Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-12-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:8623, AWB - 16 _ 7431
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-12-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:8623, AWB - 16 _ 7431
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 21 december 2017
- Datum publicatie
- 30 januari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2017:8623
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:961, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 7431
Inhoudsindicatie
Nieuw feit - navorderingsaanslag inkomstenbelasting - artikel 16 AWR
In het kader van een landelijke gegevensuitwisseling tussen de afdeling/inspecteur erfbelasting en de afdeling/inspecteur inkomstenbelasting is de inspecteur op de hoogte geraakt van het feit dat in de aangifte ib/pvv over het jaar van overlijden niet is verzocht om toepassing van artikel 4.17a van de Wet IB 2001 en er ten onrechte geen inkomen uit aanmerkelijk belang ter zake van de fictieve vervreemding (het overlijden van erflater) is aangegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee sprake van een nieuw feit en heeft de inspecteur geen ambtelijk verzuim begaan door de aangifte ib/pvv over het jaar van overlijden niet aan een nader onderzoek te onderwerpen.
De rechtbank oordeelt dat sprake is van een nieuw feit en verklaart het beroep ongegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/7431
uitspraak van 21 december 2017
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbenden] ,
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 8 augustus 2016 op het bezwaar van belanghebbenden tegen de aan belanghebbenden voor het jaar 2010 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met aanslagnummer: [aanslagnummer] .H.07, (hierna: de navorderingsaanslag).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2017 te Tilburg.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, gemachtigde van belanghebbenden,
[gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , beiden verbonden aan [kantoor gemachtigde] te Cappelle a/d IJssel en namens de inspecteur [inspecteur] .
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
De heer [erflater] (hierna: erflater) is op [datum] 2010 overleden.
Erflater was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [de echtgenote] (hierna: de echtgenote). Op het moment van overlijden behoorde tot de huwelijksgoederengemeenschap een aandelenpakket in [de BV] (hierna: het aanmerkelijk belang).
In de op 27 september 2010 ingediende aangifte erfbelasting (hierna: de aangifte erfbelasting) is met betrekking tot het (vererfde) aanmerkelijk belang geen beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van artikel 35b van de Successiewet 1956 (hierna: de BOF).
In de op 25 april 2012 ingediende aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van de erflater voor het jaar 2010 (hierna: de aangifte ib/pvv) is geen (inkomen uit) aanmerkelijk belang aangegeven. Met dagtekening 25 mei 2012 is de aanslag ib/pvv voor het jaar 2010 (hierna: de aanslag ib/pvv) geautomatiseerd vastgesteld overeenkomstig de aangifte ib/pvv.
In het kader van een landelijke actie waarbij gegevens zijn uitgewisseld tussen de inspecteur erfbelasting, is de inspecteur inkomstenbelasting begin oktober 2015 ervan op de hoogte geraakt dat in de aangifte erfbelasting geen gebruik is gemaakt van de BOF en dat de vererving van de aanmerkelijkbelangaandelen voor de erfbelasting als een belaste – niet vrijgestelde – verkrijging is aangemerkt. Vervolgens is onderzocht of in de aangifte ib/pvv 2010 van erflater de vererving op dezelfde wijze – derhalve zonder toepassing van artikel 4.17a van de Wet inkomstenbelasting 2011 (hierna: Wet IB 2001) – is verantwoord. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat in de aangifte ib/pvv niet is verzocht om toepassing van artikel 4.17a van de Wet IB 2001 en geen inkomen uit aanmerkelijk belang ter zake van de fictieve vervreemding (het overlijden van erflater) is aangegeven. Naar aanleiding van dit feit heeft de inspecteur op 6 februari 2016 de navorderingsaanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 799.449.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
-
Is sprake van een nieuw feit zodat navordering is gerechtvaardigd?
-
Heeft de inspecteur (één van) de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
-
Heeft belanghebbende recht op (integrale) proceskostenvergoeding?
Belanghebbenden beantwoorden de eerste vraag ontkennend en de andere vragen bevestigend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
1. Is sprake van een nieuw feit zodat navordering is gerechtvaardigd?
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen als enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit of kwade trouw, rust op de inspecteur.
De inspecteur heeft gesteld dat sprake is van een nieuw feit, te weten dat uit een op landelijk niveau uitgevoerde vergelijking tussen aangiften inkomstenbelasting en erfrecht is gebleken dat het (fictieve) vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang dat voortvloeit uit het overlijden van erflater ten onrechte niet in de aangifte aangifte ib/pvv 2010 is aangegeven. Belanghebbenden hebben gesteld dat de aangifte ib/pvv 2010 weliswaar onjuist was, maar dat de inspecteur niet aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan (ambtelijk verzuim) en daardoor niet beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Volgens belanghebbenden had de inspecteur vanwege het overlijden van erflater onderzoek moeten instellen naar de aangifte ib/pvv en informatie moeten opvragen bij de afdeling Successie/schenking van de Belastingdienst. Het risico om in geval van overlijden de aangiften ib/pvv en erfbelasting niet standaard met elkaar te vergelijken, dient voor rekening van de inspecteur te komen, aldus belanghebbenden.
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is de inspecteur gehouden tot het instellen van nader onderzoek indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van de daarin opgenomen gegevens in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de aangifte een verzorgde indruk maakt en de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 12 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165, HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082 en HR 31 mei 2013, nr. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
Vast staat dat de aanslag ib/pvv geautomatiseerd is vastgesteld. In het onderhavige geval mocht de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de juistheid van de aangifte ib/pvv nu deze aangifte een verzorgde indruk maakte en de enkele omstandigheid dat in de (overlijdens)aangifte geen inkomen uit aanmerkelijk belang is aangegeven op zichzelf bezien niet maakt dat de aangifte evident onjuist was. De mogelijkheid bestaat immers dat er geen inkomen uit aanmerkelijk belang was, bijvoorbeeld omdat de waarde in het economische verkeer niet hoger was dan de verkrijgingsprijs. Dat in voorgaande jaren in de aangiften ib/pvv een aanmerkelijk belang was aangegeven en in de aangifte ib/pvv voor het jaar 2010 niet meer, doet aan het voorgaande niet af (vgl. Hof Den Bosch, 6 oktober 2017, nr. 16/03754, ECLI:NL:GHSHE:2017:4291). Nader onderzoek aan de hand van eerdere aangiften is immers pas geboden, ingeval daarvoor aanleiding bestaat en die aanleiding was er in dit geval niet nu de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangifte ib/pvv juist was.
Vast staat dat de inspecteur ten tijde van het vaststellen van de aanslag niet bekend was met het feit dat in de aangifte erfbelasting geen gebruik was gemaakt van de BOF, zodat (ook) daarin geen reden was gelegen voor twijfel aan de juistheid van de aangifte ib/pvv. Voor zover belanghebbenden stellen dat de inspecteur met dit feit bekend had moeten en kunnen zijn, als hij contact had opgenomen met de inspecteur erfbelasting en hij door dat na te laten een ambtelijk verzuim heeft begaan, overweegt de rechtbank als volgt. Voor de inspecteur bestaat niet de verplichting tot het raadplegen van (aangifte)gegevens van andere belastingen, ook al zou daarin mogelijkerwijs informatie kunnen worden aangetroffen die voor het regelen van bedoelde aanslag van belang zijn (vgl. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1515). De verplichting tot het instellen van onderzoek gaat niet zo ver dat de inspecteur bij de regeling van de aanslag ib/pvv over het jaar van overlijden van een belastingplichtige, standaard de inspecteur dan wel aangifte van de erfbelasting moet raadplegen. Het niet-raadplegen van de aangifte/inspecteur erfbelasting is dan ook geen ambtelijk verzuim. In dit verband merkt de rechtbank op dat de kennis van de inspecteur erfbelasting, niet wordt toegerekend aan de inspecteur die de aanslagregeling ib/pvv van erflater regelt (vgl. HR 29 augustus 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2235 en HR 26 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4151).
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur niet was gehouden om nader onderzoek in te stellen naar de aangifte ib/pvv 2010 en sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit. De eerste vraag moet daarom bevestigend worden beantwoord.
2. Heeft de inspecteur (één van) de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
Belanghebbenden stellen dat het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel zijn geschonden, omdat de inspecteur ondanks verzoeken daartoe niet eerder dan in de bezwaarfase duidelijk heeft gemaakt wat volgens hem het nieuwe feit is.
Van schending van het motiveringsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nu de inspecteur in de uitspraak op bezwaar voldoende op de in de bezwaarfase aangevoerde stellingen van belanghebbende is ingegaan. Een mogelijk onzorgvuldige vaststelling van een navorderingsaanslag – de rechtbank laat in het midden of daarvan in dit geval sprake was – kan voorts niet leiden tot nietigheid of vernietiging daarvan. De mogelijk uit zodanige onzorgvuldigheid ten nadele van de belastingplichtige voortvloeiende onjuistheden, kunnen immers in bezwaar of beroep worden hersteld (HR van 28 oktober 1992, nr. 27958, BNB 1993/36 en HR van 15 september 1993, nr. 29175, BNB 1993/316). Voor zover de beroepsgrond ter zake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel betrekking heeft op de uitspraak op bezwaar, overweegt de rechtbank dat zowel in het hoorgesprek als in de uitspraak op bezwaar door de inspecteur voldoende duidelijk is aangegeven wat volgens hem het nieuwe feit is, zodat ook in zoverre geen sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.
Gelet op het voorgaande moet de tweede vraag ontkennend worden beantwoord.
3. Heeft belanghebbende recht op (integrale) proceskostenvergoeding?
Nu het beroep ongegrond is verklaard, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Gelet op het voorgaande moet de derde vraag ontkennend worden beantwoord.
Conclusie
Het beroep is ongegrond verklaard.
Deze uitspraak is gedaan op 21 december 2017 door mr.drs. M.H. van Schaik, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C.W. Hermus, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.