Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-08-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4054, 15/00889, 15/00890, 15/00944, 15/00945, 16/03813, 16/03814, 16/03832, 16/03833, 17/00356 en 17/00394A
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-08-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4054, 15/00889, 15/00890, 15/00944, 15/00945, 16/03813, 16/03814, 16/03832, 16/03833, 17/00356 en 17/00394A
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 1 augustus 2019
- Datum publicatie
- 6 december 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2019:4054
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2015:4000, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:6163, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2017:2459, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1575
- Zaaknummer
- 15/00889, 15/00890, 15/00944, 15/00945, 16/03813, 16/03814, 16/03832, 16/03833, 17/00356 en 17/00394A
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is een oud-bestuurder van een Stichting gehandicaptenzorg. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling correcties aangebracht vanwege door belanghebbende en/of zijn familieleden genoten voordelen. Deze correcties zijn naar het oordeel van het Hof voor een groot deel terecht. Omkering en verzwaring van de bewijslast. Redelijke schatting. Diverse formele grieven.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00889, 15/00890, 15/00944, 15/00945, 16/03813, 16/03814, 16/03832, 16/03833, 17/00356 en 17/00394
Uitspraak op de hoger beroepen van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 juni 2015, nummers AWB 13/7302 en 13/7303, 29 september 2016, nummers BRE 14/6750 en 15/2507, en 26 april 2017, nummer BRE 16/2355, in het geding tussen
belanghebbende,
en
en
hierna: de Minister,
betreffende de hierna vermelde aanslagen en beschikkingen.
De Minister, in dezen vertegenwoordigd door de Raad voor de Rechtspraak, is op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding in hoger beroep betrokken.
ntstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende zijn de volgende aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd:
Jaar |
Kenmerk Hof |
Dagtekening aanslag |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen |
Heffings-/ belasting-rente |
Boete |
2008 |
15/00889 en 15/00944 |
16-12-2011 |
€ 1.657.117 |
€ 6.773 |
€ 86.840 |
- |
2009 |
15/00890 en 15/00945 |
12-12-2012 |
€ 1.660.517 |
€ 8.078 |
€ 69.127 |
- |
2010 |
16/03813 en 16/03832 |
21-11-2013 |
€ 682.717 |
€ 5.020 |
€ 21.141 |
€ 134.876 |
2011 |
16/03814 en 16/03833 |
28-11-2014 |
€ 654.241 |
€ 5.172 |
€ 22.248 |
- |
2012 |
17/00356 en 17/00394 |
18-12-2015 |
€ 329.098 |
€ 5.423 |
€ 8.419 |
- |
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1 vermelde aanslagen en beschikkingen. In de uitspraken op bezwaar zijn de aanslagen en beschikkingen tot de volgende bedragen vastgesteld:
Jaar |
Dagtekening Uitspraak op bezwaar |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen |
Heffings-/ belasting-rente |
Boete |
2008 |
5-12-2013 |
€ 693.890 |
€ 6.773 |
Dienovereenkomstig verminderd. |
- |
2009 |
10-12-2013 |
€ 699.157 |
€ 8.078 |
Dienovereenkomstig verminderd. |
- |
2010 |
29-10-2014 |
€ 682.717 |
€ 5.020 |
€ 21.141 |
- |
2011 |
1-4-2015 |
€ 654.241 |
€ 5.172 |
€ 22.248 |
- |
2012 |
31-3-2016 |
€ 329.098 |
€ 5.423 |
€ 8.419 |
- |
Belanghebbende is van de hiervoor bedoelde uitspraken in beroep gekomen. De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar (deels) vernietigd en het volgende beslist:
Jaar |
Kenmerk Rechtbank |
Kenmerk Hof |
Datum uitspraak Rechtbank |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen |
Heffings-/ belasting-rente |
2008 |
AWB 13/7302 |
15/00889 en 15/00944 |
3-6-2015 |
€ 351.274 |
€ 6.773 |
Dienovereenkomstig verminderd. |
2009 |
AWB 13/7303 |
15/00890 en 15/00945 |
3-6-2015 |
€ 345.884 |
€ 8.078 |
Dienovereenkomstig verminderd. |
2010 |
BRE 14/6750 |
16/03813 en 16/03832 |
29-9-2016 |
€ 214.916 |
€ 5.020 |
Dienovereenkomstig verminderd. |
2011 |
BRE 15/2507 |
16/03814 en 16/03833 |
29-9-2016 |
€ 219.446 |
€ 5.172 |
Dienovereenkomstig verminderd. |
2012 |
BRE 16/2355 |
17/00356 en 17/00394 |
26-4-2017 |
€ 186.662 |
€ 5.059 |
Dienovereenkomstig verminderd. |
De Rechtbank heeft in de zaken over de aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 en de daarbij gegeven heffingsrentebeschikkingen tevens gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 88 vergoedt, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.940 en de Inspecteur veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500.
De Rechtbank heeft in de zaken over de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 en de daarbij gegeven heffingsrentebeschikkingen gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 90 vergoedt, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 10.000, de Inspecteur veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 666 en de Staat (Minister van Veiligheid en Justitie) veroordeeld tot een vergoeding van de immateriële schade van € 334.
De Rechtbank heeft in de zaak over de aanslag IB/PVV 2012 en de daarbij gegeven belastingrentebeschikking gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 vergoedt, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.977 en belanghebbende voor zijn verzoek tot vergoeding van schade aan eer en naam verwezen naar de civiele rechter.
Tegen deze uitspraken hebben zowel belanghebbende als de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Deze hoger beroepen zijn als volgt geregistreerd:
Jaar |
Kenmerk Hof |
Hoger beroep van |
Van belanghebbende geheven griffierecht inzake het hoger beroep |
2008 |
15/00889 |
Belanghebbende |
€ 123 |
15/00944 |
Inspecteur |
- |
|
2009 |
15/00890 |
Belanghebbende |
Geheven in de zaak 15/00890 |
15/00945 |
Inspecteur |
- |
|
2010 |
16/03813 |
Belanghebbende |
€ 124 |
16/03832 |
Inspecteur |
- |
|
2011 |
16/03814 |
Belanghebbende |
Geheven in de zaak 16/03813 |
16/03833 |
Inspecteur |
- |
|
2012 |
17/00356 |
Belanghebbende |
€ 124 |
17/00394 |
Inspecteur |
- |
De wederpartij heeft telkens een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb hebben partijen vóór de eerste zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting (de eerste zitting) heeft plaatsgehad op 22 september 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tijdens deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof de Inspecteur verzocht onder hem dan wel onder de FIOD berustende stukken in te zenden; het betreft de verslagen van besprekingen tussen de FIOD en de Belastingdienst voorafgaand aan de start van het boekenonderzoek bij [A] . De Inspecteur heeft vervolgens bij brief van 13 oktober 2016 het Hof bericht dat hij niet (heeft) beschikt over dergelijke vastleggingen.
De Inspecteur en belanghebbende hebben voorafgaand aan de tweede zitting nadere stukken ingediend.
Het nadere onderzoek ter zitting (de tweede zitting) heeft plaatsgehad op 8 februari 2017 te ‘s‑Hertogenbosch. Voor deze tweede zitting zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , tot bijstand vergezeld van [B] en [C] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 2] , [inspecteur 4] , [inspecteur 5] , [inspecteur 3] en [inspecteur 6] . Tevens zijn als getuigen verschenen en gehoord: [dochter] en [getuige 1] .
Bij aanvang van de tweede zitting zijn partijen erop gewezen, dat de meervoudige Belastingkamer tijdens het onderzoek ter zitting op 22 september 2016 was samengesteld uit P.C. van der Vegt, J.W.J. Huige en W.A. Sijberden, en dat de zaak verder wordt behandeld in een gewijzigde samenstelling van de Kamer door P.C. van der Vegt, V.M. van Daalen-Mannaerts en W.A. Sijberden, en dat de zaak wordt voortgezet, gelet op artikel 8:64, lid 3, van de Awb, in de stand waarin zij zich bevond op 22 september 2016.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Daarbij heeft het Hof de Inspecteur verzocht het zogenoemde pre-weegdocument en een verklaring van [D] over te leggen. De Inspecteur heeft vervolgens (tevergeefs) het pre-weegdocument opgevraagd bij het Functioneel Parket. Verder heeft hij een notitie overgelegd van [E] met dagtekening 20 december 2007.
Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:45 van de Awb de Officier van Justitie (hierna: de OvJ) bij brieven van 13 en 21 april 2017 gevraagd om het pre-weegdocument over te leggen.
De OvJ heeft een ongeschoonde en een geschoonde versie van het pre-weegdocument ingediend. De OvJ heeft primair om geheimhouding en subsidiair om beperkte kennisneming van dit document verzocht.
Het Hof heeft de onderhavige procedures op 23 mei 2017 in handen gesteld van de geheimhoudingskamer. De geheimhoudingskamer heeft op 19 april 2018 tussenuitspraak gedaan. De geheimhoudingskamer heeft vervolgens de zaken naar de meervoudige belastingkamer verwezen voor behandeling van de hoofdzaken en het procesdossier, met uitzondering van het aan de geheimhoudingskamer overgelegde ongeschoonde en het door de OvJ geschoonde pre-weegdocument, maar inclusief het door de geheimhoudingskamer geschoonde pre-weegdocument, ter beschikking aan de meervoudige belastingkamer gesteld.
Vervolgens heeft het Hof mr. V.M. van Daalen-Mannaerts aangewezen als raadsheer-commissaris teneinde getuigen te horen.
Het onderzoek ter zitting voor de raadsheer-commissaris heeft plaatsgehad op 17 oktober 2018 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] en namens de Inspecteur, [inspecteur 4] , [inspecteur 2] en [inspecteur 5] . Op deze zitting zijn als getuigen gehoord [getuige 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 6] .
Het nadere onderzoek ter zitting voor de raadsheer-commissaris heeft plaatsgehad op 25 oktober 2018 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 2] en [inspecteur 5] . Op deze zitting is als getuige gehoord [E] .
Belanghebbende heeft in zijn brief van 29 november 2018 het Hof verzocht om [D] en [F] , beiden werkzaam bij de Belastingdienst, op te roepen als getuigen. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen en een afschrift van de hiervoor vermelde brieven aan de wederpartij verstrekt.
Op verzoek van het Hof heeft de Inspecteur bij brief van 20 december 2018 nadere schriftelijke informatie verstrekt. Daarbij heeft de Inspecteur als bijlagen gevoegd uitspraken van de Rechtbank Limburg van 4 september 2018 en 2 oktober 2018 in de strafzaak respectievelijk de ontnemingszaak tegen belanghebbende (nrs. 03/995005-12 (OWV), ECLI:NL:RBLIM:2018:9250) en de uitspraak van de civiele kamer van het Hof van 14 augustus 2018 (nr. 200.164.328/01, ). Deze stukken zijn door het Hof naar de wederpartij gestuurd.
enBij de kennisgeving van het nadere onderzoek ter zitting (de derde zitting) zijn partijen erop gewezen dat de zaak verder wordt behandeld in een gewijzigde samenstelling van de meervoudige Belastingkamer door V.M. van Daalen-Mannaerts, P.C. van der Vegt en L.B.M. Klein Tank.
Voorafgaand aan de derde zitting hebben partijen nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij. De Inspecteur heeft bij brief van 23 april 2019 nadere stukken ingediend en belanghebbende bij brief van 3 mei 2019.
De derde zitting heeft plaatsgehad op 14 mei 2019 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 3] , [inspecteur 2] , [inspecteur 1] en [inspecteur 4] . Op deze zitting zijn de zaken voortgezet, gelet op artikel 8:64, lid 3, van de Awb, in de stand waarin zij zich bevonden op 8 februari 2017.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd. Belanghebbende heeft tevens een overzicht overgelegd van de door zijn gemachtigde verrichte werkzaamheden in de periode 1 augustus 2017 tot en met 12 mei 2019.
Aan het einde van de in 1.24 vermelde zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Van de zittingen zijn processen-verbaal opgemaakt, die in afschrift aan partijen zijn verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde tijdens de zittingen stelt het Hof de volgende feiten vast:
Belanghebbende woonde in de onderhavige jaren met zijn partner [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) op het adres [adres 1] te [woonplaats] . Belanghebbende heeft een dochter, genaamd [dochter] (hierna: de dochter).
Belanghebbende was sinds 1 mei 1983 werkzaam bij de [S] (hierna: [S] ). [S] is opgericht in 1983 en verzorgt dag- en woonopvang voor volwassenen met een lichamelijke, zintuigelijke of meervoudige beperking of niet-aangeboren hersenletsel.
Belanghebbende was vanaf mei 2002 tot 1 november 2010 enig bestuurder (voorzitter) van [S] .
Eind 2010 zijn de stichtingen [S 1] , [S 2] (revalidatieartsenpraktijk) en [S 3] opgericht. In de jaarrekening 2010 is opgenomen dat de [S 1] toezicht dient te houden als een raad van toezicht op de onderliggende stichtingen, dit zijn [S] , [S 2] en [S 3] . Onder [S] blijven alle activiteiten vallen die direct zijn gelinkt aan de cliëntenzorg (de woonbegeleidingscentra - WBC’s, de activiteitencentra - AC’s en Begeleid Zelfstandig Wonen). [S] wordt door partijen ook aangeduid als ‘ [S] (Zorg)’. Onder [S 3] komen na oprichting het vervoer, de zorgboerderij, de winkel en de manege te vallen.
Sinds 1 november 2010 is [G] (hierna: [G] ) aangesteld als bestuurder van [S] (Zorg). Belanghebbende was vanaf 1 november 2010 tot 1 januari 2012 bestuurder van [S 3] . Belanghebbende was vanaf 1 november 2010 tevens bestuurder van [S 2] . Met ingang van 20 juli 2012 is [G] eveneens aangesteld als bestuurder van [S 2] . Bij beschikking van de kantonrechter van rechtbank [plaats 6] van 17 december 2012 is de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en [S 2] met ingang van 1 januari 2013 ontbonden.
Als gevolg van politieke ontwikkelingen omtrent de marktwerking in de zorg en de financiering van langdurige zorg met als gevolg dat bij [S] afroming van budgetoverschotten zou kunnen gaan plaatsvinden, is de structuur aangepast. In de vergadering van de Raad van Toezicht (hierna: RvT) van 17 december 2003 is het voorstel besproken om een tweede stichting op te richten waar [S] zorg zou kunnen inkopen. Belanghebbende zou dat voorstel nader uitwerken. Op 25 augustus 2004 is een AWBZ-convenant gesloten tussen de overheid en de Vereniging zorginstellingen Nederland. Onderdeel daarvan was dat geen sprake meer was van gegarandeerde budgetten maar dat middelen die vrijvielen van instellingen beschikbaar moesten worden gesteld voor knelpunten in de regio en aan andere instellingen.
Ter uitvoering van de in 2.4 geschetste ontwikkelingen is in juli 2005 de [H] opgericht (hierna: [H] ) die op haar beurt op 11 augustus 2005 [A] BV (hierna: [A] ) heeft opgericht. Alle aandelen in [A] werden gehouden door [H] , die tevens formeel bestuurder was van [A] . Gevolmachtigd namens [H] was [getuige 1] . Bij een statutenwijziging op 11 februari 2008 is vastgelegd dat ten minste één van de bestuursleden van [H] tevens bestuurslid moest zijn van [S] . Dat was vanaf 11 februari 2008 tot 19 juli 2012 belanghebbende. De overige bestuursleden van [H] waren in de onderhavige jaren [J] , [K] (tot 10 november 2008), [L] (tot 23 november 2011) en [G] (vanaf 25 juli 2012, in plaats van belanghebbende). [J] , [K] en [L] waren ten tijde van de oprichting van [H] respectievelijk 67, 76 en 81 jaar oud.
[S] had een RvT. De RvT bestond uit de volgende personen:
- [M] (hierna: [M] ), voorzitter
vanaf 29 januari 1993;
- [N] , lid vanaf 1 september 2000;
- [O] (hierna: [O] ), lid vanaf 24 september 2002;
- [P] , lid vanaf 19 mei 2006;
- [Q] , lid vanaf 1 januari 2008;
Behalve [Q] , die onderdeel uitmaakte van de RvT tot 1 september 2011, hebben de hiervoor genoemde personen tot 6 november 2011 zitting gehad in de RvT.
Bij beschikking van rechtbank [plaats 6] van 16 december 2011 is een nieuwe RvT benoemd.
[S] exploiteerde vanaf 2004 een zorgboerderij gelegen aan de [adres 2] te [plaats 2] (hierna: de zorgboerderij), die zij huurde van de eigenaar, de familie [R] . De zorgboerderij werd gebruikt voor dagbesteding van cliënten van [S] met een handicap. Ten behoeve van de accountantscontrole en jaarrekening 2005 is een ‘business case’ opgesteld over de aankoop van de zorgboerderij en over een te verwerven manege. Naar de business case wordt verwezen in de presentatie van [T] van de controle van de jaarrekening 2005 die in de vergadering van de RvT van 23 mei 2006 is gegeven. In die business case staat onder meer:
“Tevens is met het zorgkantoor gesproken over uitbreiding van deze succesvolle activiteiten in regio [plaats 2] / [plaats 3] . Hiertoe is gezocht naar uitbreidingsmogelijkheden en eventueel een tweede boerderij gecombineerd met manege activiteit. Terzake is door de RvB overleg gevoerd met boer [U] inzake de bezittingen (grond, manege, bebouwing) in [I] / [plaats 3] . Gezien de voortgang van het traject, verwachte investering ongeveer 2 mio en besluitvorming door Raad van Bestuur in overleg met Raad van Toezicht om dit project voort te zetten is mede om voldoende gronden voor de activiteiten veilig te stellen in 2005 reeds aankoop van gronden plaatsgevonden. Er volgen in 2006 en later nog diverse andere geplande aankopen/percelen (10 hectare in [plaats 2] /12 hectare in [plaats 3] ). Deze gronden kunnen, als gevolg van mogelijke toekomstige ruilverkaveling, altijd ingezet worden voor boerderijactiviteiten. Tevens zullen deze gronden als landbouwgrond de waarde behouden. Activering van deze uitgaven is derhalve aanvaardbaar.
Ter voorbereiding op de manegeactiviteiten en mede tbv kweken goodwill bij [U] en overige partijen heeft in 2005 aanschaf van paarden plaatsgevonden welke deel betrekking hebben op de manege activiteiten (in totaal 25 nodig), en deels betrekking hebben op activiteiten van een cliënt welke zal deelnemen aan de paralympics, namens [S] . Dit wordt als promotionele activiteit bezien voor [S] en als activiteit voor de betreffende cliënt; imago voor kwalitatieve beleving van [S] en lichamelijk gehandicapten in het algemeen. De combinatie van aankopen, beheer en training van paarden heeft voordelen voor zowel de manege activiteit als de ondersteuning van de gehandicaptensport.
Doel is uiteindelijk een manege activiteit op te zetten in [plaats 3] , met een bedrijfsmatige insteek, waarbij ihkv integratie van cliënten van [S] met buitenstaanders beide groepen aan de manege activiteit kunnen deelnemen (‘genormaliseerd kunnen werken’). (…)
De boerderij/manege activiteiten zullen bedrijfsmatig gezien niet tot normale rendementen komen, gezien de doelstelling van de activiteiten voor cliënten van [S] . (…)
De uitgaven voor levende have, inclusief paarden, zijn op basis van gebruiken in de agrosector als kosten verantwoord. Het promotionele aspect, duurdere paarden/kosten van begeleiding van gehandicapten sporters, dient eveneens in de kosten verantwoord te worden. De RvB houdt een strikte voorraadadministratie bij van alle ‘levende have”. (…)
Ten aanzien van controle/governance aspecten (…)
De Raad van Toezicht heeft uitgebreid de casuïstiek met de RvB besproken, blijkens de toelichtingen in de vergadering dd 23/5/2006.(...) Dat [S] als vernieuwende stichting de ‘grenzen’ opzoekt, wordt ook door de RvT bevestigd. (…)
Doorlopen stappen in het kader van de accountantscontrole terzake: (…)
– uitgaven voor levende have en paarden voor promotionele activiteiten uitgebreid besproken met de Raad van Bestuur ihkv het opzoek van de grenzen. De motivering van de Raad van Bestuur ligt in lijn met zorgverleningsactiviteiten en ontplooiing van mensen met een lich. Handicap en promotie van [S] als organisatie.”.
De RvT heeft in de vergadering van 3 oktober 2006 het voornemen tot verwerving van de zorgboerderij en het complex [I] (bestaande uit een manege met woonhuizen en grond gelegen te [plaats 3] in de gemeente [plaats 2] ) goedgekeurd. In de vergadering van de RvT van 5 maart 2007 is vervolgens vastgelegd dat de zorgboerderij en de manege per 1 april 2007 zouden worden overgenomen. Bij de overname was een aantal externe deskundigen betrokken. Over de aankoop staat in het verslag van de vergadering van de RvT onder meer het volgende:
“Er zijn twee lokaties in [plaats 2] , zorgboerderij “ [V] ” en manege [I] . Er is overeenstemming bereikt om per 1 april 2007 deze twee zaken over te nemen. (…..) De afspraken m.b.t. de zorgboerderij zijn rond. De situatie m.b.t. de manege is minder ingewikkeld maar ondoorzichtig. (…..). De boerderijen worden overgenomen door de [H] [ [H] ]. [S] zal bij de nieuwe stichting plekken inkopen voor cliënten. Het huidige aantal plekken bedraagt 20. Er kunnen veel meer openstellingsdagen gerealiseerd worden en er is veel vraag. De bedrijfvoering van de boerderijen wordt op 0 gezet, hoewel dit niet helemaal reëel is, daar de gewone landbouwprojecten doorlopen. (…) [S] zal bij [ [H] ] voor 36 cliënten middels een zorgkoopcontract zorg inkopen. Het bedrag op jaarbasis is € 985.932,-.(…) Het contract zal voor 5 à 6 jaar worden afgesloten. (…) In het eerste jaar zal de nadruk liggen op het opschonen van de activiteiten zodat cliënten breed kunnen worden ingezet. De beide bedrijven zullen geïntegreerd worden. De bulkproduktie, handel en fokkerij worden teruggebracht zodat het op een aanvaardbaar niveau is om bedrijfsmatig te werken.”.
In de begroting 2007 van [S] is uitgegaan van aankoop van de manege per 1 april 2007 en van 20 capaciteitsplaatsen voor de manege en 4004 dagdelen in 2007. In de exploitatiebegroting van [H] voor 2008 is de capaciteit van de manege voor dagbesteding eveneens begroot op 20 personen. In een presentatie voor de RvT over de zorginkoop en de begroting 2007 (vergadering RvT 30 januari 2007) is een planning vermeld voor de financiering door middel van het zorginkoopcontract met [H] van € 985.932. Daarin wordt voor de manege uitgegaan van 18 cliënten x 255 dagen x 2 dagdelen x € 53,70 en een bedrijfsresultaat van nihil. De RvT is op 5 maart 2007 akkoord gegaan met voornoemde zorginkoop voor € 985.932. Ter zake van de bedrijfsvoering van de zorgboerderijen in het eerste jaar is in de presentatie vermeld:
“(…) opschonen van activiteiten met als doel participatie van cliënten over de hele breedte, integreren van beide bedrijven: paardrijden, koetsrijden, veulens naar de zorgboerderij, twee vertrekplekken, paardrijden en betuigd rijden voor alle AC-deelnemers (…).”
[H] heeft de volgende onroerende zaken in eigendom verworven:
op 10 april 2007 het complex [I] voor in totaal € 2.345.000;
op 28 juni 2007 de zorgboerderij (zie 2.7) voor € 1.035.000;
op 9 augustus 2007 het woonhuis met aanhorigheden aan [adres 1] te [woonplaats] voor € 880.000.
[H] heeft de onroerende zaken verhuurd aan [A] . Blijkens een aan de Inspecteur ter inzage verstrekte huurovereenkomst (concept rapport boekenonderzoek [A] pagina 23), is de huur van alle hiervoor genoemde onroerende zaken aangevangen op 10 april 2007 tegen een totale huurprijs van € 600.000 exclusief BTW per jaar. In de jaren 2007 tot en met 2009 zijn aan het complex [I] voor rekening van [A] verbouwingen verricht en is onderhoud gepleegd. Voor de financiering daarvan zijn leningen verstrekt door [S] . In de toelichting op jaarstukken van [S] van 2009 wordt melding gemaakt van leningen verstrekt aan [A] en [H] met hoofdsommen van € 609.558 respectievelijk € 440.000 in totaal € 1.049.558. In de jaarstukken 2009 staat tevens een post onderhoudskosten van € 1.411.000 betreffende een eenmalige bijdrage in de investeringskosten in [A] :
“in het kader van innovatie in de zorg en kwaliteit van huisvesting zoals benodigd en gewenst voor de cliëntengroep”.
Daartoe is beslist in de vergadering van de RvT van 15 december 2009. In de jaarstukken 2010 staat een voorziening die is gevormd voor een verplichting tot datzelfde bedrag van € 1.411.000 voor [A] :
“in verband met een, aan voorwaarden verbonden, eenmalige bijdrage in de investeringskosten in het kader van innovatie in de zorg en kwaliteit van huisvesting zoals benodigd en gewenst voor de cliëntengroep van [S].”
De toelichting op de jaarstukken 2010 vermeldt een lening u/g aan [A] met een hoofdsom van € 772.214 en een vordering op [A] van € 297.412, in totaal € 1.069.626. De lening aan [H] (met hoofdsom € 440.000) is in 2010 afgelost. In de toelichting op de jaarstukken 2011 is opgenomen dat op de lening u/g aan [A] met een hoofdsom van € 772.214 geen aflossingsverplichting rust en dat tot en met 2011 € 162.656 is afgelost.
Op 10 april 2007 is een samenwerkingsovereenkomst (hierna: het zorgcontract) gesloten tussen [S] (vertegenwoordigd door belanghebbende) en [A] (vertegenwoordigd door [getuige 1] ). Daarbij is overeengekomen dat [A] in de vorm van een zorgboerderij, zorgmanege en cadeauwinkel, ondersteunende en activerende begeleiding zal aanbieden voor cliënten van [S] . [S] zal deze activiteiten financieren door middel van de verstrekking van een jaarbudget van € 1.478.898. Dit budget is gebaseerd op zorginkoop voor 54 cliënten per dagdeel gedurende 255 openstellingsdagen (één openstellingsdag bestaat uit 2 dagdelen) à € 53,70 per dagdeel. Begin 2009 is het tarief voor alle dagbestedingen vastgesteld op € 87,60 en is het jaarbudget vastgesteld op € 2.387.976. De bezetting van de zorgmanege is in het zorgcontract begroot op 10 cliënten per openstellingsdag. Overeenkomstig het zorgcontract heeft [A] in 2009 en 2010 van [S] € 2.387.976 ontvangen.
[A] heeft in de onderhavige jaren dagbestedingsactiviteiten verzorgd voor cliënten met een persoonsgebonden budget, cliënten voor wie de zorg werd aangeboden vanuit de AWBZ, cliënten van de revalidatieartsenpraktijk en via de WMO. In 2011 is gestart met het aannemen van cliënten vanuit de forensische zorgverlening. De Inspecteur heeft een overzicht overgelegd van de bezetting van de zorgmanege in alle jaren (bijlage 96 verweerschrift Rechtbankfase over de jaren 2010-2011). Dat komt uit op gemiddeld 2,6 cliënten per dag in 2008, 2,2 in 2009, 2,6 in 2010, 1,9 in 2011 en 4,1 in 2012. [S] heeft in 2012 door [W] een onderzoek laten instellen naar mogelijke onregelmatigheden bij [S] / [A] . [W] (zie 2.16) concludeert dat de zorgmanege in 2008 en 2009 gemiddeld 2,3 cliënten per dag had en in 2010 gemiddeld 2,9 cliënten.
In de vergadering van de RvT van 22 juni 2010 is gesproken over een wijziging van de stichtingenconstructie, waardoor er directe zeggenschap zou ontstaan over, onder meer, [A] . In de notulen van de vergadering van het bestuur en de RvT van 14 december 2010 over de begroting 2011 staat onder meer het volgende:
“Het contract met [A] is nu gebaseerd op een vast voorschot. Vanaf heden gaat [S] meer kijken naar de feitelijke productielevering als basis voor de voorschotbepaling. Het voorschot aan [A] wordt niet stopgezet, maar gaat omlaag.”
Uit een memo van 9 december 2010 aan de RvT blijkt dat begroot was daarmee € 830.000 te besparen. In dat memo is ook is vermeld:
“In feite zit in [A] een financiële reserve, gevormd uit overwegend AWBZ-middelen, die indien noodzakelijk weer ten gunste dient te komen aan [S] .” en “Kosten PNIL [Hof: personeel niet in loondienst] [A] zijn begroot (…) voor € 1.558.746. De opbrengsten zijn gebaseerd op 40 cliënten (waarvan 12 wooncliënten) en bedragen (inclusief begeleiding speciaal) € 1.349.827.”
Op het terrein van het complex [I] bevinden zich naast de manege ook enkele woonhuizen, te weten [I] 60 tot en met 64.
[I] 60 werd in de periode vanaf april 2007 achtereenvolgens bewoond door medewerkers van [A] , [X] , [Y] (hierna: [Y] ) en [Z] .
[I] 61 en 62 waren en bleven sinds de aankoop door [H] verhuurd aan derden. [I] 63 werd na de aankoop in april 2007 tot januari 2009 verhuurd aan de voormalige eigenaar van de manege, [U] . Na diens vertrek is de woning vanaf februari 2009 in gebruik gegeven aan de dochter op basis van een met [H] , vertegenwoordigd door [getuige 1] , gesloten anti-kraakovereenkomst. De dochter heeft tot de datum van haar indiensttreding op 1 september 2011 bij [A] geen huur betaald. Voor de maanden september 2011 tot en met juni 2012 heeft de dochter een huur betaald van € 500 per maand.
[I] 64 betreft een kasteelwoning, ook genoemd het generaalshuis, en was tot april 2009 verhuurd aan [AA] . Daarna heeft de kasteelwoning leeggestaan. De kasteelwoning vormt onderdeel van het complex, maar staat afgezonderd van de zogenoemde vierkantshoeve ( [I] 60 tot en met 63) en de manege.
[G] (zie 2.3) heeft bij de RvT melding heeft gemaakt van vermoedens van dubieuze financiële transacties van belanghebbende. Op verzoek van [S] heeft [W] vervolgens een onderzoek uitgevoerd naar mogelijke onregelmatigheden. Het rapport vermeldt dat niet is gebleken in welke mate de uitgaven inzake de dressuur- en fokpaarden ondersteunend zijn aan het zorgkarakter van de manege. [S] heeft in de jaren 2007 tot en met 2010 ruim € 6,8 miljoen betaald aan [A] voor zorg, voor welke zorg [S] van het zorgkantoor over 2008 tot en met 2010 bijna € 3,1 miljoen heeft ontvangen, aldus [W] .
Het vermogen van [A] was volgens de (concept)jaarstukken eind 2007 € 249.120 negatief, eind 2008 € 154.214 positief en eind 2009 € 1.114.735 positief.
[S] heeft in 2005 voor € 308.500 paarden gekocht van [U] . Deze paarden zijn op 1 januari 2008 door [A] overgenomen voor € 261.210. In de periode van 2008 tot en met 2013 zijn er paarden gefokt en verkocht. Volgens de rapportage van [W] (zie 2.13 en 2.16) had [A] 30 paarden waarvan er acht zijn geïdentificeerd als dressuurpaarden, twee als fokpaarden en één als leerpaard. Een aantal dressuurpaarden van [A] zijn onder meer bereden door de dochter. Zij heeft met paarden van [A] dressuurlessen gevolgd en heeft paarden van [A] op dressuurwedstrijden uitgebracht.
De dochter was vanaf 1 september 2011 in dienst bij [A] en heeft in de jaren daarvoor vakantiewerk gedaan bij de zorgboerderij en, voor zover haar studie dat toeliet, werkzaamheden voor [A] verricht1.
De dochter heeft op 4 juli 2012 bij de FIOD2 onder meer het volgende verklaard:
“(…) Mijn hobby is paardrijden. Paardrijden met een doel, namelijk deelnemen aan dressuurwedstrijden (…) Mijn vader vindt het leuk dat ik paard rijd en komt op een concours meestal kijken (…).
(….) Ik woon vanaf begin 2009 op nummer 63. Dit is de voormalige woning van [U] . Het huis heeft een tijdje leeg gestaan en voordat ik er ben gaan wonen, is de keuken opgeknapt. Dat wil zeggen de keukenkastjes zijn opgeschuurd. Verder is er volgens mij niets in de woning gebeurd, ik weet in ieder geval niet dat er iets in de woning is gebeurd.
(….)
Ik betaal nu € 600 per maand voor deze woning. Het bedrag wordt van mijn loon ingehouden sinds ik werk in september 2011. Daarvoor hoefde ik niets voor de woning te betalen. Ik ging ervan uit dat mijn vader dit voor mij betaalde(….).
Ik weet wel wat een anti-kraakovereenkomst inhoudt (….) Mijn vader heeft me dit verteld en dat dit via een constructie moest. (…) en mijn vader heeft me gevraagd om te gaan wonen in het pand op 63. [getuige 1] heeft deze overeenkomst mede ondertekend. (…) Nu ik dit zie weet ik het weer. Mijn vader heeft me deze constructie voorgesteld zodat ik in het pand [I] 63 gratis kon wonen.(….)”.
De dressuurpaarden [paard 1] en [paard 2] zijn door [A] gekocht en werden gebruikt door de dochter. Zij kwam met deze paarden uit op dressuurwedstrijden3. In 2007 heeft paardrij-instructeur [instructeur] bij [A] in dienstbetrekking gewerkt voor een bedrag van ongeveer € 35.000. De FIOD heeft hem als getuige gehoord. Hij heeft onder meer verklaard:
“(…) Ik heb 9 uur per week lesgegeven. Dat was meestal in de avonduren maar ook wel eens overdag. (…) Ik heb de paarden bereden om ze rijklaar te maken voor [dochter] en [vriendin] [Hof: [vriendin] was een vriendin van de dochter] uiteindelijk zouden ook andere daar gebruik van moeten hebben kunnen maken zoals gehandicapten. Dat is mij ooit zo verteld door [belanghebbende] [Hof: [belanghebbende] is belanghebbende]. De meeste tijd besteedde ik echter aan het lesgeven (…) [belanghebbende] heeft mij aangegeven dat mijn hoofdtaak was het lesgeven aan [dochter] en [vriendin] . In de gehele periode dat ik bij [A] heb gewerkt heb ik ook geen gehandicapte ruiters gezien die de ruitersport daar hebben beoefend (…)”
[instructeur] heeft ook deelgenomen aan concoursen met paarden van [A] .
In 2008 hebben acht personen, waaronder belanghebbende, [getuige 1] en de dochter een cursus ‘koetsiersbewijs’ gevolgd.
In de manege is één invalidentoilet gerealiseerd. Op bepaalde deuren/ingangen waren rode stickers aangebracht, wat aangaf dat cliënten er niet (in elk geval niet alleen) naar binnen mochten. Dat gold bijvoorbeeld voor een aantal boxen, omdat daarin volbloedpaarden werden gestald. De manege beschikte over een aangepaste huifkar waarmee gehandicapten rondgereden konden worden.
De FIOD heeft onderzoek verricht naar strafbare feiten waarvan belanghebbende en [getuige 1] zijn verdacht. Tijdens het FIOD-onderzoek zijn diverse getuigen gehoord. Het FIOD dossier is gedigitaliseerd en behoort tot de gedingstukken. Bij brief van 26 mei 2014 heeft de FIOD ingevolge een verzoek op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) aan de Inspecteur (delen van) getuigenverklaringen verstrekt omtrent door de Inspecteur gestelde paardenliefhebberij van belanghebbende. Uit die verklaringen volgt ook dat belanghebbende, [getuige 1] en de dochter (privé-) paardrijlessen hebben gevolgd (bijlage 55 bij het 10-dagen stuk van de Inspecteur in de Rechtbankfase over de jaren 2008-2009).
De in 2007 door [H] in eigendom verworven villa op het adres [adres 1] te [woonplaats] (zie 2.10), is door [A] van [H] gehuurd en is gebruikt als woonhuis van belanghebbende en [getuige 1] . De villa bevat ook een kantoorgedeelte voor vergaderingen van de RvT van [S] waarvoor [S] huur betaalde aan [A] . Op het salaris van [getuige 1] werd € 6.000 per jaar ingehouden voor de bewoning. De belastingdienst heeft de economische huurwaarde getaxeerd op € 33.000 per jaar.
[A] is in 2013 failliet verklaard. Haar bezittingen zijn in 2014 geveild. Op de veilinglijst staan voor de locatie [I] (de manege) onder meer de paarden en toebehoren, twee rollators, de inhoud van een kliniekruimte en een closetruimte die toegankelijk is voor minder validen.
In artikel 6 van de statuten van [S] is bepaald dat de vaststelling van het salaris en de regeling van de overige arbeidsvoorwaarden van de bestuurder(s) geschiedt door de RvT. Artikel 8 van de statuten bepaalt dat de raad van bestuur (waarin belanghebbende als enige zitting had) bevoegd is tot het besturen van de stichting, maar dat aan goedkeuring van de RvT zijn onderworpen besluiten omtrent onder meer de vaststelling van de begrotingen en jaarrekeningen, beleidsplannen en meerjarenplannen, duurzame samenwerking met andere rechtspersonen en het aangaan van overeenkomsten tot verkrijging, vervreemding of bezwaring van registergoederen. De accountant heeft goedkeurende verklaringen afgegeven voor de jaarrekeningen van [S] .
In de rapportage van [W] (zie 2.16) worden onder meer – kort weergegeven – de volgende, volgens [W] financiële onregelmatigheden bij [S] vermeld:
In de arbeidsovereenkomst met belanghebbende was afgesproken dat [S] maandelijks € 1.000 zou vergoeden voor een aansprakelijkheids- en ongevallenverzekering van belanghebbende. Aangezien de verzekeringsverplichting niet volledig realiseerbaar bleek te zijn, heeft de RvT in augustus 2005 goedgekeurd dat in plaats daarvan € 867 per maand aan belanghebbende zou worden vergoed om een kapitaalverzekering af te sluiten. In 2007 heeft belanghebbende in het kader van zijn garantieverzekering bij mevrouw [CC] (hoofd P&O van [S] ) het verzoek ingediend om eenmalig € 19.000 over te maken aan zijn verzekeringstussenpersoon en de maandelijkse premie te verhogen met € 1.000 tot € 1.867. Deze betalingen zijn door de administratie van [S] verwerkt. De verhoging is niet expliciet gemeld aan de RvT en niet formeel goedgekeurd. Volgens verklaringen van [M] en [O] (tot 6 november 2011 voorzitter respectievelijk vicevoorzitter van de RvT) is deze verhoging door hen in mei 2007 geaccordeerd met 19 maanden terugwerkende kracht. In de jaarstukken van [S] van 2005 is een onkostenvergoeding van belanghebbende vermeld van € 1.000 per maand, in de jaarstukken 2007 tot en met 2009 niets en in de jaarstukken 2010 € 22.404 (12 x € 1.867). De verhoging van de kostenvergoeding is niet tot het loon van belanghebbende gerekend.
Met de pinpas van [S] , die op naam van belanghebbende staat, zijn betalingen gedaan waarvan geen onderbouwing is geadministreerd (in 2008 onder meer € 1.500 aan edelsmid [DD] , te [plaats 5] , € 4.500 cash en in de jaren 2008 tot en met 2010, € 8.845 aan [EE] en € 4.731 aan [FF] )
In de jaren 2005 tot en met 2009 heeft [S] zonder nadere onderbouwing voor een bedrag van € 48.836 horloges gekocht. Daarvan is € 5.781,50 betaald in 2009 ( [GG] ).
In 2008 en 2009 heeft [S] in totaal € 19.085 betaald aan [HH] . Het gaat om de volgende betalingen:
[HH] was een B.V. van voormalig [S] -medewerkster [JJ] (hierna: [JJ] ) die een winkel exploiteerde waar onder meer mensen werkten met een persoonsgebonden budget. De uitgaven zijn bij [S] geboekt als advies- en activiteitenkosten. Er zijn geen facturen voor de betalingen aangetroffen, wel handgeschreven notities van belanghebbende.
[S] heeft in 2009 € 4.000 betaald aan de [KK] voor de sponsoring van een klootschietevenement. Belanghebbende was vicepresident van deze [KK] . In een e-mail van belanghebbende aan de [KK] van 7 augustus 2009 is vermeld dat er tegenover dit bedrag geen reclame gemaakt mag worden voor [S] .
Op 27 maart 2014 heeft een derdenonderzoek plaatsgevonden bij [HH] (bijlage 46 verweerschrift Rechtbankfase over de jaren 2008-2009). [JJ] heeft tijdens dat onderzoek verklaard dat zij een liefdesrelatie had met belanghebbende toen zij bij [S] werkte en dat de betalingen waren gedaan vanwege liquiditeitstekorten als vergoeding voor haar ideeën omtrent cliëntenvervoer, supported living, exploitatie van winkels door cliënten alsmede advisering over huurpanden en dat de ontvangen bedragen bij [HH] als omzet zijn geboekt.
Tot de gedingstukken behoren de loonstroken van belanghebbende van de maand december van de jaren 2009 tot en met 2012. Daarin is met omschrijving “onkostenverg.” telkens vermeld een bedrag van € 1.876,00 als betaling. Op die bedragen hebben geen inhoudingen plaatsgevonden. [S] is een civiele procedure gestart tegen belanghebbende om kosten terug te vorderen. In zijn uitspraak van 14 augustus 2018 (nr. 200.164.328/01,
) heeft de civiele kamer van dit Hof de vordering tot terugbetaling van de (verhoging van de) onkostenvergoeding afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat de RvT van [S] niet akkoord is gegaan met de verhoging en terugwerkende kracht van de onkostenvergoeding.In het dossier bevinden zich twee facturen van [LL] . De eerste factuur dateert van 6 november 2007 en bedraagt € 56.732,06 inclusief omzetbelasting, de tweede factuur dateert van 13 december 2007 en bedraagt € 37.012,83. Beide facturen hebben betrekking op werkzaamheden aan de groenvoorziening en de bestrating van [adres 1] . Beide facturen zijn gericht aan [A] . In het dossier bevinden zich eveneens twee facturen van [A] aan [S] van 20 december 2007 respectievelijk 31 december 2007 met de omschrijving “Tuin [adres 1] ”. In die facturen van [A] aan [S] wordt € 56.732,06 respectievelijk € 37.012,83 in rekening gebracht. Beide facturen van [A] aan [S] zijn, blijkens de daarop gestelde aantekeningen, door belanghebbende voor akkoord getekend.
In het dossier bevindt zich een factuur van [MM] aan [A] van 29 februari 2008, die € 34.456,46 inclusief omzetbelasting bedraagt. Dit is het bedrag dat resteert na aftrek van een eerdere termijnfactuur van € 30.000 excl. omzetbelasting. Op de factuur staan onder meer de kosten van keukenapparatuur vermeld. [NN] (hierna: [NN] ), werkzaam bij [OO] in [plaats 6] , is op 23 oktober 2013 en 6 februari 2014 gehoord door de FIOD. Tijdens die verhoren heeft hij het volgende verklaard:
“Zoals reeds verklaard, hadden wij bij [OO] het ontwerp, interieur; tuinontwerp en regie van de projecten die ik reeds genoemd heb. (…)
Het project [adres 1] bestond uit een landhuis met in het keldergedeelte een kantoorruimte en de rest woonruimte.”.
Op de vraag wat er werd verbouwd antwoordde [NN] :
“De hoofdmoot zit toch wel in het kantoorgedeelte in de kelder maar in het woonhuis zijn de volgende zaken gedaan; in de kelder werd een nieuw kantoor ingericht voor [belanghebbende] privé, heeft niet met het officiële kantoorgedeelte te maken. Woongedeelte: een elektrische installatie; armaturen van [PP] ; een dure keuken geleverd door [MM] ; een gas open haard; inbouw wijnkoelkast naast de open haard. Het fornuis in de keuken was de exclusieve keuze van [getuige 1] [ [getuige 1] ]. Verder de tuin op een behoorlijke wijze gerenoveerd inclusief de aanleg van parkeerplaatsen, terrasgedeelte en de trap naar het woongedeelte.”.
Over de zeggenschap bij [A] en [S] staat in de getuigenverhoren van [NN] :
“Verbalisanten:
Wat kunt u verklaren over de betrokkenheid van [belanghebbende] [belanghebbende] bij de uitgevoerde bouwprojecten?
Antwoord gehoorde:
[belanghebbende] was de baas en bepaalde alles. Ik heb u de vorige maal gezegd dat als
voorbeeld [plaats 7] dit extreem was van hetgeen daar heeft plaatsgevonden. Het oorspronkelijk
idee was kantoor met woonmogelijkheid. Dit was het eerste wat [belanghebbende] mij vertelde.
Inrichting als kantoor en dan zou [belanghebbende] vanaf donderdag tot en met het weekend in [plaats 7]
verblijven dus dan werd het pand gebruikt als woning.
Het extreme gedoe groeide met name over de inrichting van de villa en de inrichting van de
tuin. Met betrekking tot de tuin kwam er een natuursteen terras een zwemvijver en duur
tuinmeubilair. Met betrekking tot het meubilair in de woning werd dit uitgezocht door [getuige 1]
die op dat moment ook nog secretaresse van [belanghebbende] was. Zij hadden op dat
moment dus in 2006 ook een privé relatie.
Bij het bekijken van meubilair bij diverse leveranciers is ook wel eens een collega van mij
met [getuige 1] mee geweest.
Dat kopen van meubilair herhaalde zich ook bij het appartement in [plaats 3] en nog
later in [adres 1] . Geld speelde nimmer een rol. Het kon niet op. De keukens voor die projecten
werden door mij ontworpen waarbij rekening gehouden werd met de wensen van
voornamelijk [belanghebbende] . In [adres 1] dus de uiteindelijke woning waar zij beiden gingen wonen
werd ook rekening gehouden met de wensen van [getuige 1] . Dit ontwerp van de keuken werd
gemaakt door [MM] waarbij een klassiek - duur - fornuis gekocht werd op
uitdrukkelijke wens van [getuige 1] . Omdat die projecten werden beschouwd als [S] projecten
liften ze mee in gevaart der volkeren, het viel niet zo op als die projecten afzonderlijk
hadden gespeeld. Met opvallen bedoel ik de extreme uitgaven ten aanzien van deze
projecten.
(…)
Verbalisanten:
Wat kunt u verklaren over [getuige 1] [ [getuige 1] ]?
Antwoord gehoorde:
Het is de vriendin van [belanghebbende] . Zij heeft in mijn ogen posities gekregen zoals het leiding
geven aan [A] maar volgens mij beperkte zich haar rol in deze tot het
verantwoorden aan [belanghebbende] . Zij had volgens mij ook niet de capaciteiten hiervoor. Bij
besluitvorming, strategie en dergelijke bepaalde [belanghebbende] bij [A] alles. Ik heb dit
meegemaakt bij vergaderingen bij [A] , ik heb dat nooit anders meegemaakt. Zij,
[getuige 1] , had de rol als vrouw die je meeneemt naar een meubelboulevard voor het
uitzoeken van meubels en dan hield het op. Zij was de secretaresse en niets meer. Het
uitzoeken van meubels gebeurde bij de projecten waar ik het reeds over heb gehad. Zoals
verklaard was het project in [plaats 7] echt idioot maar dit herhaalde zich op kleinere schaal in
[plaats 3] en [woonplaats] .
Verbalisanten:
Wie bepaalde uiteindelijk wat er diende te gebeuren?
Antwoord gehoorde [ [NN] ]:
[belanghebbende] , zeker bij de besluitvorming. Er zijn overigens geen besprekingen geweest
waar [SS] niet bij betrokken was maar [belanghebbende] nam de beslissingen.”.
In het dossier bevindt zich een factuur van [TT] B.V. aan [A] van 12 mei 2009, die € 5.048,66 inclusief omzetbelasting bedraagt. De factuur vermeldt de kosten van het leveren en inhangen van een overgordijnstof, vouwgordijnen en een extra douchegordijn voor het project “ [I-straat] ”. Verder bevat het dossier facturen van [UU] aan [A] ten bedrage van € 4.593,52 (factuur 11 februari 2009) en € 1.150,10 (factuur 4 maart 2009) betreffende het ‘ [project I] ’. De dochter woonde vanaf begin 2009 op [I] 63 (zie 2.15).
Op 30 juli 2009 is op kosten van [A] voor € 6.400 een wijnkast gekocht die werd afgeleverd op het woonadres van belanghebbende, [adres 1] te [woonplaats] . De curator in het faillissement van [A] heeft aan de Inspecteur bevestigd dat daags na de faillietverklaring van [A] op 10 december 2013 de wijnkast is aangetroffen in de kantoorruimte van het pand [adres 1] te [woonplaats] .
In de jaren 2007 tot en met 2010 zijn op naam en voor rekening van [S] diverse boeken, cd’s en dvd’s gekocht bij bol.com. De facturen stonden alle ter attentie van belanghebbende. Voor het jaar 2008 gaat het om een bedrag van € 2.584, voor 2009 om € 2.125 en voor 2010 om € 3.343. [S] is een civiele procedure gestart tegen belanghebbende om kosten terug te vorderen. In de onder 1.21 vermelde uitspraak heeft de civiele kamer van dit Hof het vonnis van de Rechtbank Limburg bevestigd waarbij de vordering van [S] tot terugbetaling van een bedrag van € 9.864,20 in verband met de aankopen bij bol.com in de jaren 2007 tot en met 2010 is toegewezen.
In de tussenuitspraak van 11 april 2017, nr. 200.164.328/01,
van de onder 1.21 genoemde civiele procedure bij het Hof is onder meer geoordeeld dat belanghebbende aansprakelijk is voor een bedrag van € 44.956,18. Dit bedrag ziet op de aankoop van horloges.In 2010 is met belanghebbendes pinpas van [S] Apple-apparatuur gekocht voor een bedrag van € 8.485. Het betreft een desktopcomputer, een notebook, accessoires en aankopen via de webwinkel iTunes (hierna: Apple-apparatuur). Deze zijn afgeleverd op het woonadres van belanghebbende.
Belanghebbende was in de periode van 2 november 2012 tot 16 april 2013 enig aandeelhouder en bestuurder van de vennootschap [VV BV] ( [VV BV] ). [VV BV] is met ingang van 16 april 2013 ontbonden. [VV BV] heeft in 2012 een omzet van € 21.647 behaald en in 2013 € 47.533. [VV BV] heeft aan belanghebbende geen loon toegekend. Belanghebbende had op het moment van ontbinding van [VV BV] een schuld van € 59.491 aan [VV BV] .
Belanghebbende heeft tijdens de eerste en derde zitting van het Hof verklaard dat hij de aangiften IB/PVV zelf heeft gedaan. [WW] , verbonden aan [T] , was daarbij betrokken totdat deze zich eind 2011 heeft teruggetrokken na het verschijnen van het concept rapport boekenonderzoek [A] (zie onder 2.51 hierna).
Aangiften, aanslagen en correcties 2008 en 2009
Belanghebbende heeft voor de jaren 2008 en 2009 aangifte IB/PVV gedaan naar de volgende bedragen:
Jaar |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen |
2008 |
€ 157.117 |
€ 6.773 |
2009 |
€ 160.517 |
€ 8.078 |
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2008 met dagtekening 16 december 2011 ter behoud van rechten opgelegd, waarbij het belastbare inkomen uit werk en woning is verhoogd met € 1.500.000. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is overeenkomstig de aangifte vastgesteld. De aanslag IB/PVV 2009 is met dagtekening 12 december 2012 ter behoud van rechten opgelegd, waarbij het belastbare inkomen uit werk en woning eveneens is verhoogd met € 1.500.000. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
Jaar |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen |
Heffingsrente-/ belastingrente-beschikking |
2008 |
€ 1.657.117 |
€ 6.773 |
€ 86.840 |
2009 |
€ 1.660.517 |
€ 8.078 |
€ 69.127 |
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslagen verminderd. Het belastbare inkomen uit werk en woning is daarbij als volgt vastgesteld:
2008 |
2009 |
|
Aangegeven inkomen |
€ 157.117 |
€ 160.517 |
Correcties: |
||
Uitgaven manege |
€ 536.773 |
€ 511.898 |
Horloge |
€ 5.781 |
|
Kunstwerk |
€ 575 |
|
Woongenot dochter |
€ 13.986 |
|
Wijnkast |
€ 6.400 |
|
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
€ 693.890 |
€ 699.157 |
De Rechtbank heeft geconcludeerd dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard en heeft de volgende correcties op het belastbare inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen:
2008 |
2009 |
|
[A] |
€ 164.117 |
€ 132.294 |
Literatuur bol.com |
€ 2.584 |
€ 2.125 |
Horloges |
€ 5.781 |
|
Kostenvergoeding |
€ 12.000 |
€ 12.000 |
Loopband |
€ 2.989 |
|
[HH] |
€ 5.000 |
€ 14.085 |
Pintransacties/kasopname |
€ 7.467 |
€ 1.096 |
Sponsoring |
€ 4.000 |
|
Woongenot dochter |
€ 13.986 |
|
Totale correcties |
€ 194.157 |
€ 185.367 |
De Rechtbank heeft het belastbare inkomen uit werk en woning als volgt vastgesteld:
2008 |
2009 |
|
Aangegeven inkomen |
€ 157.117 |
€ 160.517 |
Totale correcties |
€ 194.157 |
€ 185.367 |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
€ 351.274 |
€ 345.884 |
Aangiften, aanslagen en correcties 2010 en 2011
Belanghebbende heeft voor de jaren 2010 en 2011 aangifte IB/PVV gedaan naar de volgende bedragen:
Jaar |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen |
2010 |
€ 163.963 |
€ 5.020 |
2011 |
€ 171.842 |
€ 5.172 |
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2010 met dagtekening 21 november 2013 opgelegd waarbij het belastbare inkomen uit werk en woning is verhoogd en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen overeenkomstig de aangifte is vastgesteld. De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2011 met dagtekening 28 november 2014 opgelegd waarbij het belastbare inkomen uit werk en woning is verhoogd en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen overeenkomstig de aangifte is vastgesteld.
2010 |
2011 |
|||
Aangegeven inkomen |
€ 163.963 |
€ 171.842 |
||
Correcties: |
||||
Voordelen [A] |
€ 501.677 |
€ 451.795 |
||
Woongenot dochter |
€ 17.077 |
€ 15.376 |
||
Kostenvergoeding |
€ 12.000 |
|||
Alimentatie |
€ 3.228 |
|||
Totaal correcties |
€ 518.754 |
€ 482.399 |
||
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
€ 682.717 |
€ 654.241 |
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslagen gehandhaafd. Het belastbare inkomen uit werk en woning is daarbij als volgt vastgesteld:
2010 |
2011 |
|||
Aangegeven inkomen |
€ 163.963 |
€ 171.842 |
||
Correcties: |
||||
Voordelen [A] |
€ 489.352 |
€ 451.795 |
||
Woongenot dochter |
€ 17.077 |
€ 15.376 |
||
Kostenvergoeding |
€ 12.000 |
€ 12.000 |
||
Vakliteratuur |
€ 3.343 |
|||
[FF] |
€ 1.533 |
|||
Apple apparatuur |
€ 8.485 |
|||
Alimentatie |
€ 3.228 |
|||
Totaal correcties |
€ 531.790 |
€ 482.399 |
||
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
€ 682.7174 |
€ 654.241 |
De Rechtbank heeft het belastbare inkomen uit werk en woning als volgt vastgesteld:
2010 |
2011 |
|||
Aangegeven inkomen |
€ 163.963 |
€ 171.842 |
||
Voordelen [A] |
€ 17.000 |
€ 17.000 |
||
Voordelen [S] : |
||||
Kostenvergoeding |
€ 12.000 |
€ 12.000 |
||
Literatuur/bol.com |
€ 3.343 |
|||
[FF] |
€ 1.533 |
|||
Apple-apparatuur |
€ 8.485 |
|||
Woongenot dochter |
€ 17.077 |
€ 15.376 |
||
Alimentatie |
€ 3.228 |
|||
Totaal correcties |
€ 50.953 |
€ 47.604 |
||
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
€ 214.916 |
€ 219.446 |
Aangifte, aanslag en correcties 2012
Belanghebbende heeft voor het jaar 2012 aangifte IB/PVV gedaan naar de volgende bedragen:
Jaar |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen |
2012 |
€ 160.155 |
€ 5.059 |
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2012 met dagtekening 18 december 2015 opgelegd waarbij het belastbare inkomen uit werk en woning en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen zijn verhoogd.
2012 |
|||
Aangegeven inkomen |
€ 160.155 |
||
Correcties: |
|||
Voordelen [A] |
€ 210.936 |
||
Woongenot dochter |
€ 5.840 |
||
Kostenvergoeding |
€ 12.000 |
||
Gebruikelijk loon [VV BV] |
€ 14.000 |
||
Voorziening |
-/- |
€ 73.833 |
|
Totaal correcties |
€ 168.943 |
||
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
€ 329.098 |
||
Aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen |
€ 5.059 |
||
Correctie waarde bank- en spaartegoeden |
€ 364 |
||
Totaal correctie |
€ 364 |
||
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen |
€ 5.423 |
De Rechtbank heeft het belastbare inkomen uit werk en woning en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen als volgt vastgesteld:
2012 |
|||
Aangegeven inkomen |
€ 160.155 |
||
Correcties: |
|||
Voordelen [A] |
€ 8.500 |
||
Woongenot dochter |
€ 5.840 |
||
Voorziening |
-/- |
€ 13.833 |
|
Totaal correcties ROW |
€ 507 |
||
Kostenvergoeding |
€ 12.000 |
||
Gebruikelijk loon [VV BV] |
€ 14.000 |
||
Totaal correcties loon |
€ 26.000 |
||
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
€ 186.662 |
||
Aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen |
€ 5.059 |
||
Correctie waarde bank- en spaartegoeden |
€ 0 |
||
Totaal correctie |
€ 0 |
||
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen |
€ 5.059 |
De boekenonderzoeken van de Inspecteur en het FIOD-onderzoek.
Bij [A] is een boekenonderzoek aangevangen op 19 juli 2010. De controleambtenaar heeft de opdracht hiertoe ontvangen op 22 april 2010 (bijlage 66 verweerschrift Inspecteur hoger beroep over de jaren 2008-2009). Het concept rapport boekenonderzoek [A] is van 6 december 2011. Belanghebbende heeft, namens [A] , hierop een uitgebreide schriftelijke reactie opgesteld, vervat in vijf ordners, die in februari 2012 via [T] aan de Inspecteur is overhandigd.
Het boekenonderzoek bij [H] is aanvangen op 28 oktober 2010, het concept rapport boekenonderzoek [H] is van 23 februari 2012.
Het eindrapport boekenonderzoek van 15 maart 2013 heeft betrekking op [A] en [H] . Uit de aanbiedingsbrief van diezelfde datum blijkt dat de Inspecteur zijn bevindingen heeft getoetst aan die van het [W] onderzoek welk rapport aan de Inspecteur ter beschikking was gesteld op grond van een artikel 55 Awr verzoek.
Ten aanzien van belanghebbende zijn correcties op de ingediende aangiften aangekondigd en gemotiveerd bij brief van 4 april 2013, welke correcties zijn afgeleid van het eindrapport van [A] .
De onder 2.51 tot en met 2.53 genoemde rapporten alsmede de in 2.51 genoemde reactie van belanghebbende behoren tot de gedingstukken.
Belanghebbende en [getuige 1] zijn ook betrokken bij een onderzoek van de FIOD wegens verdenking van strafbare feiten. Het aanvangsproces-verbaal van de FIOD van 19 juni 2012 vermeldt onder 2.2. de aanleiding van het onderzoek.
Belanghebbende is bij uitspraak van de strafkamer van de Rechtbank Limburg van 4 september 2018 veroordeeld wegens valsheid in geschrifte en verduistering en de ontneming is vastgesteld bij uitspraak van de Rechtbank Limburg van 2 oktober 2018 (zie 1.21). Tegen beide uitspraken is hoger beroep ingediend bij de strafkamer van het Hof.
Ten aanzien van de gedingstukken
Tot de gedingstukken behoren onder meer de volgende stukken:
Twee klikbrieven (bijlage 27 van het verweerschrift in de Rechtbankfase over de jaren 2008-2009):
1) In januari 2009 is aan de FIOD overhandigd een anoniem stuk dat aanvangt met ‘De personen “in het spel” ’ bij welk stuk een aantal (afschriften van) foto’s is gevoegd;
2) Op 8 juni 2010 is bij de Belastingdienst Limburg, kantoor [plaats 6] , binnengekomen een anonieme klikbrief. Deze brief is, naar later is gebleken, afkomstig van [Y] .
[Y] heeft van 1983 tot 1 oktober 2005 in diverse functies gewerkt bij [S] . Vanaf 1 januari 2008 tot 1 augustus 2008 heeft hij als manager bij [A] gewerkt. [Y] heeft ook korte tijd gewoond op het complex [I] (zie 2.15).
Een notitie van belastingambtenaar [E] van 20 december 2007 waarin het volgende is vermeld:
“Van [D] (kantoor [plaats 8] ) telefoontje ontvangen dat [S] twee bedrijven (landbouwbedrijf ' [V] ' en manege [I] of [ZZ] ) zou exploiteren als zorgboerderijen.
Volgens haar ter beschikking staande informatie zouden zij die niet op juiste formele gronden doen.
Deze problematiek bij een bedrijfsgesprek of deelonderzoek ter sprake brengen en resultaat naar [D] doorseinen.(….)”;
Een brief van [D] aan de Inspecteur van 26 juli 2017 met onder meer de volgende inhoud:
“Onlangs heeft u mij een tweetal vragen gesteld inzake het dossier [S] . Ten eerste heeft u mij gevraagd om aan te geven welke informatie de aanleiding is geweest om eind 2007 contact op te nemen met de klantcoördinator van [S] binnen Belastingdienst Grote Ondernemingen [plaats 6] , de heer [E] , inzake de belastingplicht van boerderij [V] en manege [I] . Ten tweede vraagt u mij wanneer ik de klikbrief met de foto's heb ontvangen.
Ten aanzien van de tweede vraag kan ik kort zijn. Ik weet niet meer wanneer ik deze brief heb ontvangen. Ik ken de brief wel en herken ook het handschrift dat er in de kantlijn is bijgeschreven. Dit handschrift is van mij.
Ten aanzien van de eerste vraag, nl wat was de aanleiding om contact op te nemen met de heer [E] kan ik het volgende verklaren.
In december 2007 was ik werkzaam bij kantoor [plaats 8] in de functie van vaktechnisch coördinator vennootschapsbelasting Daarnaast was ik lid van de kennisgroep belastingplicht en kwalificatie buitenlandse rechtsvormen.
In het laatste kwartaal van 2007 kwamen vanuit mijn eigen kantoor als ook van andere kantoren in Limburg signalen dat de kwalificatie van de belastingplicht voor de vennootschapsbelasting niet altijd goed liep. De eerste kwalificatie door de klantregistratie is vooral gebaseerd op de door de klant aangeleverde stukken of de omschrijving in de oprichtingsakte. In werkelijkheid wijken de activiteiten regelmatig af van de in eerste instantie gepresenteerde omschrijven waardoor een herbeoordeling nodig
lijkt. Vanuit het management werd de vraag gesteld of wij hier vanuit de vaktechniek een oplossing voor zouden kunnen aandragen.(….).
Op basis van de diverse signalen is vervolgens geprobeerd om in samenwerking tussen de vier kantoren een standaard te ontwikkelen om eventuele stichtingen en verenigingen die onjuist gekwalificeerd waren voor de diverse middelen te traceren. Allereerst is een en ander op kleine schaal opgepakt en vervolgens is een omvangrijkere query gebouwd steeds met het doel om de eerste beoordeling van de belastingplicht te herbeoordelen. Diverse methodieken zijn uitgeprobeerd, o.a. branchecodes en bedrijfsomschrijving.
De eerste regiobijeenkomst heeft plaatsgevonden op 18 december 2007 (zie bijlage). Tijdens deze regionale bijeenkomst zijn een aantal posten boven komen drijven. Deze posten (waaronder ook posten van Grote Ondernemingen) zijn nader beoordeeld en de behandeling is opgepakt. Omdat de competentie van [S] bij Grote Ondernemingen lag is na een eerste globale beoordeling het signaal doorgegeven aan de klantcoördinator van [S] , de heer [E] om de belastingplicht van [V] en [I] te bespreken met [S] . (…).”;
Het onder 1.16 genoemde en deels geschoonde pre-weegdocument van 1 maart 2011 waarin als onderwerp en zaaksoort “zorgfraude” is vermeld en verder onder meer het volgende is opgenomen:
“Melding
Op 20 januari 2009 komt bij de FIOD informatie binnen van de voorzitter van het [AAA] . Tijdens een bezoek aan de FIOD Eindhoven geeft hij te kennen, melding te willen maken van mogelijke strafbare feiten. Hij verteld o.a. dat hij uit zeer betrouwbare bron een geval van vermoedelijke oplichting dan wel verduistering van AWBZ-gelden aan de FIOD ter kennis te willen brengen. (noot; uit later onderzoek blijkt deze bron de heer [Y] , een voormalig medewerker van zowel [S] als [A] BV, te zijn).
Hij overhandigt aan de FIOD een anonieme brief van, naar later blijkt, [Y] . In deze brief staat o.a. vermeld dat (…)
Onderzoek
Op 22 januari 2009 heeft de FIOD contact gezocht met de Belastingdienst [plaats 8] . Mede naar aanleiding van dit contact en het ontbreken van concrete verdenkingen, is door de Belastingdienst besloten een boekenonderzoek in te stellen bij [S] .
Omdat de bevindingen van dit onderzoek de FIOD niet bereikte, is 8 maart 2010 weer contact opgenomen met de Belastingdienst [plaats 8] . Hieruit kwam naar voren dat er geen voortgang in het boekenonderzoek zat. De Belastingdienst had de indruk dat het onderzoek door de belanghebbende onnodig werd opgehouden. Zo werden bv afspraken met betrekking tot de controle werden met name door de accountant van [S] steeds weer doorgeschoven en werd de administratie onvolledig ter beschikking gesteld.
Omdat het boekenonderzoek bij [S] niet vlotte, is door de Belastingdienst vervolgens een boekenonderzoek aangekondigt bij de onderneming [A] BV.
Op 27 augustus 2010 is door de FIOD het OM bij deze zaak betrokken. Op deze datum is na overleg met de OvJ van het FP, [BBB] besloten enkele getuige te horen. Met name om zicht te krijgen op mogelijke strafbare feiten. De schrijver van de anonieme brief en de verkoper van de manege aan de [H] diende te worden gehoord. Via de voorzitter van het [AAA] is de naam bekend geworden van de schrijver van de anonieme brief. Dit bleek [Y] te zijn.(….)”.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de volgende vragen:
-
Heeft de Inspecteur alle stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb overgelegd?
-
Heeft de Inspecteur voorafgaand aan en bij het opleggen van de aanslagen het zorgvuldigheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur geschonden, hetgeen moet leiden tot het vervallen van de correcties, dan wel tot toekennen van schadevergoeding dan wel proceskostenvergoeding?
-
Zijn de in 1.1 bedoelde aanslagen terecht met omkering en verzwaring van de bewijslast vastgesteld en is sprake van een redelijke schatting?
-
Mag belanghebbende een voorziening vormen wegens de schadevergoeding die [S] van hem vordert en vanwege de ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel?
-
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van integrale proceskosten?
-
Heeft de Rechtbank in haar uitspraak over de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 terecht bijzondere omstandigheden aanwezig geacht die een proceskostenvergoeding van € 10.000 rechtvaardigen?
-
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van schade?
Belanghebbende is van mening dat de vragen 2, 4, 5, 6 en 7 bevestigend en de vragen 1 en 3 ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan tijdens de zittingen is toegevoegd, wordt verwezen naar de van deze zittingen opgemaakte processen-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en, naar het Hof begrijpt, terugwijzing van de zaken naar de bezwaarfase, dan wel vermindering van de aanslagen tot aanslagen naar het belastbaar inkomen uit werk en woning en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen zoals vermeld in de ingediende aangiften, behoudens het onder 3.4 vermelde over de post alimentatie.
In hoger beroep heeft de Inspecteur primair het nadere standpunt ingenomen dat de volgende correcties moeten worden aangebracht:
2008 |
2009 |
2010 |
2011 |
2012 |
|
Aangegeven inkomen uit werk en woning |
€ 157.117 |
€ 160.517 |
€ 163.963 |
€ 171.842 |
€ 160.155 |
Alimentatie |
€ 3.228 |
||||
Literatuur bol.com |
€ 2.584 |
€ 2.125 |
€ 3.343 |
||
Horloge |
€ 5.781 |
||||
Verhoging kostenvergoeding |
€ 12.000 |
€ 12.000 |
€ 12.000 |
€ 12.000 |
€ 12.000 |
Loopband |
€ 1.494 |
||||
[HH] |
€ 5.000 |
€ 14.085 |
|||
Pintransactie [DD] [plaats 5] |
€ 1.500 |
||||
Pintransacties [FF] |
€ 1.467 |
€ 1.096 |
€ 1.533 |
||
Kasopname |
€ 4.500 |
||||
Sponsoring |
€ 4.000 |
||||
Apple apparatuur |
€ 8.485 |
||||
Wijnkast |
€ 6.400 |
||||
Manege |
€ 606.470 |
€ 479.725 |
€ 489.352 |
€ 451.795 |
€ 210.936 |
Woongenot dochter [I] 63 |
€ 13.986 |
€ 17.077 |
€ 15.376 |
€ 5.840 |
|
Verbouwings / inrichtingskosten [I] 63 |
€ 899 |
€ 1.079 |
€ 719 |
||
Interieurkosten |
€ 1.435 |
€ 1.722 |
€ 1.722 |
€ 1.722 |
€ 1.722 |
Kosten tuinaanleg |
€ 4.687 |
€ 4.687 |
€ 4.687 |
€ 4.687 |
€ 4.687 |
Voorziening |
-/- € 73.833 |
||||
Gebruikelijk loon [VV BV] |
€ 14.000 |
||||
Belastbaar inkomen uit werk en woning volgens primair standpunt inspecteur |
€ 798.254 |
€ 707.023 |
€ 703.241 |
€ 661.369 |
€ 335.507 |
Vastgesteld inkomen uit werk en woning bij uitspraak op bezwaar |
€ 693.890 |
€ 699.157 |
€ 682.717 |
€ 654.241 |
€ 329.098 |
Subsidiair heeft de Inspecteur gesteld dat voor de correcties voor de manege moet worden uitgegaan van de voordelen met betrekking tot het gebruik van 10 paarden, hetgeen tot de volgende opstelling leidt:
2008 |
2009 |
2010 |
2011 |
2012 |
|
Aangegeven inkomen uit werk en woning |
€ 157.117 |
€ 160.517 |
€163.963 |
€ 171.842 |
€ 160.155 |
Alimentatie |
€ 3.228 |
||||
Literatuur bol.com |
€ 2.584 |
€ 2.125 |
€ 3.343 |
||
Horloge |
€ 5.781 |
||||
Verhoging kostenvergoeding |
€ 12.000 |
€ 12.000 |
€12.000 |
€ 12.000 |
€ 12.000 |
Loopband |
€ 1.494 |
||||
[HH] |
€ 5.000 |
€ 14.085 |
|||
Pintransactie [DD] [plaats 5] |
€ 1.500 |
||||
Pintransacties [FF] |
€ 1.467 |
€ 1.096 |
€ 1.533 |
||
Kasopname |
€ 4.500 |
||||
Sponsoring |
€ 4.000 |
||||
Apple apparatuur |
€ 8.485 |
||||
Wijnkast |
€ 6.400 |
||||
Manege |
€ 138.186 |
€ 102.151 |
€ 102.155 |
€ 102.155 |
€ 51.077 |
Woongenot dochter [I] 63 |
€ 13.986 |
€ 17.077 |
€ 15.376 |
€ 5.840 |
|
Verbouwings / inrichtingskosten [I] 63 |
€ 899 |
€ 1.079 |
€ 719 |
||
Interieurkosten |
€ 1.435 |
€ 1.722 |
€ 1.722 |
€ 1.722 |
€ 1.722 |
Kosten tuinaanleg |
€ 4.687 |
€ 4.687 |
€ 4.687 |
€ 4.687 |
€ 4.687 |
Voorziening |
-/- € 73.833 |
||||
Gebruikelijk loon [VV BV] |
€ 14.000 |
||||
Belastbaar inkomen uit werk en woning volgens subsidiaire standpunt inspecteur |
€ 329.970 |
€ 329.449 |
€ 316.044 |
€ 311.729 |
€ 175.648 |
Vastgesteld inkomen uit werk en woning bij uitspraak op bezwaar |
€ 693.890 |
€ 699.157 |
€ 682.717 |
€ 654.241 |
€ 329.098 |
Tijdens de derde zitting heeft de Inspecteur, in afwijking van de hierboven opgenomen standpunten die hij heeft ingenomen in zijn schrijven van 23 april 2019, zich op het standpunt gesteld dat de onkostenvergoeding primair als loon kwalificeert. In dat geval dient de in het jaar 2012 toegestane voorziening van € 73.833 met € 60.000 te worden verminderd tot € 13.833. De Inspecteur stelt zich ten aanzien van de kostenvergoeding subsidiair op het standpunt dat dit resultaat uit overige werkzaamheden betreft.
Tussen partijen is niet in geschil dat:
- De post alimentatie (2011) terecht is gecorrigeerd;
- Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van het jaar 2012 door de Rechtbank terecht is vastgesteld op € 5.059.
De Inspecteur heeft tijdens de derde zitting zijn grief laten varen tegen de vergoeding wegens immateriële schade die door de Rechtbank aan belanghebbende was toegekend in de zaken over de jaren 2010-2011.
4 Gronden
De Inspecteur heeft zich beklaagd over de te ruime vraagstelling aan de getuigen die op 17 en 25 oktober 2018 zijn gehoord.
Op verzoek van het Hof heeft belanghebbende de vragen aan de getuigen vooraf aan het Hof toegestuurd. Deze vragen zijn pas na de zitting van 25 oktober 2018 naar de Inspecteur doorgestuurd.
Het moet de Inspecteur worden toegegeven dat de vragen niet louter betrekking hadden op de contacten tussen de FIOD en de Belastingdienst zoals in de oproepingsbrieven stond vermeld. De Inspecteur heeft gesteld (tijdens de zittingen van de raadsheer-commissaris op 17 en 25 oktober 2018) dat hij hierdoor in zijn procespositie was geschaad. Hiervan is het Hof echter niet gebleken. De Inspecteur heeft tijdig de processen-verbaal van de getuigenverhoren gekregen, en de vragen weliswaar achteraf, maar hij heeft ruimschoots gelegenheid gehad te reageren op wat de getuigen hebben verklaard. Noch in nadere stukken noch tijdens de derde zitting heeft de Inspecteur zich nader uitgelaten over de door hem gestelde benadeling van procespositie. Het Hof is van oordeel dat een zodanige benadeling niet heeft plaatsgevonden.
Bij brief van 9 juni 2017 heeft belanghebbende het Hof verzocht “de Inspecteur nogmaals te verzoeken de notitie [D] (of klikbrief, of informatie) aan het dossier toe te voegen”. Het Hof heeft aan dat verzoek geen gevolg gegeven. Gelet op de schriftelijke verklaringen van [D] van 11 oktober 2016 en 26 juli 2017 bestaat er geen aanleiding voor de veronderstelling dat er een notitie van de hand van [D] is. De notitie van 20 december 2007 van [E] (zie 2.57.2) bevat daarvoor evenmin een aanknopingspunt. Belanghebbende leest daar iets in dat er niet staat. Wel is duidelijk dat [D] de klikbrief met foto’s (zie 2.57.3) in haar bezit heeft gehad, maar dit stuk behoort al tot de gedingstukken.
Belanghebbende heeft het Hof bij brief van 29 november 2018 verzocht als getuigen op te roepen de belastingambtenaren [D] en [F] .
Het Hof heeft dat verzoek bij brief van 3 december 2018 afgewezen. Tot de gedingstukken behoren schriftelijke verklaringen van 11 oktober 2016 respectievelijk 29 september 2016 van genoemde personen over vastleggingen van overleg tussen FIOD en Belastingdienst vóór 30 juni 2010. Verder is er de schriftelijke verklaring van [D] van 26 juli 2017. Aangezien het verzoek van belanghebbende onvoldoende specifiek aangeeft op welke onderwerpen belanghebbende de getuigen nog wenst te bevragen, alsmede gelet op de schriftelijke verklaringen van genoemde belastingambtenaren die al tot de gedingstukken behoren, is ongewis waartoe het horen van de getuigen verder nog zou dienen. Daarom is het Hof aan belanghebbendes verzoek voorbij gegaan.
Ten aanzien van de klacht van de Inspecteur over de procedure bij de geheimhoudingskamer overweegt het Hof het volgende. De klacht behelst kort gezegd (i) dat de Inspecteur ten onrechte in de geheimhoudingsprocedure niet is gehoord en daardoor buitenspel is gezet en (ii) dat eventuele gevolgtrekkingen ex artikel 8:31 van de Awb niet in het nadeel van de Inspecteur kunnen zijn.
Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:45 van de Awb aan de OvJ het pre-weegdocument opgevraagd (zie 1.14 tot en met 1.16). Het pre-weegdocument is geen zogenoemd 8:42 stuk, omdat het de Inspecteur niet ter beschikking stond of heeft gestaan. De gevolgen die het Hof op de voet van artikel 8:31 van de Awb kan verbinden aan de niet nakoming door een partij van de verplichtingen uit hoofde van, in dit geval, artikel 8:42 van de Awb hebben daarom niet jegens de Inspecteur te gelden. In zoverre is de klacht van de Inspecteur terecht, waarbij het Hof overweegt dat de vraag of, en zo ja, welke, consequenties ingevolge artikel 8:31 van de Awb aan de in dat artikel bedoelde niet-voldoening aan verplichtingen, bij uitsluiting wordt beantwoord door de hoofdkamer.
Voor het eerste onderdeel van de klacht is voor de hoofdkamer geen rol weggelegd, omdat die klacht de procesorde gedurende de behandeling van de zaak door de geheimhoudingskamer betreft. De Inspecteur dient zich daaromtrent te wenden tot de Hoge Raad.
Belanghebbende stelt dat het [W] -rapport ondeugdelijk is gelet op de uitspraken van de Accountantskamer en het CBB. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen. De tuchtrechter heeft de onderzoekers van [W] op slechts een paar onderdelen een te weinig diepgaand onderzoek verweten, onder meer op het punt of de RvT toestemming heeft verleend voor de verhoging van de onkostenvergoeding. Voor de fiscale zaak is die conclusie van de tuchtrechter niet relevant, zoals hierna in 4.3.2 zal blijken. Evenals de civiele kamer van het Hof in r.o. 7.15 van de uitspraak
, is het Hof van oordeel dat belanghebbendes overige klachten over betrouwbaarheid of zorgvuldigheid van het [W] -rapport onvoldoende steun vinden in de uitspraken van de tuchtrechter.Ten aanzien van het geschil
Vraag 1
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Meer in het bijzonder verzoekt belanghebbende om de verklaring van [D] , klikbrieven en verslagen van gesprekken tussen FIOD en de Inspecteur.
De verklaring van [D]
4.1.2.1. De geheimhoudingskamer heeft in de tussenuitspraak van 19 april 2018 het volgende overwogen:
“3.14. De Inspecteur heeft bij brief van 7 maart 2017 meegedeeld geen verklaring van mevrouw [D] te hebben aangetroffen, waardoor deze niet door hem kan worden overgelegd. De geheimhoudingskamer heeft onvoldoende aanknopingspunten gevonden om tot het oordeel te kunnen komen dat de Inspecteur wel over deze verklaring beschikt, maar deze niet wenst te overleggen.”.
4.1.2.2. Het Hof sluit aan bij deze overweging en maak die tot de zijne. Onder verwijzing naar de gedingstukken genoemd onder 2.57.2 en 2.75.3 en hetgeen onder 4.0.2 is overwogen heeft het Hof geen enkel aanknopingspunt gevonden voor de aanwezigheid van een schriftelijke notitie/verklaring van [D] anders dan die van 11 oktober 2016 en 26 juli 2017. Wat de Inspecteur niet heeft (gehad) kan hij niet overleggen.
De klikbrieven
4.1.3.1. De in 2.57.1 genoemde klikbrieven behoren tot de gedingstukken en zijn, naar later is gebleken, allebei afkomstig van [Y] .
De brief met de foto’s is in januari 2009 aan de FIOD overhandigd door Rijk van de [AAA] . De Inspecteur heeft de beschikking gekregen over deze brief op enig moment voorafgaand aan de start van het boekenonderzoek. [inspecteur 6] , controleambtenaar belast met het boekenonderzoek bij [A] , heeft het stuk herschreven tot ‘het scenario’, waarbij hij - zoals hij zelf heeft verklaard - het heeft ontdaan van de emoties en enkel de feiten eruit heeft gelicht (getuigenverhoor 17 oktober 2018).
De andere klikbrief van [Y] is in juni 2010 rechtstreeks bij de Belastingdienst ingekomen.
4.1.3.2. Bij de eerste dossierinzage op 11 en 13 maart 2013 is besloten de twee klikbrieven buiten het dossier te houden (pleitnota Inspecteur zitting Rechtbank 18 juni 2014 en getuigenverklaring van [DDD] op 17 oktober 2018). Dit gebeurde om strategische redenen. Bij het verweerschrift in de Rechtbankfase in de zaken over 2008 en 2009 zijn de twee klikbrieven overgelegd (bijlage 27) en bij de dossierinzage op 11 juni 2014 in de bezwaarfase over de aanslag IB/PVV over 2010 zaten de klikbrieven wel in het dossier. Ook het zogenaamde ‘scenario’ (zie 4.1.3.1) en de verzoeken op grond van artikel 55 van de Awr zijn volgens belanghebbende niet ter inzage verstrekt. Wat dat laatste betreft merkt het Hof op dat gaandeweg het onderzoek steeds opnieuw door de Inspecteur verzoeken op grond van artikel 55 van de Awr zijn gedaan, zodat het verklaarbaar is dat deze niet allemaal al in maart 2013 tot het dossier behoorden.
De Inspecteur kan op grond van artikel 7:4, lid 6 van de Awb stukken achterhouden indien geheimhouding wegens gewichtige redenen is geboden. Niet weersproken is dat op belanghebbendes vraag of het dossier compleet ter inzage is verstrekt, bevestigend is geantwoord. De Inspecteur heeft daarmee de verplichting neergelegd in de tweede volzin van artikel 7:4, lid 6 van de Awb geschonden. De vraag is welk gevolg aan deze schending van dat wettelijk voorschrift moet worden verbonden.
4.1.3.3. Het Hof is van oordeel dat voormelde schending niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd, maar moet leiden tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar inzake de jaren 2008 en 2009. Dit betekent in beginsel dat die zaken moeten worden teruggewezen naar de bezwaarfase. Aangezien niet aannemelijk is dat er een redelijk procesbelang is gemoeid met terugwijzing, zal het Hof zelf in de zaken betreffende die jaren voorzien, voor zover nodig met toepassing van artikel 8:72, lid 3, van de Awb. Wat betreft de jaren 2010 tot en met 2012 is geen sprake van achtergehouden stukken (zie 4.1.3.2).
4.1.3.4. Van meer klikbrieven die de Inspecteur ter beschikking hebben gestaan is het Hof niet gebleken.
Gespreksverslagen FIOD – Inspecteur (Belastingdienst)
4.1.4.1. Belanghebbende wenst verslagen van gesprekken tussen de FIOD en de Inspecteur (de Belastingdienst in het algemeen) die hebben plaatsgevonden voorafgaand aan, tijdens en na het boekenonderzoek. Belanghebbende heeft daar tijdens de getuigenverhoren van 17 en 25 oktober 2018 de getuigen op bevraagd. Noch die verhoren noch de gedingstukken, waaronder het pre-weegdocument en het overzichtsproces-verbaal van de FIOD (bijlage 69, verweerschrift Inspecteur hoger beroep over de jaren 2008-2009) bevatten een aanknopingspunt voor de aanwezigheid van interne schriftelijke verslaglegging van besprekingen tussen de FIOD en de Belastingdienst. Dit vindt ook steun in de beslissing van de Staatssecretaris van Financiën van 8 september 2016 op het verzoek van belanghebbende op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (bijlage 2, verweerschrift Inspecteur hoger beroep over de jaren 2010-2011).
Belanghebbende lijkt hierbij uit het oog te verliezen dat het FIOD onderzoek betrekking had op de strafbare feiten van de artikelen 225, 321 en/of 322 en 326 van het Wetboek van Strafrecht en dat de Belastingdienst onderzoek deed naar de fiscale verplichtingen van [A] , belanghebbende en [getuige 1] . Het zijn twee onderzoeken die weliswaar parallel liepen doch verschillende onderwerpen betreffen.
4.1.4.2. Belanghebbende geeft in het hoger beroepschrift een overzicht van de stukken, genummerd A tot en met G, die de Inspecteur had moeten overleggen. Al deze stukken zijn ofwel overgelegd, ofwel de Inspecteur heeft daarover geloofwaardig verklaard dat hij niet de beschikking over die stukken heeft (gehad), ofwel belanghebbende heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het desbetreffende stuk voor de rechterlijke oordeelsvorming relevant kan zijn.
Gelet op het voorgaande komt het Hof tot het oordeel dat de Inspecteur aan zijn verplichtingen van artikel 8:42 van de Awb heeft voldaan. Vraag 1 moet daarom bevestigend worden beantwoord.
Vraag 2
Kort gezegd maakt belanghebbende de Inspecteur het verwijt van vooringenomenheid, boosaardigheid en tunnelvisie.
Belanghebbende stelt dat hij tijdens het boekenonderzoek bij [A] / [H] niet is gehoord door de belastingambtenaren, dit ondanks de door of namens hem daartoe gedane verzoeken. De Inspecteur heeft hiertegenover gesteld dat gedurende het onderzoek een aantal keer is gevraagd om een toelichting of aanwezigheid van belanghebbende, maar dat hieraan geen gevolg is gegeven (zie pagina 5 van het definitieve rapport boekenonderzoek [H] / [A] van 15 maart 2013). Indien van de juistheid van belanghebbendes stelling moet worden uitgegaan, levert het niet horen geen onzorgvuldigheid door de Inspecteur op.
In de eerste plaats bestaat er geen verplichting om voorafgaand aan het opleggen van een aanslag IB/PVV een belanghebbende te horen. Indien belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de Inspecteur door het niet horen in strijd heeft gehandeld met het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel overweegt het Hof dat dit enkel aan de orde komt bij toepassing van het Unierecht (vgl. Hoge Raad 9 november 2018, nr. 16/02230, ECLI:NL:HR:2018:2082). In dit geval heeft de Inspecteur met de aanslagen IB/PVV geen uitvoering gegeven aan het recht van de Unie.
In de tweede plaats heeft belanghebbende een uitgebreide schriftelijke reactie op het conceptrapport van 6 december 2011 opgesteld die, vervat in vijf ordners, aan de Belastingdienst ter hand is gesteld (zie 2.51). Van februari 2012 tot en met juni 2012 is naar aanleiding van deze reactie tussen de Inspecteur en [T] gecorrespondeerd, overleg gevoerd en zijn (door de Inspecteur) nadere vragen gesteld (bijlagen 8, 9 en 10 bij het verweerschrift in de Rechtbankfase over de jaren 2008-2009). In de brief van 28 juni 2012 schrijft de Inspecteur: “De overige vraagpunten willen wij eerst met de RvB van [H] en de RvT van [S] bespreken, waarna we van het aanbod gebruik zullen maken om de heer [belanghebbende] persoonlijk eventuele resterende punten te laten toelichten”. Hieruit blijkt dat de Inspecteur de restrictie maakt van ‘eventuele resterende punten’, een toezegging dat de Inspecteur in ieder geval belanghebbende nog om een toelichting zou vragen leest het Hof er niet in.
De Inspecteur heeft blijkens het definitieve rapport boekenonderzoek van 15 maart 2013 kennisgenomen van de hiervoor in 2.51 bedoelde schriftelijke reactie van belanghebbende, deze reactie deels verwerkt en deels voorzien van zijn commentaar (zie bijvoorbeeld pagina’s 27, 28, 29, 30, 31 alsmede onder 15-Slotopmerkingen, pagina 90 van het definitieve rapport). Ook in de brief van 4 april 2013 waarin de afwijkingen van de aangiften IB/PVV van belanghebbende zijn aangekondigd wordt ingegaan op belanghebbendes reactie op het conceptrapport. Dat de Inspecteur belanghebbendes zienswijze niet volgt wil niet zeggen dat hij geen kennis van belanghebbendes commentaar heeft genomen.
Overigens merkt het Hof nog op dat de Inspecteur in zijn brief van 14 juli 2014 uitvoerig de gang van zaken heeft beschreven rond het boekenonderzoek en de daarbij betrokken (naar voren geschoven) personen, en heeft vermeld dat het belanghebbende vrijstond bij iedere bespreking aan te sluiten (pagina 5, laatste zin).
Ten overvloede wijst het Hof nog op de beschikking van de afdeling Strafrecht van het Hof van 3 februari 2015, klachtnummer K13/0666 in de zogenoemde artikel 12 Strafvordering procedure (bijlage 73, verweerschrift Inspecteur in hoger beroep over de jaren 2008-2009). Daarin is onder meer het volgende overwogen:
“(….)
Het hof overweegt daartoe in het bijzonder dat de door en namens klager [belanghebbende] betrokken stelling dat hij nimmer door de Belastingdienst is gevraagd/benaderd om een verklaring af te leggen of een toelichting te geven, gelet op de inhoud van het dossier en de door beklaagden [ [inspecteur 6] , [DDD] en [EEE] ] afgelegde verklaringen geen stand houdt. Op geen enkele wijze is gebleken dat beklaagden niet integer hebben gehandeld. Klager is ondanks diverse verzoeken daartoe nimmer zelf bij de besprekingen verschenen en [heeft] zich slechts (…) laten vertegenwoordigen. (….)”.
Maar zoals uit 4.2.2 blijkt heeft het Hof belanghebbendes grief beoordeeld indien van de juistheid van zijn stelling in de eerste volzin van 4.2.2 moet worden uitgegaan, hetgeen bezien in het licht van de hiervoor aangehaalde beschikking een hypothetische kwestie is.
Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat het niet-horen van belanghebbende tijdens het boekenonderzoek onzorgvuldig is.
Belanghebbende stelt verder dat al in een vroeg stadium overleg heeft plaatsgevonden tussen FIOD en de Belastingdienst, dat belanghebbende van begin af aan object van onderzoek is geweest en dat het onderzoek door de Belastingdienst getuigt van vooringenomenheid. Het Hof verwerpt deze grief. Het in hoger beroep door de OvJ overgelegde pre-weegdocument werpt geen ander licht op de reeds tot het dossier behorende stukken en bevat ook geen relevante informatie die niet reeds bekend was. Hetgeen in het pre-weegdocument is vermeld, komt overeen met wat in het overzichtsproces-verbaal van de FIOD is opgenomen (pagina 24 e.v.). Uit genoemde documenten blijkt inderdaad dat al in 2009 tussen de FIOD en de Belastingdienst overleg heeft plaatsgevonden, maar daaruit valt geen vooringenomenheid jegens belanghebbende af te leiden en evenmin dat belanghebbende van aanvang af object van onderzoek was. Integendeel, het boekenonderzoek betrof in eerste instantie [S] en toen dat niet vlotte is in het voorjaar 2010 besloten tot een boekenonderzoek bij [A] en later bij [H] . Belanghebbende was (enig) bestuurder van [S] , tevens bestuurslid van [H] en – via zijn partner [getuige 1] – feitelijk leidinggevende van [A] (zie onder meer 2.19, 2.31 en 2.51), Feitelijk vervulde belanghebbende een spilfunctie in alle rechtspersonen, zodat het niet verwonderlijk is dat de bevindingen uit het boekenonderzoek vooral ook hem betroffen. Echter dat belanghebbende van meet af aan object van onderzoek was, zoals hij stelt, vindt geen steun in het dossier.
4.2.8.1. Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat de onderhavige aanslagen telkens aan het einde van de aanslagtermijn zijn opgelegd terwijl in elk jaar dezelfde rechtsvraag aan de orde is.
4.2.8.2. De Inspecteur stelt dat de aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 ter behoud van rechten zijn opgelegd omdat de boekenonderzoeken nog niet waren afgerond. De aanslag IB/PVV 2010 is opgelegd nadat het boekenonderzoek was afgerond. De Inspecteur stelt verder dat hij met het opleggen van de aanslag IB/PVV 2011 wenste te wachten op de uitkomst van de procedure bij de Rechtbank in de zaken over de aanslagen IB/PVV 2008 en 2009. Toen de termijn voor het opleggen van de aanslag IB/PVV 2011 dreigde te verstrijken heeft de Inspecteur alsnog de aanslag opgelegd. Voor het doen van de aangifte IB/PVV 2012 is vijf maanden uitstel verleend, zodat de aanslag IB/PVV 2012 niet aan het einde van de aanslagtermijn is opgelegd. Ook is gewacht op de uitkomst van het overleg tussen partijen om tot een oplossing te komen dat naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank in de zaken over de aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 heeft plaatsgevonden, aldus nog steeds de Inspecteur.
4.2.8.3. Het Hof overweegt dat de bevoegdheid tot het opleggen van een aanslag vervalt door het verstrijken van de aanslagtermijn genoemd in artikel 11, lid 3, van de Awr. De bevoegdheid tot het opleggen van een aanslag vervalt eveneens indien de inspecteur onmiskenbaar heeft beoogd zonder voorbehoud van het opleggen van een aanslag af te zien en hij van dat besluit aan de belastingplichtige ondubbelzinnig mededeling heeft gedaan
(Hoge Raad 8 maart 1978, nr. 18244, ECLI:NL:HR:1978:AX3023, BNB 1978/85). Dat laatste is echter gesteld noch gebleken. De Inspecteur heeft de aanslagen binnen de termijn van artikel 11, lid 3, van de Awr opgelegd zodat de bevoegdheid tot het opleggen van de onderhavige aanslagen niet is komen te vervallen. Voor zover belanghebbende betoogt dat het handelen van de Inspecteur als onbehoorlijk is aan te merken, overweegt het Hof dat daarvan geen sprake is. Het staat de Inspecteur vrij om een aanslag op te leggen binnen de daarvoor geldende termijn en de onder 4.2.8.2 opgenomen afwegingen van de Inspecteur zijn naar het oordeel van het Hof niet onredelijk.
De aanslagen IB/PVV over 2008 en 2009 zijn opgelegd naar geschatte correcties van
€ 1.500.000. Bij uitspraken op bezwaar zijn ze verminderd tot de in 1.2 genoemde bedragen. Ten tijde van het opleggen van bedoelde aanslagen was het eindrapport inzake [H] / [A] nog niet gereed. Dat de Inspecteur voor de correcties in eerste instantie heeft aangeknoopt bij de kosten van [A] en daarbij een ruime marge heeft genomen voor de inkomenscorrecties bij belanghebbende leidt niet tot het oordeel dat die aanslagoplegging onzorgvuldig is.
Het Hof komt gelet op het voorgaande tot het oordeel dat de Inspecteur niet in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur. Vraag 2 wordt ontkennend beantwoord.
Vraag 3
Het Hof zal eerst beoordelen of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
Op grond van artikel 27e van de Awr in verbinding met artikel 27h van de Awr wordt het hoger beroep ongegrond verklaard, indien belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Voor de inkomstenbelasting geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien de op basis van de gedane aangifte verschuldigde belasting, zowel relatief als absoluut, aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Of dat het geval is, moet worden beoordeeld aan de hand van de normale regels van de stelplicht en bewijslast. De bewijslast dat de aangifte onjuist is, rust op de Inspecteur. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (Hoge Raad 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083 en Hoge Raad 1 oktober 2010, nr. 09/02151, ECLI:NL:HR:2010:BN8731).
De omkering en verzwaring van de bewijslast laat evenwel onverlet dat de Inspecteur gehouden is bij het vaststellen van de (navorderings)aanslag uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door een inspecteur (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184 (hierna: het arrest ECLI:NL:HR:2013:BX7184)). In dat kader rust op een inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (vgl. Hoge Raad 27 januari 2006, nr. 39872, ECLI:NL:HR:2006:AV0401). Indien de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, indien hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (vgl. het arrest ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
Ten aanzien van alle jaren
Kostenvergoeding ad € 1.000 per maand
4.3.2.1. De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende met ingang van 2008 een belaste vergoeding van € 1.000 per maand heeft genoten (zie 2.27). Dit betreft de verhoging van de onkostenvergoeding van € 867 tot € 1.867.
4.3.2.2 Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de vergoeding onbelast is. Volgens belanghebbende was de werkgever met die vergoeding bekend. Belanghebbende stelt zich verder op het standpunt dat de correctie bij [S] via een naheffingsaanslag loonheffing dient plaats te vinden.
4.3.2.3. Het Hof stelt voorop dat een kostenvergoeding alleen onbelast kan worden verstrekt
indien de vergoeding, kort gezegd, strekt tot bestrijding van kosten ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking.
4.3.2.4. Belanghebbende heeft de verhoging van de onkostenvergoeding niet aangewend in overeenstemming met de in de arbeidsovereenkomst neergelegde bedoeling, te weten voor een aansprakelijkheids- en ongevallenverzekering. Hij heeft de bedragen gebruikt voor de inleg in een garantieverzekering, een spaarpolis. Voor een dergelijk doel kan geen belastingvrije kostenvergoeding worden verstrekt.
4.3.2.5. Het Hof volgt partijen in hun eenparige standpunt dat de verhoging van de onkostenvergoeding met € 1.000 moet worden aangemerkt als loon, omdat dit standpunt niet noodzakelijkerwijs blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Zo staat de verhoogde onkostenvergoeding van € 1.867 vermeld op de loonstroken van belanghebbende (zie 2.29), staat in de jaarrekening van 2010 (ordner 16 FIOD dossier, D-203) een onkostenvergoeding van € 22.404 vermeld (12 x € 1.867, zie 2.27) en hebben enkele leden van de RvT van [S] de verhoging van € 1.000 per maand geaccordeerd.
4.3.2.6. Gelet op het voorgaande is de vergoeding van € 1.000 per maand niet als een onbelaste kostenvergoeding aan te merken en behoort deze tot het loon van belanghebbende.
4.3.2.7. Belanghebbende heeft verklaard dat hij in de onderhavige jaren zelf aangifte IB/PVV heeft gedaan en dat [WW] , verbonden aan [T] , daar tot eind 2011 bij betrokken was (zie. 2.38). Het Hof is van oordeel dat belanghebbende zich ten tijde van het doen van de aangiften ervan bewust moet zijn geweest dat hij ten onrechte de vergoeding van € 12.000 per jaar niet in zijn aangiften heeft vermeld. Belanghebbende, als bestuurder van een grote instelling met veel personeel, moet bekend zijn met regels omtrent fiscaal onbelast verstrekken van onkostenvergoedingen en vooral wanneer die zijn aangewend in afwijking van de arbeidsovereenkomst. Belanghebbende heeft verder nog aangevoerd dat hij er op mocht vertrouwen dat [S] loonheffing zou afdragen. Op de loonstroken van belanghebbende staat een maandelijkse onkostenvergoeding van € 1.867 vermeld zonder een bedrag van inhouding. Het moet belanghebbende daarom van meet af aan duidelijk zijn geweest dat over de (verhoogde) onkostenvergoeding geen loonheffing werd afgedragen. Zo al twijfel zou bestaan over de bewustheid bij belanghebbende dienen de kennis en inzicht van [WW] aan belanghebbende te worden toegerekend (vgl. Hoge Raad 22 juni 2012, 11/03007, ECLI:NL:HR:2012:BV0663).
4.3.2.8. Voor zover belanghebbende stelt dat de correctie plaats moet vinden via een naheffingsaanslag loonbelasting bij [S] oordeelt het Hof als volgt. De Inspecteur heeft de keuze om te corrigeren via de inkomstenbelasting of de loonbelasting, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Naar het oordeel van het Hof is van bijzondere omstandigheden in dit geval geen sprake en stond het de Inspecteur dus vrij om te corrigeren via de inkomstenbelasting.
Tuinaanleg
4.3.3.1. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de kosten van de tuinaanleg van [adres 1] te [woonplaats] voor rekening van [A] zijn gekomen, die de kosten vervolgens aan [S] heeft doorberekend. De kosten van de tuinaanleg zien volgens de Inspecteur op het aanleggen van de tuin voor eigen gebruik van belanghebbende en [getuige 1] . De Inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn stelling verwezen naar het oordeel van de Rechtbank in strafzaak (r.o. 4.20), twee facturen van [LL] aan [A] en twee facturen van [A] aan [S] betreffende de tuin (zie 2.30). Wat betreft de hoogte van het door belanghebbende genoten voordeel becijfert de Inspecteur dit voor elk jaar op de helft van 10% van het geïnvesteerde bedrag, dit is € 4.687. Dit bedrag wordt aangemerkt als gebruiksvergoeding en dient als resultaat uit overige werkzaamheden bij belanghebbende in aanmerking te worden genomen, aldus de Inspecteur. De Inspecteur heeft bij de voordeelsberekening in aanmerking genomen dat belanghebbende geen eigenaar is van [adres 1] (gebruiksvergoeding) en dat er sprake is van medewoning door [getuige 1] (de helft van 10% van het geïnvesteerde bedrag).
4.3.3.2. Belanghebbende heeft hiertegen aangevoerd in zijn stuk van 3 mei 2019 (pagina 23) dat (i) de kosten van wijziging en inrichting van de tuin grotendeels in 2007 zijn gemaakt, (ii) de kosten van de parkeerplaatsen zijn geactiveerd door [H] , [S] en [A] en (iii) de parkeerplaatsen een zakelijk belang dienden. Belanghebbende stelt geen resultaat uit overige werkzaamheden te hebben gerealiseerd.
4.3.3.3. Het Hof overweegt als volgt. Op grond van de vaststaande feiten acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende een sleutelrol als feitelijk leidinggevende vervulde binnen [A] en [H] . De facturen van [LL] dateren van 2007. Uit 2.30 volgt, en dat heeft belanghebbende ook niet weersproken, dat de kosten van de tuinaanleg zijn doorbelast aan [S] . Wat belanghebbende als voordeel geniet, is een gebruiksvergoeding omdat hij in de onderhavige jaren persoonlijk profijt heeft van de tuinaanleg. Dat de kosten van de werkzaamheden al in 2007 zijn gemaakt, is dan niet relevant. Van de totale in rekening gebrachte kosten ziet een deel op de bestrating en die omvatte meer dan parkeerplaatsen, namelijk ook terras en trap naar de woning (zie de onder 2.31 opgenomen getuigenverklaring van [NN] ). Met de blote stelling dat de parkeerplaatsen een zakelijk belang dienden heeft belanghebbende de stellingen van de Inspecteur onvoldoende gemotiveerd weersproken. Indien belanghebbende bedoelt te stellen dat met de activering van de kosten van de parkeerplaatsen de zakelijkheid van die kosten is gegeven, is die opvatting onjuist.
4.3.3.4. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in ieder jaar een voordeel heeft genoten ter hoogte van de helft van de gebruiksvergoeding. Belanghebbende heeft verklaard dat hij in de onderhavige jaren zelf aangifte IB/PVV heeft gedaan en dat [WW] , verbonden aan [T] , daar tot eind 2011 bij betrokken was (zie. 2.38). Het Hof is van oordeel dat belanghebbende zich ten tijde van het doen van de aangiften ervan bewust moet zijn geweest dat hij ten onrechte geen enkel voordeel wegens de tuinaanleg in aanmerking heeft genomen. Belanghebbende heeft de doorbelasting van de facturen van de tuinaanleg door [A] aan [S] zelf geaccordeerd terwijl belanghebbende bekend was dat de kosten van de tuinaanleg uitsluitend een privé belang dienden. De nauwe betrokkenheid van belanghebbende, al dan niet via [getuige 1] , blijkt onder meer uit de getuigenverklaring van [NN] (zie 2.31). Voor de toerekening van de kennis en inzicht van [WW] verwijst het Hof naar de laatste volzin van 4.3.2.7.
4.3.3.5. De Inspecteur stelt dat [S] geen wetenschap had van de bevoordeling van belanghebbende en wijst ter ondersteuning van dat standpunt naar de uitspraak van het Hof in de civiele zaak (zie 2.29,
). Belanghebbende heeft dit onvoldoende weersproken. Het Hof volgt daarom het standpunt van de Inspecteur. Het gevolg daarvan is dat het voordeel ter hoogte van de gebruiksvergoeding als resultaat uit overige werkzaamheden moet worden aangemerkt. Het Hof merkt hierbij op dat het voor belanghebbende gunstiger is dat de gebruiksvergoeding wordt aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden, omdat dan, anders dan bij loon uit dienstbetrekking, de vorming van een voorziening eventueel mogelijk is.4.3.3.6. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat indien het Hof van oordeel is dat hij resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten, de zaken moeten worden teruggewezen naar de Inspecteur om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Het Hof komt aan die wens niet tegemoet. Als uitgangspunt beslecht de belastingrechter de zaak finaal en terugwijzing naar de bezwaarfase in verband met een kwestie als de onderhavige verdraagt zich daar niet mee.
4.3.3.7. Ten slotte merkt het Hof nog op dat het standpunt van belanghebbende dat alle via [S] genoten voordelen als loon moeten worden aangemerkt omdat in dat geval correctie via naheffingsaanslagen loonheffing bij [S] dient plaats te vinden, geen steun vindt in het recht (zie 4.3.2.8).
Ten aanzien van het jaar 2012
Gebruikelijk loon
4.3.4.1. De Rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen:
“4.15. Op grond van artikel 12a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) wordt het loon van een werknemer die arbeid verricht voor een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, ten minste gesteld op € 42.000 (2012), tenzij aannemelijk is dat ter zake van een soortgelijke dienstbetrekking waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, een lager loon gebruikelijk is. Is dat het geval, dan wordt het loon gesteld op dat lagere loon.
De inspecteur heeft gesteld, hetgeen niet door belanghebbende is betwist, dat belanghebbende arbeid heeft verricht voor [VV BV] . Nu belanghebbende voorts een aanmerkelijk belang in [VV BV] had, is de gebruikelijkloonregeling van artikel 12a van de Wet LB van toepassing. De inspecteur heeft onder toepassing van de afroommethode het gebruikelijk loon vastgesteld op afgerond € 14.000 ((€ 21.647 omzet -/- € 1.481 kosten)) x 70%). Aangezien de inspecteur het gebruikelijke loon niet hoger heeft vastgesteld dan het in artikel 12a van de Wet LB opgenomen normbedrag van € 42.000, rust op belanghebbende de bewijslast dat een lager gebruikelijk loon dan € 14.000 in aanmerking dient te worden genomen (vgl. Hoge Raad 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0546). Nu belanghebbende geen gronden tegen de correctie van het gebruikelijke loon heeft aangevoerd, heeft de inspecteur het gebruikelijke loon niet op een te hoog bedrag vastgesteld.”.
Belanghebbende heeft in hoger beroep enkel gesteld dat hij zijn normale werkzaamheden in 2012 niet heeft kunnen verrichten en dat in 2012 geen sprake was van gebruikelijke omstandigheden. Die blote stelling is, zonder nadere onderbouwing, van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel dan de Rechtbank te komen. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, gelet op zijn ervaring, kennis en expertise, had moeten weten dat hij ten aanzien van de voor [VV BV] verrichte werkzaamheden een bedrag aan loon in aanmerking had moeten nemen. Het Hof acht de bewustheid voor het volledige bedrag van € 14.000 bewezen.
Voorziening
4.3.5.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat in de jaren 2008 tot en met 2012 een voorziening kan worden gevormd, voor zover er in die jaren resultaat uit overige werkzaamheden is genoten. De Inspecteur heeft in het jaar 2012 aanvankelijk een voorziening toegestaan van € 73.833. Gelet op het eenparige standpunt van partijen dat de onkostenvergoeding moet worden aangemerkt als loon, moet de voor 2012 toegestane voorziening worden verminderd met € 60.000 tot € 13.833, zodat een voorziening van € 13.833 resteert. Voor de overige jaren (2008 tot en met 2011) oordeelt het Hof als volgt.
4.3.5.2. Bij de bepaling van het resultaat uit overige werkzaamheden in een jaar kan ter zake van toekomstige uitgaven een voorziening worden gevormd indien die uitgaven hun oorsprong vinden in feiten of omstandigheden die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum van dat jaar hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend, en ter zake waarvan een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen (zie Hoge Raad 9 maart 2012, nr. 10/03641, ECLI:NL:HR:2012:BR6345 en Hoge Raad 26 augustus 1998, nr. 33417, ECLI:NL:HR:1998:AA2555).
4.3.5.3. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat in de jaren 2008 tot en met 2011 geen voorziening kan worden gevormd, omdat niet is voldaan aan de vereisten voor het vormen van een voorziening. Volgens de Inspecteur bestond in die jaren geen redelijke mate van zekerheid dat belanghebbende het door [S] teruggevorderde bedrag zou moeten terugbetalen. De vordering tot schadevergoeding is immers ingediend naar aanleiding van een onderzoek van [W] dat in 2012 heeft plaatsgevonden en waarvan op 19 juni 2012 het eindrapport is uitgebracht.
4.3.5.4. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat in de jaren 2008 tot en met 2011 een redelijke mate van zekerheid bestond dat hij het door [S] gevorderde bedrag zou moeten terugbetalen. De opdracht tot het verrichten van het onderzoek door [W] is namelijk op 10 januari 2012 verstrekt. Belanghebbende heeft geen omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat voor die datum al een redelijke mate van zekerheid bestond dat hij schadevergoeding aan [S] zou moeten betalen. Naar het oordeel van het Hof kan belanghebbende alleen al daarom in de jaren 2008 tot en met 2011 geen voorziening vormen voor de schadevergoeding die hij aan [S] heeft moeten betalen.
Tussenconclusie
4.3.6.1. Met hetgeen in 4.3.3 tot en met 4.3.5 is overwogen acht het Hof de Inspecteur geslaagd in de bewijslast aannemelijk te maken dat belanghebbende meer inkomsten heeft genoten dat in zijn aangiften is vermeld. Deze meerinkomsten betreffen voor de jaren 2008 tot en met 2011 € 12.000 loon uit dienstbetrekking en voor het overige resultaat uit overige werkzaamheden van € 4.687. Voor het jaar 2012 bestaan de meerinkomsten naast de hiervoor genoemde posten ook uit € 14.000 loon uit dienstbetrekking. Uit 4.3.5.1 volgt dat in 2012 een voorziening van € 13.833 in mindering mag worden gebracht.
4.3.6.2. Gezien de omvang van de meerinkomsten in relatie tot het in de onderhavige jaren aangegeven belastbare inkomen (zie 2.39, 2.44 en 2.48), is sprake van niet-aangegeven inkomsten waardoor de werkelijk verschuldigde inkomstenbelasting, zowel in absolute als in relatieve zin, aanzienlijk hoger is dan de uit de ingediende aangiften volgende verschuldigde inkomstenbelasting. Zoals het Hof hiervoor heeft overwogen (4.3.2.7, 4.3.3.4 en 4.3.4.1) moet belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften zich ervan bewust zijn geweest dat door het niet aangeven van de bedoelde inkomsten een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Dit leidt tot de conclusie dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat op grond van artikel 27e Awr de bewijslast in zoverre wijzigt dat belanghebbende moet doen blijken - dat wil zeggen: overtuigend moet aantonen - dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn (omkering en verzwaring van de bewijslast).
Redelijke schatting
4.3.7.1. Zoals in 4.3.1 overwogen dient ondanks de omkering en verzwaring van de bewijslast de Inspecteur het inkomen op redelijke wijze te schatten. De Inspecteur heeft de volgende correcties in aanmerking genomen en deze, naar het oordeel van het Hof, voldoende met feitelijke stellingen onderbouwd zodat deze de redelijkheidstoets kunnen doorstaan. Alleen de correctie onder 4.3.7.38 hierna acht het Hof niet redelijk. Voor de overige correcties dient dus te worden beoordeeld of belanghebbende het verzwaarde tegenbewijs heeft geleverd.
Literatuur Bol.com
4.3.7.2. Op kosten van [S] zijn bij Bol.com (onder meer) boeken voor belanghebbende in privé gekocht ter waarde van € 2.584 (2008), € 2.125 (2009) en € 3.343 (2010). De Inspecteur heeft verwezen naar de civiele procedure van [S] tegen belanghebbende waarin is gesteld dat de bij Bol.com gekochte boeken en CD’s een privékarakter hadden. Belanghebbende is ook veroordeeld tot terugbetaling aan [S] . Verder stelt de Inspecteur dat [S] geen bibliotheek had en de boeken en films daar ook niet zijn aangetroffen.
4.3.7.3. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de boeken aanwezig waren in de vergaderlocatie die [S] in [woonplaats] huurde, dat de boeken nimmer op een privélocatie van belanghebbende aanwezig zijn geweest en dat een aantal boeken aan locatiemanagers en derden is gegeven. Volgens belanghebbende zijn alle boeken bij zijn vertrek overgedragen aan [S] .
4.3.7.4. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met wat hij heeft gesteld zonder nadere (controleerbare) onderbouwingen niet overtuigend de onjuistheid van de correctie ‘literatuur bol.com’ heeft aangetoond.
Apple-apparatuur
4.3.7.5. Belanghebbende heeft in 2010 voor € 8.485 aan Apple-apparatuur aangeschaft voor rekening van [S] . De Inspecteur stelt dat (i) binnen [S] niet wordt gewerkt met Apple-apparatuur, (ii) de apparatuur is afgeleverd op het woonadres van belanghebbende, (iii) de veelvuldige aankopen van iTunes wijzen op de aanschaf voor privédoeleinden, (iv) gesteld noch gebleken is dat aan belanghebbende al eerder een andere computer ter beschikking was gesteld waardoor het onwaarschijnlijk is dat de Apple-apparatuur is gebruikt voor werkzaamheden in het kader van belanghebbendes functie.
4.3.7.6. Belanghebbende stelt dat binnen [S] wél met Apple-apparatuur wordt gewerkt en dat de Apple-apparatuur door de curator is verkocht. Belanghebbende heeft hiermee niet aangetoond dat de correctie van € 8.485 voor de aanschaf van Apple-apparatuur voor privédoeleinden onjuist is. Belanghebbende heeft deze stellingen onvoldoende onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Zo er al sprake is van een verkoop door de curator, wat door de Inspecteur wordt betwist, geldt dat dit niet af doet aan de belastbaarheid van de aanschaf van de Apple-apparatuur in 2010.
4.3.7.7. De Inspecteur heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Rechtbank bij de berekening van het belastbaar inkomen uit werk en woning de correctie van € 8.485 voor de aanschaf van Apple-apparatuur niet heeft meegenomen, hoewel de Rechtbank die correctie terecht achtte. Deze klacht van de Inspecteur slaagt. Aangezien ook het Hof van oordeel is dat de correctie van € 8.485 juist is, zal het Hof dit bedrag alsnog meenemen bij de berekening van het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2010.
Pintransacties en kasopnames
4.3.7.8. Met de pinpas van [S] die op naam van belanghebbende stond zijn pintransacties en kasopnamen gedaan naar de volgende bedragen:
2008 |
2009 |
2010 |
||
Pintransactie bij Edelsmid [DD] te [plaats 5] |
€ |
1.500 |
||
Pintransactie bij [FF] |
€ |
1.467 |
1.096 |
1.533 |
Kasopnamen |
€ |
4.500 |
||
Totaal |
€ |
7.467 |
1.096 |
Aangezien over het doel van deze betalingen niets in de administratie van [S] is verantwoord merkt de Inspecteur deze uitgaven/opnamen aan als gedaan ten behoeve van belanghebbende in privé.
4.3.7.9. Belanghebbende heeft gesteld dat de pintransacties inmiddels door [S] zijn teruggevonden in de administratie en dat ze niet in de civiele procedure voorkomen.
4.3.7.10. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met wat hij heeft gesteld zonder nadere (controleerbare) onderbouwingen niet overtuigend de onjuistheid van de correctie ‘pintransacties en kasopnames’ heeft aangetoond.
[HH]
4.3.7.11. De Inspecteur stelt dat belanghebbende voordelen heeft genoten van € 5.000 (2008) en € 14.085 (2009). [HH] heeft de hiervoor genoemde bedragen van [S] ontvangen, rechtstreeks dan wel via kwijtschelding, met de omschrijving ‘advieskosten’ en ‘activiteitenkosten intern’ (zie 2.27 en 2.28). [HH] verrichtte activiteiten op het gebied van horeca, waaronder de exploitatie van een tearoom, mede door en voor personen met een beperking. In de administratie van [HH] zijn geen facturen aangetroffen die overboekingen in de onderhavige jaren rechtvaardigen. Aan de betalingen liggen handgeschreven notities dan wel een e-mail ten grondslag waarin belanghebbende de opdracht geeft aan de administratie van [S] om de overboekingen te verzorgen. Bij één van de boekingen heeft belanghebbende zelf de omschrijving lening gegeven, terwijl deze in de grootboekrekening van [S] als kosten zijn opgevoerd in 2009. In de administratie van [S] is geen additionele informatie aangetroffen, waaruit de door [HH] geleverde prestatie blijkt, aldus nog steeds de Inspecteur. De betalingen zijn louter gedaan uit privé motieven van belanghebbende en behoren daarom als resultaat te worden belast.
4.3.7.12. Belanghebbende heeft aangevoerd dat [HH] de beoogde samenwerkingspartner in de regio was, omdat er dan toegang tot de reactiveringsbestanden van de gemeenten uit [GGG] zou komen. Daarnaast bezat de eigenaar van [HH] het pand van de concurrent [FFF] . Er was strategisch overleg over de mogelijke overname en daarmee overname van het gebouw van [FFF] . Uiteindelijk is op advies van een werkgroep zeer tegen de verwachting van belanghebbende, negatief geadviseerd over overname. Vanuit fiscaal gebied, financieel gebied en juridische achtergrond werd door de accountant en de huisadvocaat ook negatief geadviseerd. De overname is toen afgeketst. Er was een lening verstrekt aan [HH] van € 5.000. Omdat [JJ] wenste te verrekenen via overdracht van [HH] en er geen geld was te halen, adviseerde belanghebbendes huisadvocaat een en ander te laten zitten, omdat de kosten hoger zouden zijn dan de opbrengsten.
4.3.7.13. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met wat hij heeft gesteld zonder nadere (controleerbare) onderbouwingen niet overtuigend de onjuistheid van de correctie ‘ [HH] ’ heeft aangetoond. Er is geen enkel stuk waaruit een zakelijk motief is af te leiden voor betaling c.q. kwijtschelding door [S] aan [HH] .
Loopband
4.3.7.14. De Inspecteur stelt dat belanghebbende een voordeel heeft genoten aangezien in 2008 de door [S] betaalde loopband voor belanghebbende in privé is gekocht. In hoger beroep stelt de Inspecteur dat voordeel op € 1.494, dit is de helft van de aanschafprijs. De loopband is gekocht door belanghebbende en afgeleverd op diens woonadres.
4.3.7.15. Belanghebbende voert daartegen aan dat de loopband ten onrechte op zijn woonadres is afgeleverd, nimmer in zijn bezit is geweest en is gebruikt ten behoeve van paardrijden alsmede door cliënten om hun dagelijkse loopoefeningen te doen. Voorts heeft belanghebbende in hoger beroep gesteld dat de loopband door de curator is aangetroffen op de manege en openbaar is verkocht.
4.3.7.16. De Rechtbank heeft over de loopband het volgende overwogen:
“4.4.4. Loopband
De loopband is in 2008 door belanghebbende gekocht, door [S] betaald en afgeleverd op het woonadres van belanghebbende. De loopband is bij de faillissementsverkoop van [A] aangetroffen in een huis bij de manege maar dat verklaart noch de aflevering op het adres van belanghebbende, noch de betaling door [S] . [S] stond immers juridisch geheel los van de manege. De conclusie van de inspecteur dat de loopband voor belanghebbende privé was aangeschaft, acht de rechtbank redelijk en wordt niet onredelijk door het gegeven dat de loopband later is verplaatst naar de manege. De correctie is juist.”.
Het Hof sluit aan bij deze overwegingen en maakt die tot de zijne. Belanghebbende heeft met wat hij heeft aangevoerd zonder nadere (controleerbare) onderbouwingen niet overtuigend de onjuistheid van de correctie ‘loopband’ aangetoond.
Horloge
4.3.7.17. De Inspecteur stelt dat het door [S] in 2009 aangeschafte en betaalde horloge van € 5.781,50 voor belanghebbende in privé is gekocht. De Inspecteur heeft verwezen onder meer naar de uitspraak van de civiele kamer van dit Hof, de rechtsoverwegingen 3.13 tot en met 3.15 van het tussenarrest van 11 april 2017 (zie 2.35), waarbij belanghebbende is veroordeeld tot terugbetaling van de kosten van het horloge.
4.3.7.18. In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat hij het horloge niet bezit en dat het was bestemd voor een jubilaris (nader stuk van belanghebbende van 3 mei 2019, pagina 18).
4.3.7.19. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de correctie redelijk is en daartoe het volgende overwogen:
“4.4.2. Horloge
De correctie is gebaseerd op het rapport van [W] (…). Daaruit blijkt dat belanghebbende in 2009 een Benson Trade horloge heeft besteld van € 5.781,50 dat door [S] is betaald. De stelling van belanghebbende dat hij dit horloge had gekocht om er paarden voor de manege mee te kunnen betalen, is op geen enkele wijze onderbouwd en acht de rechtbank niet geloofwaardig. De correctie is redelijk.”.
4.3.7.20. Het Hof volgt het oordeel van de Rechtbank. Ook de in hoger beroep betrokken stelling dat het horloge voor een jubilaris was bestemd wordt op geen enkele wijze nader onderbouwd. Met de (wisselende) verklaringen van belanghebbende omtrent het doel van de aankoop van het horloge en bij gebreke van een verifieerbare onderbouwing van die verklaring(en) heeft belanghebbende niet het overtuigende bewijs geleverd van de onjuistheid van de correctie ‘horloge’.
Wijnkast
4.3.7.21. De Inspecteur stelt dat belanghebbende een voordeel heeft genoten doordat de door [A] in 2009 gekochte wijnkast ter waarde van € 6.400 voor belanghebbende in privé is gekocht. De Inspecteur heeft gesteld dat de wijnkast immers op het woonadres van belanghebbende stond.
4.3.7.22. Anders dan de Rechtbank is het Hof van oordeel het bezit van een wijnkast niet noodzakelijk is voor een goede taakuitoefening van een stichting of een vennootschap die zich met gehandicaptenzorg bezig houdt. Een legitieme zakelijke grond voor de aanschaf ontbreekt. De aanschaf valt dus niet te rijmen met de feitelijke taakuitoefening en doelstelling van, in dit geval, [A] . De omstandigheid dat de wijnkast is aangetroffen in de kantoorruimte in het woonhuis van belanghebbende en [getuige 1] doet er niet aan af dat deze aanschaf enkel ingegeven moet zijn vanuit privé motieven.
4.3.7.23. Belanghebbende heeft met wat hij heeft aangevoerd zonder nadere (controleerbare) onderbouwingen niet overtuigend de onjuistheid van de correctie ‘wijnkast’ aangetoond.
Sponsoring [KK]
4.3.7.24. De Inspecteur stelt dat het in 2009 aan de [KK] door [S] betaalde bedrag van € 4.000 dient te worden aangemerkt als inkomen voor belanghebbende. Daarbij is gewezen op het [W] rapport (zie 2.27).
4.3.7.25. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat hij lid is van de serviceclub [KK] -International en [woonplaats] - [plaats 10] . Deze serviceclub heeft als motto ‘we serve’. Volgens belanghebbende wordt bij acties nooit de serviceclub zelf gesponsord, maar is de doelstelling het werven van fondsen voor een goed doel. Op deze wijze is via de serviceclub een toegankelijk kippenhok voor de zorgboerderij gesponsord.
4.3.7.26. De Rechtbank heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat het aan de [KK] betaalde bedrag inkomen voor belanghebbende privé is en daartoe het volgende overwogen:
“4.4.7. Sponsoring
Het lidmaatschap van een serviceclub als de [KK] is in het algemeen een privéaangelegenheid. Belanghebbende heeft [S] € 4.000 laten overmaken aan de [KK] en daarbij expliciet aangegeven dat tegenover het bedrag van € 4.000 geen reclame voor [S] gemaakt mocht worden. Het is dan heel redelijk om te veronderstellen dat die betaling in feite niet door belanghebbende als directeur van [S] is verordonneerd maar als privépersoon en lid van de [KK] . Daarvan uitgaande is het ook niet onredelijk om het bedrag te beschouwen als inkomen voor belanghebbende privé. De verklaring van belanghebbende dat de [KK] tegenover die € 4.000 een kippenhok zou bouwen voor de zorgboerderij, is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Bovendien verklaart dat niet de betaling van die € 4.000 door [S] , die bij een eventueel kippenhok geen belang had.”.
4.3.7.27. Het Hof verenigt zich met deze overwegingen en maakt die tot de zijne. Belanghebbende heeft met wat hij heeft aangevoerd zonder nadere (controleerbare) onderbouwingen niet overtuigend de onjuistheid van de correctie ‘sponsoring [KK] ’ aangetoond.
Verbouwings- en inrichtingskosten [I] 63
4.3.7.28. De Inspecteur stelt dat belanghebbende een voordeel heeft genoten doordat de door [A] betaalde facturen van schilder [UU] en stoffeerder [TT] (zie 2.32) betrekking hebben op [I] 63, de woning die begin 2009 door de dochter in gebruik is genomen. De Inspecteur heeft dit voordeel berekend op een gebruiksvergoeding van 10% per jaar van de totaal gefactureerde kosten ad € 10.792, en dit vervolgens herrekend naar het aantal maanden per jaar dat de dochter gratis in de woning [I] 63 heeft gewoond.
4.3.7.29. Belanghebbende heeft met wat hij heeft aangevoerd zonder nadere (controleerbare) onderbouwingen niet overtuigend de onjuistheid van de correctie ‘verbouwings- en inrichtingskosten [I] 63’ aangetoond.
Interieurkosten [adres 1]
4.3.7.30. De Inspecteur stelt dat belanghebbende een voordeel heeft genoten doordat de door [A] betaalde factuur van [MM] (zie 2.31) betrekking heeft op voorwerpen - waaronder kostbare keukenapparatuur - die uitsluitend zijn aangeschaft voor eigen gebruik door belanghebbende en [getuige 1] . De Inspecteur heeft dit voordeel berekend op een gebruiksvergoeding van 10% per jaar (oftewel € 3.445 per jaar) waarvan de helft aan belanghebbende kan worden toegerekend. Voor 2008 heeft de Inspecteur het bedrag over 10 maanden berekend.
4.3.7.31. Belanghebbende heeft hiertegen aangevoerd dat (i) het pand [adres 1] in 2007 is gekocht, (ii) de kosten van verbouwing en inrichting in 2007 zijn geactiveerd door [H] , [S] en [A] , (iii) in de woning een bedrijfsruimte is die door [H] , [S] en [A] wordt gebruikt en (iv) de kosten van verbouwing en inrichting grotendeels in 2007 zijn gemaakt.
4.3.7.32. Belanghebbende heeft met wat hij heeft aangevoerd zonder nadere (controleerbare) onderbouwingen niet overtuigend de onjuistheid van de correctie ‘interieurkosten’ aangetoond. Voorzover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat een deel van de gefactureerde kosten ziet op het zakelijk gedeelte van de woning, heeft hij dit op geen enkele wijze nader gespecificeerd.
Woongenot dochter
4.3.7.33. De Inspecteur heeft gesteld dat de dochter vanaf begin 2009 gratis de woning [I] 63 kon bewonen en dat het daarmee verband houdende voordeel aan belanghebbende moet worden toegerekend. Dat voordeel heeft de Inspecteur becijferd op
€ 13.986 (2009), € 17.077 (2010), € 15.376 (2011) en € 5.840 (2012). De cijfers zijn afgeleid van de huurwaarde die door een beëdigd taxateur is vastgesteld.
4.3.7.34. De tot de gedingstukken behorende anti-kraakovereenkomst is ondertekend door [getuige 1] (namens [H] ) en de dochter. Van enige overeengekomen tegenprestatie ten behoeve van [H] of [A] blijkt niets. In beroep en hoger beroep heeft de dochter verklaard dat zij tot een tegenprestatie gehouden was, er kort gezegd op neerkomend dat zij allerlei voorkomende werkzaamheden moest verrichten en dat dit mondeling met haar was afgesproken. Volgens de dochter was met die werkzaamheden een tijdsbeslag van ongeveer 2 uur en drie kwartier per dag gemoeid.
4.3.7.35. Het Hof hecht geen geloof aan deze verklaringen over de door de dochter verrichte tegenprestaties. In de eerste plaats valt het niet te rijmen met haar verklaring in juli 2012 bij de FIOD (zie 2.19) en ook op andere onderdelen zijn de in (hoger) beroep afgelegde verklaringen niet consistent met die welke ten overstaan van de FIOD zijn afgelegd (zoals ten aanzien van wie het verzoek kwam om op het terrein te gaan wonen). Daar komt bij dat [Z] , bedrijfsleider van [A] , in de periode van 12 maart 2009 tot en met 15 maart 2011 op [I] 60 heeft gewoond, zodat niet aannemelijk is dat met de dochter afspraken zijn gemaakt over taken op gebied van toezicht en beheer die zij zou moeten verrichten. Met de Inspecteur is het Hof dan ook van mening dan met de aanstelling van een bedrijfsleider is voorzien in toezichthoudende - en beheerstaken. Het Hof sluit niet uit dat de dochter vrijwillig feitelijk bepaalde voorkomende werkzaamheden (in avonduren en weekenden) (mede) heeft verricht, maar acht niet aannemelijk dat dit plaatsvond op grond van een daartoe bestaande verplichting uit hoofde van de anti-kraakovereenkomst of enigerlei andere overeenkomst.
4.3.7.36. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de dochter eerst gratis en vanaf september 2011 tegen een lager bedrag dan de werkelijke huurwaarde, de woning kon bewonen en als zodanig een voordeel genoot. Dit huurvoordeel is uitsluitend aan de dochter toegekomen vanwege de feitelijke sleutelpositie van belanghebbende binnen [H] / [A] . Daarmee is sprake van een door belanghebbende genoten voordeel (vgl. Hof Amsterdam 22 januari 2007, 03/03605, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7858, gevolgd door Hoge Raad 30 oktober 2009, nr. 43 894, ECLI:NL:HR:2009:BK1521, BNB 2010/48). Aangezien de berekening van de Inspecteur niet onredelijk is, is het voordeel terecht tot de in 4.3.7.33 genoemde bedragen aan belanghebbende toegerekend. Belanghebbende heeft met al wat hij heeft aangevoerd niet overtuigend de onjuistheid van de correctie ‘woongenot dochter’ aangetoond.
[A]
4.3.7.37. De Inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat de kosten die voor de manege zijn gemaakt als inkomen van belanghebbende zijn aan te merken, met uitzondering van een correctie van € 50.000 voor gebruik ten behoeve van gehandicapten. De Inspecteur neemt het standpunt in dat de manege in feite slechts een privé aangelegenheid was van belanghebbende, mede ten behoeve van de dochter.
4.3.7.38. Hoewel aan de correctie een onderbouwing ten grondslag ligt waarvan niet kan worden gezegd dat die willekeurig is, - immers de Inspecteur heeft aangeknoopt bij de totale kosten die zijn toe te rekenen aan de zorgmanege en heeft de aftrek becijferd aan de hand van het aantal cliënten (zie proces verbaal van de zitting van 22 september 2016) - acht het Hof de nagenoeg volledige toerekening aan belanghebbende onredelijk. Belanghebbende heeft door zijn sleutelpositie binnen [H] / [A] ontegenzeggelijk voordeel genoten uit de zorgmanege, en dat voordeel is voornamelijk zijn dochter ten goede gekomen. Dat belanghebbende zich feitelijk als heer en meester van de zorgmanege leek te gedragen betekent nog niet dat alle aan de zorgmanege toerekenbare kosten één op één als door belanghebbende genoten voordeel kunnen worden aangemerkt. Het Hof verwerpt daarom het primaire standpunt van de Inspecteur.
4.3.7.39. Het subsidiaire standpunt van de Inspecteur komt erop neer dat de kosten van het gebruik van 10 paarden aan belanghebbende kan worden toegerekend. Dit acht het Hof een redelijke benadering van het genoten voordeel. Hierbij wijst het Hof op de bevindingen van het [W] rapport (2.18) waar melding wordt gemaakt van acht dressuurpaarden en twee fokpaarden. Dit zijn paarden waarvan kan worden aangenomen dat ze niet geschikt zijn in het kader van dagbesteding voor gehandicapten, terwijl vaststaat dat de dochter dressuurpaarden heeft gereden en daarmee uitkwam op wedstrijden.
4.3.7.40. Op grond van het voorgaande komt het Hof tot de conclusie dat de Inspecteur met zijn subsidiaire standpunt inzake de voordelen uit [A] dat voordeel redelijk heeft geschat. Dit voordeel is voor een groot deel, of mogelijk helemaal, toegekomen aan de dochter maar vanwege de feitelijke sleutelpositie van belanghebbende binnen [A] is sprake van een door belanghebbende genoten voordeel (zie 4.3.7.36). Belanghebbende heeft met al wat hij heeft aangevoerd niet overtuigend de onjuistheid van de correctie ‘ [A] ’ aangetoond. Ook de verwijzing van belanghebbende naar de uitspraak van de Rechtbank Limburg in de strafzaak, waarin belanghebbende is vrijgesproken van oplichting van de RvT van [S] , kan hem niet baten. Uit de uitspraak (r.o. 4.1) volgt namelijk dat die vrijspraak het gevolg is van gebreken in de tenlastelegging.
4.3.7.41. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat indien het Hof van oordeel is dat hij belast kan worden voor de exploitatie van tien paarden, de zaken moeten worden teruggewezen naar de Inspecteur om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Het Hof komt aan die wens niet tegemoet. Als uitgangspunt beslecht de belastingrechter de zaak finaal en terugwijzing naar de bezwaarfase in verband met een kwestie als de onderhavige verdraagt zich daar niet mee.
Vraag 4
Belanghebbende wenst een voorziening te vormen in de jaren 2008 tot en met 2011 indien het Hof van oordeel is dat belanghebbende in die jaren resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten. Zoals het Hof onder 4.3.5. al heeft overwogen kan belanghebbende in de jaren 2008 tot en met 2011 geen voorziening vormen, omdat niet is voldaan aan alle eisen die daarvoor gelden. Verder wenst belanghebbende een voorziening voor het bedrag van de ontnemingsvordering in de strafzaak. Het Hof is, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2011, nr. 11/00473, ECLI:NL:HR:2011:BT2299, met de Inspecteur van oordeel dat voor het bedrag van de ontnemingsvordering in de strafzaak geen voorziening kan worden gevormd. Voor het jaar 2012 is tussen partijen niet in geschil dat een voorziening van € 13.833 mogelijk is.
Vraag 5
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten.
Het Hof wijst dit verzoek af. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 5 januari 2018, nr. 17/00123, ECLI:NL:HR:2018:4 behoeft de afwijzing van dit verzoek niet te worden gemotiveerd. Ten aanzien van de voor de Rechtbankfase toegekende vergoeding merkt het Hof nog op dat met toekenning van een factor 2 wegens de zwaarte van de zaak de Rechtbank voldoende tot uitdrukking heeft gebracht dat de zaak meer dan gemiddeld bewerkelijk en complex is.
Vraag 6
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 29 september 2016 met kenmerk BRE 14/6750 en BRE 15/2507 over de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 de Inspecteur veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 10.000. De Rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen:
“5. Proceskosten
Belanghebbende heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding. Ingevolge artikel 2, derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan een integrale proceskostenvergoeding worden verleend indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Vast staat dat de inspecteur de leden van de RvT niet heeft gehoord en de inspecteur bij de vaststelling van de aanslagen als ook bij zijn beoordeling van de bezwaarschriften ervan is uitgegaan dat de RvT niet op de hoogte was van de commerciële activiteiten van de zor[g]manege en sprake was van een privéspeeltje van belanghebbende. Uit de verklaringen van de ter zitting van 24 februari 2016 gehoorde leden van de RvT is echter gebleken dat zij wel degelijk op de hoogte waren van het Strategische Paper en daarmee van de opzet en de doelstelling van de zor[g]manege. Deze verklaringen hebben bijgedragen aan het oordeel van de rechtbank dat de door de inspecteur gestelde correcties met betrekking tot [A] te hoog zijn (zie 4.10 e.v.). De rechtbank acht aannemelijk dat ingeval de inspecteur deze leden van de RvT had gehoord hij eveneens had geconcludeerd dat de correcties te hoog waren. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om te oordelen tot de door belanghebbende gestelde vergoeding van de werkelijke proceskosten maar is wel van oordeel dat de inspecteur door het niet horen van de leden van de RvT in die mate onbehoorlijk heeft gehandeld dat een proceskostenvergoeding van € 10.000 is gerechtvaardigd. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met het feit dat sprake is van samenhangende zaken.”.
De Inspecteur is in hoger beroep onder meer opgekomen tegen de door de Rechtbank toegekende integrale proceskostenvergoeding, omdat er volgens hem geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigen. Anders dan de Rechtbank is het Hof van oordeel dat het optreden van de Inspecteur niet als onbehoorlijk kan worden aangemerkt gelet op het volgende. De Inspecteur heeft uitvoerig onderzoek gedaan naar de gang van zaken omtrent de manege. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om te reageren op het conceptrapport van het boekenonderzoek bij [A] en heeft dat ook gedaan met zijn reactie vervat in vijf ordners (zie 2.51). Uit de tot gedingstukken behorende e-mail van de Inspecteur van 4 april 2012 aan [WW] en [HHH] , verbonden aan [T] , blijkt dat de Inspecteur heeft getracht in contact te komen met de leden van de RvT van [S] . Uit de e-mail van 21 juni 2015 (bijlagen 50 tot en met 52 bij het verweerschrift in eerste aanleg over de jaren 2010-2011) blijkt dat dit contact is afgehouden. Eén van de leden van de RvT van [S] die tijdens de zitting van de Rechtbank van 23 februari 2016 is gehoord is [M] . Aan [M] zijn voorafgaand aan het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 vragen gesteld, toen [M] belanghebbende op 6 juni 2013 heeft vergezeld tijdens de hoorzitting in het kader van de behandeling van het bezwaar tegen de aan belanghebbende opgelegde aanslagen IB/PVV 2008 en 2009. Uit het daarvan opgemaakte verslag volgt dat zowel belanghebbende als [M] toen geen verklaring hebben afgelegd. Op 13 juni 2013 zijn vervolgens aan belanghebbende en [M] schriftelijk vragen gesteld.
Het oordeel van het Hof dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden behoeft voor het overige geen nadere motivering (Hoge Raad van 5 januari 2018, nr. 17/00123, ECLI:NL:HR:2018:4).
Vraag 7
Het Hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de Rechtbank de vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn juist heeft vastgesteld.
Voor de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep heeft belanghebbende zich verenigd met een vergoeding wegens immateriële schade van € 2.500, te betalen door de Minister.
Wat betreft de vergoeding van overige schade is het Hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de schade die belanghebbende stelt te hebben geleden en de handelswijze van de Inspecteur. Daarom ziet het Hof geen aanleiding voor heropening van het onderzoek op grond van artikel 8:73, lid 2 van de Awb (oud).
Slotsom
Gelet op het voorgaande moeten de belastbare inkomsten voor de onderhavige jaren als volgt worden vastgesteld:
2008 |
2009 |
2010 |
2011 |
2012 |
|
Aangegeven inkomen uit werk en woning |
€ 157.117 |
€ 160.517 |
€ 163.963 |
€ 171.842 |
€ 160.155 |
Alimentatie |
€ 3.228 |
||||
Literatuur bol.com |
€ 2.584 |
€ 2.125 |
€ 3.343 |
||
Horloge |
€ 5.781 |
||||
Verhoging kostenvergoeding |
€ 12.000 |
€ 12.000 |
€ 12.000 |
€ 12.000 |
€ 12.000 |
Loopband |
€ 1.494 |
||||
[HH] |
€ 5.000 |
€ 14.085 |
|||
Pintransactie [DD] [plaats 5] |
€ 1.500 |
||||
Pintransacties [FF] |
€ 1.467 |
€ 1.096 |
€ 1.533 |
||
Kasopname |
€ 4.500 |
||||
Sponsoring |
€ 4.000 |
||||
Apple apparatuur |
€ 8.485 |
||||
Wijnkast |
€ 6.400 |
||||
Manege |
€ 138.186 |
€ 102.151 |
€ 102.155 |
€ 102.155 |
€ 51.077 |
Woongenot dochter [I] 63 |
€ 13.986 |
€ 17.077 |
€ 15.376 |
€ 5.840 |
|
Verbouwings / inrichtingskosten [I] 63 |
€ 899 |
€ 1.079 |
€ 719 |
||
Interieurkosten |
€ 1.435 |
€ 1.722 |
€ 1.722 |
€ 1.722 |
€ 1.722 |
Kosten tuinaanleg |
€ 4.687 |
€ 4.687 |
€ 4.687 |
€ 4.687 |
€ 4.687 |
Voorziening |
- € 13.833 |
||||
Gebruikelijk loon [VV BV] |
€ 14.000 |
||||
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
€ 329.970 |
€ 329.449 |
€ 316.044 |
€ 311.729 |
€ 235.648 |
De Rechtbank heeft het belastbare inkomen uit werk en woning en sparen en beleggen voor de onderhavige jaren als volgt vastgesteld.
Jaar |
Belastbaar inkomen Box 1 |
Belastbaar inkomen Box 3 |
2008 |
€ 351.274 |
€ 6.773 |
2009 |
€ 345.884 |
€ 8.078 |
2010 |
€ 214.916 |
€ 5.020 |
2011 |
€ 219.446 |
€ 5.172 |
2012 |
€ 186.662 |
€ 5.059 |
Gelet op het voorgaande is het door belanghebbende ingestelde hoger beroep in de zaken 15/00889 en 15/00890 over de aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 gegrond en het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep in de zaken 16/03832, 16/03833 en 17/00394 over de aanslagen IB/PVV 2010, 2011 en 2012 gegrond. Het Hof vernietigt de uitspraken van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar.
Ten aanzien van het griffierecht
2008 en 2009
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep in de zaken 15/00889 en 15/00890 over de aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 gegrond is, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 123 te vergoeden.
Aangezien het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep in de zaken 15/00944 en 15/00945 over de aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 ongegrond is, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 497.
2010 tot en met 2012
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep in de zaken 16/03813, 16/03814 en 17/00356 over de aanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2012 ongegrond is, is het Hof van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Aangezien het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep in de zaken 16/03832, 16/03833 en 17/00394 over de aanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2012 gegrond is, is voor het heffen van griffierecht van de Inspecteur inzake het hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
2008 en 2009 ten aanzien van de bezwaarfase en de hoger beroepsfase
Bij uitspraken op bezwaar van 5 december 2013 (2008) en 10 december 2013 (2009) heeft de Inspecteur een vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase toegekend van telkens € 236. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de volledige kosten van de procedure. Het Hof acht evenwel geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een vergoeding van de volledige proceskosten rechtvaardigen (zie 4.5.2). Het Hof ziet evenwel wel aanleiding de in bezwaar toegekende vergoeding opnieuw vast te stellen omdat met de toegekende factor 1 wegens het gewicht van de zaak geen recht is gedaan aan de complexiteit en bewerkelijkheid van de zaken. De vergoeding voor de bezwaarfase wordt dan: 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het hoorgesprek x € 254 x factor 2 = € 1.016. Dit betekent dat zowel voor het jaar 2008 als het jaar 2009 een vergoeding van € 508 wordt toegekend.
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep in de zaken 15/00889 en 15/00890 over de aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 gegrond is en het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep in de zaken 15/00944 en 15/00945 ongegrond is, acht het Hof in die zaken termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit), op 6 punten (1 p. voor het hogerberoepschrift, 0,5 p. voor de conclusie van repliek, 1 p + (4 x 0,5 p.) voor het verschijnen ter (nadere) zitting(en) en bijwonen getuigenverhoren, 0,5 p. voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen in de procedure voor de geheimhoudingskamer en 1 p. voor het verweerschrift) x € 512 (waarde per punt) x 2 (factor gewicht van de zaak) is € 6.144. Dit betekent dat zowel voor het jaar 2008 als het jaar 2009 een vergoeding van € 3.072 wordt toegekend.
2010 en 2011 ten aanzien van de bezwaarfase en de beroepsfase
De Rechtbank heeft in haar uitspraak met kenmerk BRE 14/6750 en BRE 15/2507 over de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 de Inspecteur veroordeeld tot betaling van een integrale proceskostenvergoeding van € 10.000. Zoals het Hof onder 4.6.2. heeft overwogen, ziet het Hof daarvoor geen aanleiding. Het Hof zal volgens het forfaitaire puntenstelsel van het Besluit de vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase en de proceskosten in de beroepsfase vaststellen.
Aangezien het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond is en de uitspraken op bezwaar worden vernietigd wegens een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid, stelt het Hof de tegemoetkoming voor de kosten van het bezwaar, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 punten (bezwaarschrift en hoorgesprek) x € 254 (waarde per punt) x 2 (factor gewicht van de zaak) is € 1.016.
Belanghebbende heeft weliswaar bij uitspraak op bezwaar over het jaar 2010 al een vergoeding toegekend gekregen voor de kosten van de bezwaarfase, maar het Hof zal ook deze nevenbeslissing vernietigen aangezien het Hof van oordeel is dat de toegekende factor 1 wegens het gewicht van de zaak geen recht doet aan de complexiteit en bewerkelijkheid van de zaak.
Het bedrag van € 1.016 wordt zowel voor het jaar 2010 als voor het jaar 2011 toegekend, aangezien de bezwaren niet gelijktijdig door de Inspecteur zijn behandeld.
Het Hof stelt de tegemoetkoming voor het beroep bij de Rechtbank, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 3 punten (beroepschrift, conclusie van repliek, (nadere) zitting) x € 512 (waarde per punt) x 2 (factor gewicht van de zaak) is € 3.072. Dit betekent dat zowel voor het jaar 2010 als het jaar 2011 een vergoeding van € 1.016 + ½ x € 3.072 = € 2.552 wordt toegekend.
Alle jaren
Belanghebbende heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding. Zoals het Hof al onder 4.5.2. heeft overwogen, acht het Hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding geven tot een integrale proceskostenvergoeding.