Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-03-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:1770, AWB - 16 _ 7213
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-03-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:1770, AWB - 16 _ 7213
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 2 maart 2018
- Datum publicatie
- 28 juni 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:1770
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 7213
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid beroep, naheffingsaanslag BPM,
Naar aanleiding van een hertaxatie is aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende tijdig beroep ingesteld, nu de inspecteur de eerdere verzending van de uitspraak op bezwaar niet aannemelijk heeft gemaakt. Anders dan belanghebbende meent, is geen sprake van een schending van de hoorplicht dan wel het unierechtelijke verdedigingsbeginsel en is naheffing ná registratie niet in strijd met het Unierecht. De rechtbank ziet geen aanleiding om de naheffingsaanslag verder te verminderen dan door de inspecteur in zijn verweerschrift is bepleit. De vermindering leidt tot een gegrond beroep. Of belanghebbende recht heeft op een passende rentevergoeding kan in deze procedure niet worden getoetst. Belanghebbende heeft recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verwerpt belanghebbendes verzoek om rente te vergoeden over het griffierecht, de immateriëleschadevergoeding en de toegekende proceskostenvergoeding.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/7213
uitspraak van 2 maart 2018
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
en
de Minister voor Rechtsbescherming.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) (aanslagnummer [aanslagnummer] ).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2018 te Tilburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende A.F.M.J. Verhoeven (hierna: de gemachtigde) vergezeld van [A] , verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Westerhoven, en namens de inspecteur, [verweerder] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de naheffingsaanslag tot € 1.589;
- -
-
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 96;
- -
-
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.404;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.500;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 168 aan hem vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende heeft op 18 maart 2013 aangifte gedaan van de door hem ter zake van de registratie van een personenauto op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) verschuldigde belasting. Het betreft een personenauto van het merk en type Audi A4 met VIN eindigend op [VIN nummer] met een datum eerste toelating van 17 augustus 2012. Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt een te betalen bedrag aan BPM van € 430. Dit bedrag heeft belanghebbende voldaan.
Voor de berekening van de verschuldigde BPM heeft belanghebbende de auto laten taxeren middels een fysieke opname op 16 maart 2013 door [B] van [C] . De bevindingen van deze taxatie zijn vastgelegd in een taxatierapport eveneens van 16 maart 2013. In het taxatierapport is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 2.917 door op de consumentenprijs van € 56.965 de waardevermindering volgens XRay van € 24.950 en een schadebedrag van € 29.098 in mindering te brengen.
De inspecteur heeft de auto laten hertaxeren door een medewerker van [D BV] (hierna: [D BV] ). De bevindingen van deze hertaxatie zijn vastgelegd in een hertaxatierapport van 6 mei 2013. In dat taxatierapport is een consumentenprijs vermeld van € 53.350. In het taxatierapport is de waardevermindering wegens schade vastgesteld op € 13.000. De handelsinkoopwaarde is vastgesteld op € 18.000.
Naar aanleiding van de hertaxatie is aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. De inspecteur heeft de verschuldigde BPM daarbij vastgesteld op € 2.846 en de naheffingsaanslag vastgesteld op € 2.416 (€ 2.846 minus € 430).
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I.) Is het beroep ontvankelijk?
II.) Is sprake van een schending van de hoorplicht?
III.) Is sprake van een schending van het verdedigingsbeginsel?
IV.) Is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
V.) Tot welk bedrag heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
VI.) Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte kosten van bezwaar en beroep?
VII.) Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van (wettelijke) rente over de vermindering van de naheffingsaanslag, de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en de proceskosten?
Vooraf
Belanghebbende heeft bij brief van 2 februari 2018 een pleitnota ingediend. De inspecteur heeft ter zitting verzocht deze pleitnota buiten beschouwing te laten vanwege het daarin door de gemachtigde gebezigde taalgebruik. De gemachtigde heeft ter zitting ingestemd met het buiten beschouwing laten van de pleitnota. De rechtbank zal de pleitnota daarom niet in haar beoordeling betrekken.
Ontvankelijkheid beroep
Het beroepschrift is op 30 augustus 2016 door de rechtbank Gelderland ontvangen. Belanghebbende heeft een e-mail van 21 juli 2016 overgelegd waarbij de uitspraak op bezwaar – die is gedagtekend 26 oktober 2015 – als bijlage aan de gemachtigde is toegestuurd. Volgens belanghebbende is de uitspraak op bezwaar niet eerder dan op 21 juli 2016 op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. De inspecteur stelt dat de uitspraak op bezwaar op 26 oktober 2015 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. De rechtbank overweegt als volgt.
De beroepstermijn van artikel 6:7 van de Awb vangt ingevolge artikel 26c van de AWR aan op de dag na die van dagtekening van een uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Indien een uitspraak op bezwaar niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, vangt de beroepstermijn pas aan op de dag na de dag van de ontvangst door de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger van de uitspraak op bezwaar of van een afschrift daarvan (vgl. o.a. Hoge Raad, 12 april 1978, nr. 18 686, BNB 1978/128).
De inspecteur draagt de bewijslast dat een uitspraak op bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en daarmee van de feiten die bepalend zijn voor het aanvangstijdstip van de beroepstermijn (vgl. Hoge Raad, 12 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5902). Op grond van artikel 3:41 van de Awb dient bekendmaking te geschieden door uitreiking dan wel toezending. Nu belanghebbende stelt dat de onderhavige uitspraak op bezwaar niet eerder dan op 21 juli 2016 is verzonden, ligt de bewijslast van het tegendeel bij de inspecteur.
De inspecteur heeft een niet-ondertekend exemplaar van de uitspraak op bezwaar overgelegd met daarop het juiste adres van de gemachtigde. Hij heeft daarbij gesteld dat hij ook over een ondertekend exemplaar beschikt. Belanghebbende betwist echter niet het bestaan van het geschrift of de juistheid van de adressering maar de terpostbezorging. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
De inspecteur heeft gesteld dat het volgens hem niet aannemelijk is dat in de contante poststroom die van de Belastingdienst naar de gemachtigde gaat er plotseling een document ontbreekt. Verder heeft hij aangevoerd dat de postbezorging door TNT Post als uiterst betrouwbaar kan worden aangemerkt. Met het voorgaande is de feitelijke aanbieding ter verzending aan PostNL echter nog niet aannemelijk gemaakt. De door de inspecteur aangedragen argumenten kunnen relevant zijn bij de vraag of belanghebbende erin is geslaagd het vermoeden te ontzenuwen dat een poststuk hem heeft bereikt. Aan die vraag wordt echter pas toegekomen nadat de inspecteur de verzending aannemelijk heeft gemaakt. Het bestaan van het geschrift en de juistheid van de adressering laten onverlet dat een poststuk mogelijk niet ter verzending aan PostNL is aangeboden.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitspraak op bezwaar op een eerder tijdstip op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt dan bij de verzending aan de gemachtigde als bijlage bij de e-mail van 21 juli 2016.
Dit betekent dat de termijn voor het indienen van beroep is aangevangen op 22 juli 2016. De rechtbank Gelderland heeft het beroepschrift doorgestuurd naar de bevoegde rechtbank bij brief van 2 september 2016, bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant ingekomen op 5 september 2016. Nu het beroepschrift binnen zes weken bij de onbevoegde rechtbank is ingediend en ter zake niet gebleken is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, is het beroep tijdig ingediend.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ontvankelijk en moet de eerste geschilvraag bevestigend worden beantwoord.
Schending hoorplicht?
Belanghebbende stelt dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase. De inspecteur heeft daartegenover verklaard dat het hoorgesprek op 1 oktober 2015 heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan deze verklaring van de inspecteur te twijfelen. Blijkens de uitspraak op bezwaar heeft er op voornoemde datum een hoorgesprek plaatsgevonden. In de uitspraak op bezwaar is melding gemaakt van de tijdens het hoorgesprek naar voren gebrachte gronden en is daarop uitvoerig ingegaan. Dat er – zoals belanghebbende heeft aangevoerd – geen aparte verslaglegging van het hoorgesprek heeft plaatsgevonden maakt niet dat er niet is gehoord. De tweede geschilvraag dient daarom ontkennend te worden beantwoord.
De rechtbank merkt nog op dat paragraaf 9, lid 5, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht de inspecteur voorschrijft aan belanghebbende of zijn gemachtigde de mogelijkheid te bieden zich over het verslag van het horen uit te laten. De inspecteur heeft dat niet gedaan. Aan dit verzuim gaat de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbij.
Verdedigingsbeginsel
Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij vóór het opleggen van de naheffingsaanslag niet is gehoord. Hij verwijst in dit verband naar de ‘Kamino-doctrine’. Deze stelling wordt door de rechtbank aangemerkt als een beroep van belanghebbende op het unierechtelijke verdedigingsbeginsel.
De rechtbank is van oordeel dat het unierechtelijke verdedigingsbeginsel hier niet is geschonden. Het verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat belanghebbende als geadresseerde van het besluit zijn opmerkingen kenbaar kan maken over het hem voordien kenbaar gemaakte voornemen van de inspecteur (vergelijk Hoge Raad 4 december 2015, nr. 12/02876, ECLI:NL:HR:2015:3467). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur daaraan voldaan door toezending van de vooraankondiging naheffingsaanslag BPM met dagtekening 7 oktober 2013 aan belanghebbende waarbij belanghebbende de gelegenheid is geboden om binnen veertien dagen te reageren. Anders dan belanghebbende meent is er geen rechtsregel die de inspecteur verplicht belanghebbende expliciet voor een gesprek – een mondeling onderhoud – uit te nodigen. De derde geschilvraag dient daarom ontkennend te worden beantwoord.
Naheffen ná het belastbare feit
Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat niet kan worden nageheven nadat het belastbare feit heeft plaatsgevonden, omdat naheffing ook niet mogelijk is bij (her)registratie van Nederlandse gebruikte auto’s. Er wordt dan immers geen BPM van de koper geheven, en dus ook niet nageheven. Eventuele risico’s van een te lage heffing van BPM komen bij Nederlandse auto’s voor rekening van degene die de auto als nieuwe auto heeft geregistreerd – en op dat moment BPM heeft voldaan – en niet voor rekening van de opvolgende gebruiker. Naheffing bij invoer van gebruikte auto’s levert om die reden volgens belanghebbende strijd op met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).
De rechtbank is van oordeel dat de mogelijkheid tot naheffing van BPM niet met zich brengt dat in strijd met artikel 110 VwEU ter zake van auto’s uit andere lidstaten een hogere belasting wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige binnenlandse auto’s. De rechtbank overweegt in dit kader dat op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) het Nederland is toegestaan om een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in Nederland of daar aldus feitelijk duurzaam wordt gebruikt (vgl. HvJ EU 21 november 2013, C-302/12, X, V-N 2013/59.22, punten 24 tot en met 26). De toepassing van de wettelijke naheffingsbevoegdheid leidt op zichzelf niet tot heffing van een hoger bedrag aan BPM dan de op gelijksoortige binnenlandse auto’s drukkende BPM en daarmee niet tot strijdigheid met het unierecht. Verder wijst de rechtbank op de gronden zoals opgenomen in de overwegingen 4.3 en 4.4 van de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch van 7 januari 2016, nr. 15/00022, ECLI:NL:GHSHE:2016:14. Het tegen die uitspraak instelde cassatieberoep is ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (arrest Hoge Raad 12 mei 2017, nr. 16/00507, ECLI:NL:HR:2017:856).
Onafhankelijkheid hertaxateur
De inspecteur heeft ter onderbouwing van de naheffingsaanslag naar het onder 2.3 vermelde hertaxatierapport verwezen. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat het hertaxatierapport van [D BV] niet als onderbouwing van de handelsinkoopwaarde kan dienen, omdat [D BV] – zakelijk weergeven – geen onafhankelijk taxateur zou zijn, verwerpt de rechtbank deze stelling. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de onafhankelijkheid en/of deskundigheid van [D BV] te twijfelen. De rechtbank zal dan ook voor de beantwoording van de vraag of de inspecteur is geslaagd in zijn bewijslast het taxatierapport van [D BV] in ogenschouw nemen.
Historische nieuwprijs
De inspecteur bepleit, onder verwijzing naar het hertaxatierapport, een historische nieuwprijs van € 53.350. Blijkens het hertaxatierapport is daarbij uitgegaan van een Pro Line-uitvoering, omdat deze uitvoering de auto volgens de hertaxateur het beste benadert. Belanghebbende bepleit een historische nieuwprijs van € 56.965. Volgens hem zouden de pakketten – zoals de hertaxateur die bij de bepaling van de historische nieuwprijs heeft gehanteerd – geen rol meer moeten spelen, omdat BPM-heffing plaatsvindt op grond van CO²-uitstoot. De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende heeft niet betwist dat de auto is voorzien van de opties behorend tot de Pro Line-uitvoering. De rechtbank sluit daarom aan bij de historische nieuwprijs zoals door de inspecteur berekend. De rechtbank ziet geen aanleiding voorbij te gaan aan de prijzen van optiepakketten zoals door belanghebbende bepleit.
Handelsinkoopwaarde vóór schadeaftrek
De inspecteur heeft de handelsinkoopwaarde vóór schadeaftrek bepaald op € 31.000. Nu belanghebbende een hogere waarde heeft bepleit, zal de rechtbank de door de inspecteur bepaalde waarde tot uitgangspunt nemen.
Schade
De inspecteur heeft zich in zijn verweerschrift op het nadere standpunt gesteld dat hij bereid is uit te gaan van 72% van de door belanghebbende gecalculeerde schade van € 29.098, zijnde € 20.950. Dit leidt volgens de inspecteur tot een vermindering van de naheffingsaanslag met € 827 tot € 1.589. Het beroep is om die reden gegrond.
De reden dat volgens de inspecteur niet de volledige door belanghebbende opgevoerde schade in aanmerking mag worden genomen, is dat belanghebbende volgens hem in zijn schadecalculatie ook gebruikssporen heeft meegenomen. Belanghebbende bepleit dat de in zijn taxatierapport vastgestelde schade van € 29.098 volledig in aanmerking moet worden genomen. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat met een hoger bedrag dan € 20.950 rekening moet worden gehouden op belanghebbende rust. Hij dient aldus aannemelijk te maken dat de door hem bepleite aanvullende schade van € 8.148 meer dan normale gebruikssporen betreft. Belanghebbende is daar niet in geslaagd. Met al hetgeen hij in dit kader heeft aangevoerd, maakt belanghebbende niet aannemelijk dat de kosten van het herstel van de meer dan normale gebruiksschade de door hem gestelde omvang betreft. De rechtbank ziet daarom geen reden de naheffingsaanslag verder te verminderen dan door de inspecteur in zijn verweerschrift is bepleit. Het door belanghebbende ter zitting aangehaalde arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad van 26 oktober 2012 (
) geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Dat de civiele kamer van de Hoge Raad in een verzekerings-/aansprakelijkheidskwestie heeft beslist dat voor de schadeberekening een forfaitair systeem mag worden toegepast, vormt geen reden om in een belastingzaak uit te gaan van een hoger schadebedrag dan de herstelkosten die drukken op de handelsinkoopwaarde van een auto. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan niet tot een andere beslissing leiden.Vergoeding van rente over de teruggaaf
Belanghebbende heeft gesteld dat hij in verband met de vermindering van de naheffingsaanslag krachtens het Unierecht recht heeft op een passende rentevergoeding. De rechtbank overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341 overwogen dat na 1 januari 2015 uitsluitend de ontvanger van de Belastingdienst bevoegd is deze rente te vergoeden op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990. Het is daarom niet aan de rechtbank om in de onderhavige procedure die rente toe te kennen. Anders dan belanghebbende betoogt dwingt het Unierecht niet om dat wel te doen. Belanghebbende heeft weliswaar op grond van Unierecht recht op vergoeding van rente, maar een lidstaat mag – met inachtneming van beginselen zoals het gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel – proceduregels treffen met betrekking tot de wijze waarop aanspraak kan worden gemaakt op de vergoeding. Of de procedure van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 op alle punten in overeenstemming is met het Unierecht, hetgeen belanghebbende bestrijdt, kan in een eventuele procedure tegen een beschikking op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 aan de orde worden gesteld.
Rente over griffierecht
Belanghebbende betoogt verder dat hij recht heeft op een vergoeding van (wettelijke) rente over het door de inspecteur te vergoeden griffierecht. Hij verwijst daarbij onder andere naar het arrest van het HvJ EU van 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11 (ECLI:EU:C:2013:250) waarin het HvJ EU, voor zover hier van belang, als volgt heeft beslist:
“21. Bovendien moet in herinnering worden geroepen dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn (zie arresten van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C‑397/98 en C‑410/98, Jurispr. blz. I‑1727, punten 87‑89, en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C‑446/04, Jurispr. blz. I‑11753, punt 205; arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 25, en arrest van 27 september 2012, Zuckerfabrik Jülich e.a., C‑113/10, C‑147/10 en C‑234/10, punt 65).”
Het griffierecht is een aan de Staat betaald bedrag dat rechtstreeks verband houdt met de in strijd met het Unierecht geheven BPM, aldus belanghebbende. Hij wijst in dit verband ook op de noot van A.J.H. van Suilen bij het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016 (BNB 2016/94, punt 5).
De rechtbank overweegt als volgt. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat er een verband bestaat tussen het betaalde griffierecht en de vermindering van de van hem geheven BPM. Van een voldoende rechtstreeks verband tussen het betaalde griffierecht en de in strijd met het Unierecht geheven BPM is echter geen sprake reeds omdat belanghebbende in deze procedure ook andere grieven heeft aangevoerd, zoals met betrekking tot de vermeende schending van het hoorrecht en het vermeende handelen in strijd met het verdedigingsbeginsel. Anders dan belanghebbende meent, dwingt het Unierecht daarom in dit geval niet tot een vergoeding van rente over het griffierecht.
Immateriëleschadevergoeding
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade.
Het bezwaarschrift is op 6 januari 2014 door de inspecteur ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 2 maart 2018 gedaan en dus ongeveer 50 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 26 maanden. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van 5 x € 500 is € 2.500.
Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister voor Rechtsbescherming (beroepsfase) geldt het volgende. Gelet op het overwogene in 2.12 en 2.13 is de bezwaarfase geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 21 juli 2016. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 31 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 25 maanden is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De inspecteur dient daarom 25/26e deel van € 2.500 te betalen (€ 2.404) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 1/26e deel van € 2.500 (€ 96). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.
De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de zaken met procedurenummers BRE 16/7213, BRE 16/9277, BRE 17/222, BRE 17/127, BRE 17/131, BRE 17/132, BRE 17/133, BRE 17/178, BRE 17/179 en BRE 17/180 gelijktijdig op zitting zijn behandeld. Hoewel naar het oordeel van de rechtbank de grieven, zoals opgenomen in de processtukken en verwoord ter zitting inhoudelijk erg veel overlap vertonen kan – uitgezonderd de zaken met procedurenummers BRE 17/127, 17/132 en 17/133 – niet worden geoordeeld dat voornoemde zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp of dat de geschilpunten in de ene zaak opgaan in de geschilpunten uit de andere zaak (zoals in Hof ’s-Hertogenbosch 14 december 2017, nr. 17/00188 en 17/00189, ECLI:NL:GHSHE:2017:5592). De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien voor matiging van de verschuldigde immateriëleschadevergoeding.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een vergoeding van (wettelijke) rente over de immateriëleschadevergoeding. Naar de rechtbank begrijpt, onderbouwt belanghebbende deze stelling met een vergelijkbaar betoog als onder 2.25 vermeld. De rechtbank verwerpt deze stelling reeds omdat de immateriëleschadevergoeding – anders dan de nageheven BPM – geen bedrag is dat belanghebbende wegens voortijdige verschuldigdheid gedurende enige tijd niet beschikbaar heeft gehad (vgl. r.o. 21 van HvJ EU 18 april 2013 in de zaak Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250). Anders dan belanghebbende meent, dwingt het Unierecht daarom in dit geval niet tot een vergoeding van rente over de immateriëleschadevergoeding. Opgemerkt zij nog wel dat uit het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315 volgt dat de uiterste datum waarop betaling van de immateriëleschadevergoeding moet plaatsvinden is gelegen vier weken na de datum waarop deze uitspraak in het openbaar is gedaan, dat de wettelijke rente eerst gaat lopen de dag na die uiterste datum en dat dit uitgangspunt ook geldt indien tegen deze uitspraak hoger beroep of sprongcassatie wordt ingesteld.
Conclusie en proceskosten
Gelet op het overwogene in 2.22 is het beroep gegrond verklaard. De rechtbank vindt daarom aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De rechtbank acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die de door belanghebbende verzochte vergoeding van de werkelijke kosten rechtvaardigen en stelt de kosten daarom op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.500 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).
Naar de rechtbank begrijpt volgt volgens belanghebbende uit het in 2.25 vermelde citaat dat hij recht heeft op vergoeding van (wettelijke) rente over de proceskostenvergoeding. Vooropgesteld zij dat niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende vanwege gemaakte proceskosten enige tijd een bedrag niet beschikbaar heeft gehad. Dat hangende bezwaar en beroep in verband met verleende rechtsbijstand bedragen zijn betaald ligt zonder bewijs, dat ontbreekt, niet in de rede gelet op de met de gemachtigde gemaakte ‘no cure no pay’-afspraak. Bovendien kunnen gedane uitgaven wegens bijstand door een derde niet worden aangemerkt als betalingen aan of inhoudingen door de staat (vgl. r.o. 21 van HvJ EU 18 april 2013 in de zaak Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250). Niet geoordeeld kan worden dat het Unierecht dwingt tot een vergoeding van rente over de forfaitaire proceskostenvergoeding.
Deze uitspraak is gedaan op 2 maart 2018 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.