmatig te werken.(…)
• “opschonen” van activiteiten met als doel participatie van cliënten over de hele breedte
• Integreren van beide bedrijven; paardrijden, koetsrijden, veulens naar de zorgboerderij, twee vertrekplekken
• Paardrijden en betuigd rijden voor alle AC-deelnemers (…).”
[stichting 4] heeft op 10 april 2007 [het complex regio Y] gekocht voor € 2.345.000 en is de manege gaan verhuren aan [BV 4] zodat [BV 4] een zorgmanege kon gaan exploiteren. In de jaren 2007 tot en met 2009 zijn aan het complex voor rekening van [BV 4] verbouwingen verricht en is onderhoud gepleegd. Voor de financiering van de aankoop, de verbouwingen en het onderhoud zijn leningen verstrekt door [de stichting] .
Op 10 april 2007 is een samenwerkingsovereenkomst (hierna: het zorgcontract) gesloten tussen [de stichting] (vertegenwoordigd door belanghebbende) en [BV 4] (vertegenwoordigd door [de partner] ). Daarbij is overeengekomen dat [BV 4] in de vorm van een zorgboerderij, zorgmanege en cadeauwinkel, ondersteunende en activerende begeleiding zal aanbieden voor cliënten van [de stichting] . [de stichting] zal deze activiteiten financieren door middel van de verstrekking van een jaarbudget van € 1.478.898. Dit budget is gebaseerd op zorginkoop voor 54 cliënten per dagdeel gedurende 255 openstellingsdagen
(1 openstelling dag bestaat uit 2 dagdelen) à € 53,70 per dagdeel. Vanaf 1 januari 2009 is het tarief voor alle dagbestedingen vastgesteld op € 87,60 en is het jaarbudget vastgesteld op € 2.387.976. De bezetting van de zorgmanege is in het zorgcontract begroot op 10 cliënten per openstellingsdag. Overeenkomstig het zorgcontract heeft [BV 4] in 2010 van [de stichting] € 2.387.976 ontvangen.
[BV 4] heeft in 2010, 2011 en 2012 dagbestedingsactiviteiten verzorgd voor cliënten met een persoonsgebonden Budget (PGB), cliënten voor wie de zorg werd aangeboden vanuit de AWBZ, vanuit de revalidatieartsenpraktijk en vanuit de WMO. In 2011 is gestart met het aannemen van cliënten vanuit de forensische zorgverlening (met taakstraffen). De inspecteur heeft een overzicht overgelegd van de bezetting van de zorgmanege in alle jaren. Dat komt uit op gemiddeld 2,6 cliënten per dag in 2010, 1,9 in 2011 en 4,1 in 2012. [de stichting] heeft in 2012 door [kantoor] een onderzoek laten instellen naar mogelijke onregelmatigheden bij [de stichting] / [BV 4] . [kantoor] concludeert dat de zorgmanege in 2010 gemiddeld 2,9 cliënten per dag had.
Belanghebbende heeft een dochter, genaamd [de dochter] (hierna: de dochter). Zij is vanaf eind 2008 werkzaam geweest als vakantiekracht op de zorgboerderij. In [jaar] is zij afgestudeerd als psycholoog. Na haar afstuderen is zij vanaf september [jaar] als psycholoog in dienstbetrekking gaan werken bij de zorgmanege van [BV 4] .
Op het terrein van [het complex regio Y] bevinden zich naast de zorgmanege enkele woonhuizen, [woonhuis] 60 tot en met 64 . [woonhuis] 64 was tot april 2009 verhuurd en heeft daarna leeggestaan. [woonhuis] 61 en 62 zijn sinds de aankoop door [de stichting] verhuurd aan derden. [woonhuis] 60 is vanaf april 2007 opvolgend bewoond door medewerkers van [BV 4] : [persoon M] , [persoon N] en [persoon O] (hierna: [O] ). [O] was bedrijfsleider van de zorgmanege en heeft [woonhuis] 60 bewoond van 12 maart 2009 tot en met 15 maart 2011. [woonhuis] 63 is een zogenoemde carréwoning (hierna: de carréwoning). De carréwoning werd na de aankoop in april 2007 tot januari 2009 verhuurd aan de voormalige eigenaar van de manege, [K] . Na renovatie is de carréwoning van februari 2009 tot en met juni 2012 bewoond door de dochter op basis van een op 11 maart 2009 met [stichting 4] gesloten overeenkomst die is aangeduid als anti-kraakovereenkomst (hierna: de anti-kraakovereenkomst). Voor de maanden februari 2009 tot en met augustus 2011 heeft de dochter geen huur betaald. Voor de maanden september 2011 tot en met juni 2012 heeft de dochter een huur betaald van € 500 per maand.
[de stichting] heeft in 2005 voor € 308.500 paarden gekocht van [K] . Deze paarden zijn op 1 januari 2008 door [BV 4] overgenomen voor € 261.210. In de periode van 2008 tot en met 2013 zijn er paarden gefokt en verkocht. Volgens de rapportage van [kantoor] (zie onderdeel 2.11) had [BV 4] 30 paarden waarvan er acht zijn geïdentificeerd als dressuurpaarden, twee als fokpaarden en één als leerpaard. De dressuurpaarden van [BV 4] zijn onder meer bereden door de dochter. Zij heeft met paarden van [BV 4] dressuurlessen gevolgd en heeft paarden van [BV 4] op dressuurwedstrijden uitgebracht.
Tot de gedingstukken behoren getuigenverklaringen van de volgende getuigen, die ter zitting van de rechtbank van 23 februari 2016 in de zaken van belanghebbende ten aanzien van de aan hem opgelegde aanslagen ib/pvv over de jaren 2010 en 2011 en ter zitting van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 8 februari 2017 in de nog lopende hoger beroepszaken van belanghebbende ten aanzien van de aan hem opgelegde aanslagen ib/pvv over de jaren 2008 tot en met 2011 zijn gehoord:
- bij de rechtbank: de dochter, [H] (voormalig bestuurslid van [stichting 4] ), [D] en [B] ;
- bij het gerechtshof: de dochter en [de partner] .
Voor hetgeen zij hebben verklaard, onder meer met betrekking tot de oprichting en de activiteiten van [BV 4] , verwijst de rechtbank naar de processen-verbaal van de zittingen van 23 februari 2016 en 8 februari 2017.
In 2007 is paardrijinstructeur [persoon P] in dienstbetrekking geweest bij [BV 4] . De FIOD heeft hem als getuige gehoord, daarbij heeft hij onder meer verklaard:
“(…) Ik heb 9 uur per week lesgegeven. Dat was meestal in de avonduren maar ook het gebeurde wel eens overdag. (…) Ik heb de paarden bereden om ze rijklaar te maken voor [de dochter] en [persoon Q] [rechtbank: [persoon Q] was een vriendin van [de dochter] ] en uiteindelijk zouden ook andere daar gebruik van moeten hebben kunnen maken zoals gehandicapten. Dat is mij ooit zo verteld door [belanghebbende] [rechtbank: [belanghebbende] is belanghebbende]. De meeste tijd besteedde ik echter aan het lesgeven (…) [belanghebbende] heeft aangegeven dat mijn hoofdtaak was het lesgeven aan [de dochter] en [persoon Q] . (...) In de gehele periode dat ik bij [BV 4] heb gewerkt heb ik ook geen gehandicapte ruiters gezien die de ruitersport daar hebben beoefend (…)”.
De dochter heeft in 2012 bij het FIOD-onderzoek verklaard: “(…) Mijn hobby is paardrijden. Paardrijden met een doel, namelijk deelnemen aan dressuurwedstrijden (…) Mijn vader vindt het leuk dat ik paard rijd en komt op een concours meestal kijken (…)”.
In de zorgmanege is een invalidentoilet gerealiseerd. Op bepaalde deuren/ingangen waren rode stickers aangebracht wat aangaf dat cliënten er niet (in elk geval niet alleen) naar binnen mochten. Dat gold bijvoorbeeld voor een aantal stallen. De zorgmanege beschikte over aangepaste huifkarren waarmee gehandicapten rondgereden konden worden.
In artikel 6 van de statuten van [de stichting] is bepaald dat de vaststelling van het salaris en de regeling van de overige arbeidsvoorwaarden van de bestuurder(s) geschieden door de RvT. Artikel 8 van de statuten bepaalt dat de raad van bestuur (dat was belanghebbende) bevoegd is tot het besturen van de stichting, maar dat aan goedkeuring van de RvT zijn onderworpen besluiten omtrent onder meer de vaststelling van de begrotingen en jaarrekeningen, beleidsplannen en meerjarenplannen, duurzame samenwerking met andere rechtspersonen en het aangaan van overeenkomsten tot verkrijging, vervreemding of bezwaring van registergoederen. De accountant heeft goedkeurende verklaringen afgegeven voor de jaarrekeningen van [de stichting] .
In de rapportage van [kantoor] is onder meer vermeld dat in de arbeidsovereenkomst met belanghebbende was afgesproken dat [de stichting] maandelijks € 1.000 zou vergoeden voor een aansprakelijkheids- en ongevallenverzekering van belanghebbende. Aangezien de verzekeringsverplichting niet volledig realiseerbaar bleek te zijn, heeft de RvT in augustus 2005 goedgekeurd dat in plaats daarvan € 867 per maand aan belanghebbende zou worden vergoed om een kapitaalverzekering af te sluiten. In 2007 heeft belanghebbende in het kader van zijn garantieverzekering bij [persoon R] (hoofd P&O van [de stichting] ) het verzoek ingediend om eenmalig € 19.000 over te maken aan zijn verzekeringstussenpersoon en de maandelijkse premie te verhogen met € 1.000 tot € 1.867. Deze betalingen zijn door de administratie van [de stichting] verwerkt. De verhoging is niet expliciet gemeld aan de RvT en niet formeel goedgekeurd. Volgens verklaringen van [B] en [D] (tot 6 november 2011 voorzitter respectievelijk vicevoorzitter van de RvT) is deze verhoging door hen in mei 2007 geaccordeerd. In de jaarstukken van [de stichting] van 2010 is een onkostenvergoeding vermeld van € 22.404 (12 x € 1.867). De onkostenvergoeding van
€ 1.867 per maand is in 2012 uitbetaald. De verhoging van de kostenvergoeding is niet tot het loon van belanghebbende gerekend.
Op of omstreeks 8 juni 2010 heeft de inspecteur twee anonieme (klik)brieven ontvangen waarin stond dat belanghebbende zich verrijkte met AWBZ-gelden. In diezelfde maand is de inspecteur een boekenonderzoek gestart bij [BV 4] en [stichting 4] . Tevens is de FIOD op 4 juli 2012 een fiscaal-strafrechtelijk onderzoek gestart naar [BV 4] e.a., waaronder belanghebbende en [de partner] . In 2013 is een boekenonderzoek ingesteld bij [de stichting] .
[BV 4] is in 2013 failliet verklaard. Haar bezittingen zijn in 2014 geveild. Op de veilinglijst staan voor de locatie [locatie Y] (de zorgmanege) onder meer paarden en toebehoren, verschillende rijtuigen, twee paardenhuifkarren, twee tilliften, twee rollators en een closetruimte die toegankelijk is voor mindervaliden.
[stichting 4] is met ingang van 28 januari 2014 failliet verklaard.
Belanghebbende was in de periode van 2 november 2012 tot 16 april 2013 enig aandeelhouder en bestuurder van de vennootschap [A BV] ( [A BV] ). [A BV] is met ingang van 16 april 2013 ontbonden. [A BV] heeft in 2012 een omzet van € 21.647 behaald en in 2013 van € 47.533. [A BV] heeft aan belanghebbende geen loon toegekend. Belanghebbende had op het moment van ontbinding van [A BV] een schuld van € 59.491 aan [A BV] .
Aanslag
De inspecteur is naar aanleiding van het rapport boekenonderzoek van 15 maart 2013 inzake [BV 4] en [stichting 4] afgeweken van de aangifte ib/pvv 2012. De inspecteur heeft een deel van de kosten van de zorgmanege, de verhoging van de onkostenvergoeding en de huurwaarde van de woning van de dochter aangemerkt als uitgaven ten behoeve van belanghebbende in privé en bij belanghebbende belast als resultaat uit overige werkzaamheden. Bij de bepaling van het resultaat uit overige werkzaamheden heeft de inspecteur rekening gehouden met een voorziening wegens een mogelijke terugbetalingsverplichting jegens [de stichting] . Voorts heeft de inspecteur een correctie gebruikelijke loon aangebracht en heeft hij het belastbare inkomen uit sparen en beleggen gecorrigeerd. Het belastbare inkomen uit werk en woning en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is door de inspecteur als volgt vastgesteld:
2012 |
||
Aangifte box 1 |
€ 160.155 |
|
Correcties: |
||
Voordelen [BV 4] |
€ 210.936 |
|
Woongenot dochter |
€ 5.840 |
|
Kostenvergoeding |
€ 12.000 |
|
Af: voorziening |
€ 73.833 |
|
Totaal correcties ROW |
€ 154.943 |
|
Gebruikelijk loon |
€ 14.000 |
|
Aanslag box 1 |
€ 329.098 |
|
Aangifte box 3 |
€ 5.059 |
|
Correctie |
€ 364 |
|
Aanslag box 3 |
€ 5.423 |
3 Geschil
In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
1. Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
2. Heeft de inspecteur het bezwaar behoorlijk behandeld?
3. Is er reden voor omkering en verzwaring van de bewijslast?
4. Is met betrekking tot het belastbare inkomen uit werk en woning terecht en tot de juiste bedragen afgeweken van de aangifte van belanghebbende?
5. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van schade?
6. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van integrale proceskosten?
Belanghebbende beantwoordt de eerste vier vragen ontkennend en de vervolgvragen bevestigend. De inspecteur heeft de tegengestelde opvatting. Tussen partijen is niet meer in geschil dat de correctie ten aanzien van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen ten onrechte is aangebracht.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vaststelling van het belastbare inkomen uit werk en woning conform de aangifte, vergoeding van de werkelijke proceskosten alsmede een vergoeding voor geleden schade.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.059 en handhaving van het belastbaar inkomen uit werk en woning op
€ 329.098, alsmede dienovereenkomstige vermindering van de belastingrente, vergoeding van een forfaitaire proceskostenvergoeding en afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
4 Beoordeling van het geschil
1. Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
Ingevolge artikel 8:42, eerste lid, van de Awb moet de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overleggen. De rechtbank stelt voorop dat onder stukken in de zin van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb worden verstaan: stukken die de inspecteur bij het voorbereiden of nemen van zijn besluit tot het opleggen van de onderhavige aanslag heeft geraadpleegd of die zich op dat moment in het dossier bevonden. De vraag of van dergelijke stukken sprake is, moet ruim worden opgevat en vindt slechts een beperking in de redelijkheid en de praktische uitvoerbaarheid.
Belanghebbende stelt dat artikel 8:42, eerste lid, van de Awb is geschonden nu er stukken bestaan die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming van de inspecteur en deze stukken niet door de inspecteur zijn overgelegd. Het betreft volgens belanghebbende verslagen van gesprekken tussen de inspecteur en de FIOD . Belanghebbende vindt dat de procedures moeten worden aangehouden zodat de inspecteur deze verslagen alsnog over kan leggen.
De inspecteur heeft verklaard dat hij alle stukken die zich in het dossier van belanghebbende bevinden en/of een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming, heeft overgelegd. Voorts heeft de inspecteur verklaard niet in het bezit te zijn en ook niet bekend te zijn met de verslagen waar belanghebbende naar verwijst. Die stukken hebben volgens de inspecteur dan ook geen rol gespeeld bij de besluitvorming met betrekking tot de aanslagregeling. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van deze verklaringen van de inspecteur te twijfelen en acht dan ook aannemelijk dat de inspecteur niet in het bezit is geweest van de door belanghebbende genoemde gespreksverslagen, zo die al zijn gemaakt, wat niet is komen vast te staan. De rechtbank merkt op dat van de inspecteur niet kan worden verwacht dat hij meer stukken overlegt dan waarover hij zelf beschikt of in het verleden heeft beschikt. Wel mag worden verwacht dat de inspecteur kritisch beoordeelt of de FIOD alle relevante stukken aan de inspecteur heeft verstrekt. De rechtbank heeft echter geen reden om daaraan te twijfelen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, zodat artikel 8:42, eerste lid, van de Awb niet is geschonden. Belanghebbendes stelling dat indien en voor zover de gespreksverslagen niet bestaan, ze (alsnog) hadden moeten worden opgemaakt, strookt niet met de bedoeling van artikel 8:42 van de Awb en vindt ook overigens geen steun in het recht.
De eerste geschilvraag moet bevestigend worden beantwoord. Voor aanhouding van de procedures om nader onderzoek in te stellen naar de stukken van het geding is derhalve geen aanleiding, mede gelet op hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard en de omstandigheid dat bij het gerechtshof een procedure aanhangig is over eerdere jaren waar het gevraagde nadere onderzoek naar de stukken van het geding onderdeel van uit maakt.
2. Heeft de inspecteur het bezwaar behoorlijk behandeld?
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de gedingstukken en hetgeen overigens is aangevoerd, niet worden afgeleid dat de inspecteur op enige wijze vooringenomen dan wel onzorgvuldig heeft gehandeld tijdens de bezwaarfase. Voor terugwijzing van de zaak naar de inspecteur, waar belanghebbende om heeft verzocht, bestaat derhalve geen aanleiding. Ook anderszins is niet gebleken dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met enig ander beginsel van behoorlijk bestuur.
3. Omkering en verzwaring van de bewijslast
Alvorens de vraag te beantwoorden of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan en of zulks omkering en verzwaring van de bewijslast rechtvaardigt, dient de inspecteur allereerst zijn stelling, dat belanghebbende inkomen heeft genoten dat hij niet in zijn aangifte ib/pvv heeft vermeld, volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken.
Woongenot dochter
Vaststaat dat het huis waar de dochter in woonde, tot februari 2009 bewoond werd door [K] , dat de dochter in de jaren 2007/2008 als vakantiekracht bij de zorgboerderij heeft gewerkt, dat zij bij de zorgmanege tot september 2011 geen formele aanstelling had, dat zij tot september 2011 geen huur betaalde en zij voor de periode tot en met juni 2012 een bedrag heeft betaald van € 500 per maand. Belanghebbende stelt dat de dochter de woning in eerste instantie als anti-kraker bewoonde, dat zij toezicht hield op de zorgmanege omdat zij er vaak was en zij er later - vanaf september 2011 - als klinisch psychologe woonde en in die hoedanigheid ook werkzaam was op de zorgmanege. De dochter heeft als getuige bevestigd dat zij werkzaamheden verrichtte op de zorgmanege, ook in de weekends, dat zij toezicht hield, voor de paarden zorgde en cliënten begeleidde. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de dochter geen huur dan wel een lagere huur heeft betaald voor de bewoning van de carréwoning omdat zij als wederdienst in de avonduren en weekenden toezicht hield op de zorgmanege, voor de paarden zorgde en cliënten begeleidde. De dochter heeft dat als getuige beaamd.
De rechtbank begrijpt dat hiermee is bedoeld aan te geven dat de dochter wel een zakelijke huur heeft betaald, namelijk (deels) in natura. Het enkele gegeven dat een paardenliefhebber die om niet dan wel tegen een lage huur op een manege woont, werkzaamheden op die manege verricht, brengt op zichzelf nog niet mee dat die werkzaamheden zijn bedoeld als tegenprestatie voor het genot van voordelige bewoning. Als dat zo zou zijn, zouden daar tussen de betrokken partijen - de eigenaar van de woning, [stichting 4] en de bewoonster, de dochter - afspraken over gemaakt moeten zijn. Dat was niet het geval. De enige overeenkomst die er was, de anti-kraakovereenkomst, vermeldt in het geheel geen tegenprestatie. Daarin staat juist dat de dochter voor de bewoning géén vergoeding hoefde te betalen. Gelet op de hobby van de dochter, de paardensport, acht de rechtbank aannemelijk dat de dochter graag op de zorgmanege wilde wonen en dat belanghebbende er voor heeft gezorgd dat dit kon tegen een lagere prijs dan de economische huurwaarde.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat de dochter in 2012 voordelig de carréwoning kon bewonen en als zodanig een voordeel genoot. De rechtbank acht ook aannemelijk dat [stichting 4] dit heeft laten gebeuren vanwege de relatie met en de zeggenschap van belanghebbende als bestuurder van [de stichting] en [stichting 4] (en later [stichting 3] en [stichting 2] ) en de relatie tussen belanghebbende en [de partner] die immers gevolmachtigde was van [stichting 4] . De inspecteur heeft het voordeel dat aldus aan de dochter is toegekomen terecht toegerekend aan belanghebbende, nu dit voordeel bij belanghebbende in zijn functie als bestuurder is opgekomen.
De inspecteur heeft het voordeel berekend op basis van de door een beëdigd taxateur vastgestelde jaarlijkse huurwaarde van de carréwoning van € 17.680. Nu belanghebbende de juistheid van dat bedrag als zodanig niet heeft weersproken, heeft de inspecteur voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012 de hoogte van de correctie van € 5.840 ((€ 17.680 x 6/12) -/- € 3.000 (6 x € 500)) aannemelijk gemaakt.
Kostenvergoeding
Vaststaat dat belanghebbende van [de stichting] in 2012 een (extra) kostenvergoeding heeft ontvangen van € 1.000 per maand, dat deze vergoeding bedoeld was om daar tegenover aan de functie gerelateerde verzekeringen te sluiten en dat [de stichting] deze verhoging niet tot het loon van belanghebbende heeft gerekend (zie 2.20).
De rechtbank heeft geen reden eraan te twijfelen dat de verhoging van de kostenvergoeding door [B] en [D] als voorzitter respectievelijk vicevoorzitter van de RvT is geaccordeerd. In de stukken wordt gesproken over een vergoeding voor een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering en over een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Belanghebbende heeft de bedragen echter gebruikt als inleg voor een garantieverzekering, een spaarpolis. Een (kosten)vergoeding kan alleen onbelast worden verstrekt indien de vergoeding strekt tot bestrijding van kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking of andere vergoedingen voor zover zij naar algemeen maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren. Daarvan is geen sprake bij bedragen die worden betaald als storting op een spaarpolis. Aldus dient de extra kostenvergoeding als loon te worden aangemerkt. Belanghebbende heeft dan ook ten onrechte de extra kostenvergoeding niet aangegeven.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur de kostenvergoeding terecht en tot het juiste bedrag (€ 12.000) tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende gerekend.
Voordelen zorgmanege [BV 4]
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende op kosten van [BV 4] en [de stichting] een privé stoeterij is begonnen. Volgens de inspecteur hebben belanghebbende en zijn dochter daardoor in de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012 voordelen genoten die bij belanghebbende moeten worden belast. Omdat volgens de inspecteur op (zeer) beperkte schaal wel (zakelijke) activiteiten met gehandicapten hebben plaatsgevonden, is op het te belasten voordeel een aftrek toegepast van € 25.000 (de helft van € 50.000 op jaarbasis).
Vast staat dat dagopvang van gehandicapten één van de belangrijkste activiteiten was van [de stichting] . Het voornemen van [de stichting] om een zorgmanege op te zetten, was, gelet op het voorgaande alsmede op de reeds (door [stichting 4] ) geëxploiteerde zorgboerderij, dan ook niet (bedrijfs)vreemd. Uit de getuigenverklaringen van [H] , [B] en [D] , zoals opgenomen in het proces-verbaal van de rechtbank van de zitting van
23 februari 2016 (zie 2.15) blijkt dat zij het Strategische Paper en de business case (zie 2.7) kenden en wisten dat de (gedeeltelijke) exploitatie als normaal manegebedrijf bedoeld was om de zorgactiviteiten van de manege rendabel te houden. In alle versies van het Strategische Paper die zich bij de stukken bevinden, is vermeld dat de zorgmanege door de afgelegen ligging juist ook bruikbaar is voor cliënten met gedragsproblematiek, dat de zorgmanege zich mede zal richten op het fokken en africhten van paarden voor de verkoop, naast paardrijden en aangespannen rijden middels rustige (koudbloed)paarden, dat uit het fokken en veredelen een vertraagde opbrengst is voorzien en dat de aanloopfase van de zorgmanege langer zal zijn dan die van de (reeds bestaande) zorgboerderij. Die lange aanloopfase kan ook een verklaring zijn voor het feit dat de aantallen cliënten in de eerste jaren aanmerkelijk lager lagen dan de begrote aantallen. Gezien de inhoud van het Strategische Paper en mede in aanmerking nemende wat de getuigen [H] , [B] en [D] hebben verklaard, is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van de inspecteur dat de zorgmanege buiten medeweten en goedkeuring van de RvT van [de stichting] is opgezet en dat sprake was van een privéspeeltje van belanghebbende, redelijkerwijze niet houdbaar is. Aan de bij de rechtbank afgelegde getuigenverklaringen van [H] , [B] en [D] kent de rechtbank op dit punt meer gewicht toe dan aan de verklaringen die door de andere leden van de RvT bij de FIOD zijn afgelegd. In de omstandigheid dat in de notulen van de RvT niets over het Strategische Paper staat vermeld, ziet de rechtbank geen aanleiding om de getuigenverklaringen van [H] , [B] en [D] te twijfelen. Ook het feit dat belanghebbende in 2008 zijn koetsiersbewijs heeft behaald en op de zorgmanege rijtuigen aanwezig waren, zou volgens de inspecteur wijzen op een privé hobby, maar kan net zo goed dienen als bewijs dat belanghebbende optrad als koetsier in het kader van de zorgactiviteiten. Dit geldt temeer nu niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende zelf paard rijdt en/of heeft gereden. Daarbij zijn er diverse feiten die erop wijzen dat de zorgmanege daadwerkelijk is gebruikt door gehandicapten. Zo staat vast dat de zorgmanege in 2010 een feitelijke bezetting had van 2,6 cliënt per dag, 1,9 cliënt per dag in 2011 en 4,1 cliënt per dag in 2012, was in de zorgmanege een invalidentoilet gerealiseerd, gaven rode stickers aan dat bepaalde ruimtes niet toegankelijk waren voor cliënten (zoals een aantal stallen), heeft de zorgmanege beschikt over tilliften, rollators en huifkarren waarmee gehandicapten konden worden rondgereden en zijn er werknemers opgeleid voor rijactiviteiten met zorgcliënten. Ten slotte had de zorgmanege ook paarden die vanwege hun ras (koudbloed) doorgaans geschikt(er) zijn voor het werken met gehandicapten. Het feit dat de zorgmanege uiteindelijk in veel beperktere mate is gebruikt door/voor zorgdoeleinden dan was begroot, neemt nog niet weg dat er feitelijk dagopvang werd verleend en dat dat in grote lijnen - behalve voor wat betreft de aantallen cliënten - overeenkwam met hetgeen in het Strategische Paper stond.
Vaststaat echter ook dat de dochter de vrije beschikking heeft gehad over minstens twee paarden van [BV 4] , dat zij, samen met haar vriendin [persoon Q] met deze paarden lessen heeft gehad, deze paarden heeft getraind en ze op wedstrijden heeft uitgebracht, allemaal op kosten van [BV 4] .
De correctie van de inspecteur heeft onder meer betrekking op dit privégenot van de dochter. De rechtbank acht het juist dat de inspecteur daarvoor een bedrag bij belanghebbende heeft belast. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende zijn dochter haar hobby kon laten uitoefenen op kosten van [BV 4] door zijn functie als bestuurder van [de stichting] en [stichting 4] (en later [stichting 3] en [stichting 2] ), net zoals gold voor de huisvesting van de dochter. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat de RvT niet op de hoogte was van het feit dat de dochter paard reed op paarden van [BV 4] , naar blijkt uit de getuigenverklaring van [B] .
De omstandigheid dat de dochter in de weekenden en de avonduren toezicht heeft gehouden op de zorgmanege en de paarden heeft verzorgd (verzorgen van weidegang, training in stapmolen en voeren van de paarden), zoals zij heeft verklaard, neemt niet weg dat sprake is geweest van een voordeel doordat zij gratis haar hobby kon beoefenen. Dat geldt ook indien deze werkzaamheden daarvoor een tegenprestatie vormden, waarvoor overigens geen aanknopingspunten bestaan omdat er blijkbaar geen afspraken over gemaakt zijn.
Het voorgaande rechtvaardigt de conclusie dat de dochter (en haar vriendin) op kosten van [BV 4] (en [de stichting] ) voordeel hebben genoten en dit voordeel bestaat uit het voor eigen plezier ter beschikking hebben van (minstens) twee paarden, meer specifiek het lessen, berijden en op wedstrijd uitbrengen met/van die paarden. Omdat de dochter dit voordeel heeft kunnen genieten dankzij de functie en het handelen van belanghebbende (vergelijk 4.7.3) heeft de inspecteur terecht gesteld dat sprake was van een voordeel dat belanghebbende genoot van [BV 4] en dat bij belanghebbende moet worden belast.
De rechtbank acht echter niet aannemelijk dat het bij belanghebbende met betrekking tot de zorgmanege te belasten voordeel hoger is geweest dan de waarde in het economische verkeer (artikel 3.144 van de Wet IB 2001) van het aan de dochter toegekomen voordeel, dat wil in dit geval zeggen hetgeen belanghebbende zou hebben moeten betalen om zijn dochter bij een commerciële manege dezelfde voordelen te gunnen als zij bij [BV 4] heeft verkregen. De rechtbank stelt dat bedrag in goede justitie vast op € 8.500 voor een half jaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de correctie in verband met de zorgmanege voor het meerdere niet aannemelijk gemaakt.
Voorziening
De inspecteur heeft bij de aanslagoplegging met betrekking tot de door hem in aanmerking genomen correcties betreffende het resultaat uit overige werkzaamheden rekening gehouden met een voorziening wegens een mogelijke terugbetalingsverplichting aan [de stichting] van € 73.833 (€ 60.000 kostenvergoeding 2008 t/m 2012 + € 8.052 kosten aankopen bol.com + € 5.781 kosten horloge). Ter zitting heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de hoogte van de voorziening met € 60.000 dient te worden verminderd, indien de correctie van de kostenvergoeding als loon wordt aangemerkt. Nu, naar hiervoor onder 4.8.2 is overwogen, de kostenvergoeding als loon moet worden aangemerkt en belanghebbende niets heeft gesteld ter zake van de in aanmerking te nemen voorziening, volgt de rechtbank het standpunt van de inspecteur dat op het resultaat uit overige werkzaamheden een bedrag van € 13.833 als voorziening in mindering dient te worden gebracht.
Gebruikelijk loon
Op grond van artikel 12a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) wordt het loon van een werknemer die arbeid verricht voor een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, ten minste gesteld op € 42.000 (2012), tenzij aannemelijk is dat ter zake van een soortgelijke dienstbetrekking waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, een lager loon gebruikelijk is. Is dat het geval, dan wordt het loon gesteld op dat lagere loon.
De inspecteur heeft gesteld, hetgeen niet door belanghebbende is betwist, dat belanghebbende arbeid heeft verricht voor [A BV] . Nu belanghebbende voorts een aanmerkelijk belang in [A BV] had, is de gebruikelijkloonregeling van artikel 12a van de Wet LB van toepassing. De inspecteur heeft onder toepassing van de afroommethode het gebruikelijk loon vastgesteld op afgerond € 14.000 ((€ 21.647 omzet -/- € 1.481 kosten)) x 70%). Aangezien de inspecteur het gebruikelijke loon niet hoger heeft vastgesteld dan het in artikel 12a van de Wet LB opgenomen normbedrag van € 42.000, rust op belanghebbende de bewijslast dat een lager gebruikelijk loon dan € 14.000 in aanmerking dient te worden genomen (vgl. Hoge Raad 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0546). Nu belanghebbende geen gronden tegen de correctie van het gebruikelijke loon heeft aangevoerd, heeft de inspecteur het gebruikelijke loon niet op een te hoog bedrag vastgesteld.
Conclusie
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de inspecteur op grond van de normale bewijslastverdeling de door hem aangebrachte correcties - behoudens de correctie ter zake van de zorgmanege [BV 4] - aannemelijk gemaakt. Alsdan komt de rechtbank niet meer toe aan de vraag of omkering en verzwaring van de bewijslast moet worden toegepast.
Het belastbare inkomen uit werk en woning dient als volgt te worden verminderd:
2012 |
||
Aangifte box 1 |
€ 160.155 |
|
Correcties: |
||
Voordelen [BV 4] |
€ 8.500 |
|
Woongenot dochter |
€ 5.840 |
|
Af: voorziening |
€ 13.833 |
|
Totaal correcties ROW |
€ 507 |
|
Kostenvergoeding loon |
€ 12.000 |
|
Gebruikelijk loon |
€ 14.000 |
|
Totaal correcties loon |
€ 26.000 |
|
Aanslag box 1 |
€ 186.662 |
Voorts dient het belastbare inkomen uit sparen en beleggen te worden verminderd tot op € 5.059.
Nu de aanslag wordt verminderd, dient de in rekening gebrachte belastingrente overeenkomstig de vermindering van de aanslag te worden verminderd.
Gelet op het vorenstaande wordt het beroep gegrond verklaard.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van schade?
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te verzoeken om vergoeding van immateriële schade die hij heeft geleden door de lange duur van de procedure, wijst de rechtbank het verzoek af. Gelet op het tijdsverloop in de onderhavige procedure, is geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087).
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat hij door het optreden van de inspecteur is geschaad in zijn eer en goede naam, oordeelt de rechtbank als volgt. De rechtbank kan besluiten dat belanghebbende zich voor de schadevergoeding moet wenden tot de burgerlijke rechter. Verwijzing naar de burgerlijke rechter kan in de rede liggen indien de gestelde schade niet uitsluitend het gevolg kan zijn van het primaire besluit (vgl. Centrale Raad van Beroep, 9 september 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AL7047). De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke omstandigheid zich in dit geval voordoet. Naar de rechtbank begrijpt, stelt belanghebbende immers dat de door hem geleden schade niet zozeer het gevolg is van de (onjuistheid) van het betrokken besluit (de aanslag) maar eerder een gevolg is van het overige optreden van de inspecteur. De rechtbank ziet daarin reden om te oordelen dat belanghebbende zich voor deze vordering tot schadevergoeding moet wenden tot de burgerlijke rechter.