Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-01-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:406, BRE 17 _ 4067
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-01-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:406, BRE 17 _ 4067
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 25 januari 2019
- Datum publicatie
- 11 april 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:406
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:1473, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BRE 17 _ 4067
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is een Rijnvarende, die in Nederland woont. Aan de door Luxemburg afgegeven E101-verklaring komt voor belanghebbende als Rijnvarende ook ná 1 mei 2010, dus ook voor de in geschil zijnde periode in 2014, geen bindende werking toe. Belanghebbende is verplicht verzekerd en premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen. Geen schending van onder meer het doeltreffendheidsbeginsel.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/4067
uitspraak van 25 januari 2019
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats 1] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 21 april 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2014 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.838 ( [aanslagnummer] .H.46.01).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2019 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn gemachtigde mr. M.J. van Dam, verbonden aan Van Dam & Kruidenier Advocaten te Capelle aan de IJssel, en namens de inspecteur, [naam] en [naam] .
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en staat in de Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het [adres] te [plaats 1] .
Gedurende de periode 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2014 was belanghebbende werkzaam aan boord van het binnenvaartschip [X] (hierna: het schip) dat eigendom is van [eigenaar] te [plaats 2] (hierna: [eigenaar] ) en [bedrijf X] te [plaats 3] . Belanghebbende was op dat moment in dienstbetrekking bij [Y] gevestigd te [plaats 4] (Luxemburg) (hierna: [Y] ).
Het voormalige Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft op 4 september 2009 ten behoeve van het schip een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 8.2 van de Binnenvaartwet afgegeven. De Rijnvaartverklaring vermeldt [eigenaar] als eigenaar van het schip en [bedrijf X] , gevestigd in Nederland (hierna: [bedrijf X] ), als mede-eigenaar en exploitant van het schip.
Het schip was in de in geschil zijnde periode voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte en werd met winstoogmerk in de Rijnvaart gebruikt.
De Luxemburgse autoriteiten hebben aan belanghebbende met dagtekening 22 februari 2006 een E101-verklaring afgegeven. Deze verklaring geldt met ingang van 1 januari 2004 voor onbepaalde tijd. Tot de stukken van het geding behoort voorts een verklaring van de Luxemburgse autoriteiten van 26 augustus 2016 aan de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) dat de aan belanghebbende afgegeven E101-verklaring met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007 is ingetrokken en vanaf die datum geen rechtskracht meer heeft.
Aan belanghebbende is geen A1-verklaring afgegeven ten aanzien van de werkzaamheden op het schip.
Belanghebbende is vanaf 1 september 2014 in dienst getreden bij [bedrijf Z] te Liechtenstein. De Liechtensteinse autoriteiten hebben een A1-verklaring afgegeven, waarin is vermeld dat de Liechtensteinse sociale wetgeving van toepassing is. Over de periode 1 september 2014 tot en met 31 december 2014 heeft de inspecteur een vrijstelling verleend voor de heffing van premies volksverzekeringen.
Op 15 augustus 2017 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het Hof) uitspraak gedaan (ECLI:NL:GHARL:2017:6785, hierna: de uitspraak) in een met het onderhavige beroep vergelijkbare zaak (met dien verstande dat de uitspraak betrekking heeft op het aanslagjaar 2006). De rechtbank zal hieronder, mede onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof, het geschil beoordelen.
Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende in de periode 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2014 in Nederland premieplichtig was voor de volksverzekeringen.
Bevoegdheid
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 57 en 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen en artikel 11, eerste lid, van de AWR, heffingsbevoegdheid heeft. Anders dan belanghebbende heeft aangevoerd, is de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ter zake van de premievaststelling niet het bevoegde orgaan om de toepasselijke wetgeving te bepalen.
De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen het Hof in de uitspraak in rechtsoverweging 4.1 heeft overwogen. De rechtbank maakt die overweging tot de hare.
Premieplicht
Vast staat dat belanghebbende in de onderhavige periode in Nederland woonde, de Nederlandse nationaliteit had, in die periode in dienstbetrekking was bij een Luxemburgse werkgever en zijn beroepsarbeid verrichtte aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart is gebruikt en dat was voorzien van een Rijnvaartverklaring.
Op 11 februari 2011 is door de autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland een overeenkomst gesloten krachtens artikel 16, eerste lid, van de Verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004, StCrt. 2011/3397 (de Rijnvarendenovereenkomst). De Rijnvarendenovereenkomst geldt met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2010.
Gegeven de onder 2.1. tot en met 2.4. vermelde feiten en omstandigheden is belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een Rijnvarende in de zin van de Rijnvarendenovereenkomst. Dit betekent dat de sociale verzekeringsplicht van belanghebbende met inachtneming van artikel 16 van Verordening (EG) 883/2004 op grond van de Rijnvarendenovereenkomst moet worden vastgesteld.
Op grond van artikel 1, onderdeel c, en artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is belanghebbende premieplichtig in het land waar de zetel van de exploitant van het schip is gevestigd. Als exploitant in de zin van artikel 1, onderdeel c, van de Rijnvarendenovereenkomst, geldt de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de exploitant is in beginsel de Rijnvarendenverklaring maatgevend.
Nu niet in geschil is dat het schip waarop belanghebbende werkzaam was werd geëxploiteerd door een in Nederland gevestigde onderneming, is in beginsel de Nederlandse wetgeving van toepassing. Volgens de Nederlandse wetgeving is belanghebbende in Nederland verzekerings- en premieplichtig nu hij in Nederland woont (ingezetene is) en nog niet de pensioengerechtigde leeftijd bereikt heeft (zie artikel 2 en 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten).
E101-verklaring, vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij in de periode 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2014 niet in Nederland maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Belanghebbende stelt in dat kader dat aan hem een E101‑verklaring is afgegeven waarin staat dat hij sociaal verzekerd is in Luxemburg en dat op grond van het arrest van het Hof van Justitie van 10 februari 2000, C-202/79 (Fitzwilliam Executive Search) en het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725) een lidstaat de juistheid van deze verklaring niet in twijfel mag trekken. De inspecteur dient deze E101-verklaring dan ook te volgen. Belanghebbende verwijst dienaangaande tevens naar het door de E101-verklaring opgewekte vertrouwen.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aan hem afgegeven E101-verklaring is verstrekt in het kader van het Rijnvarendenverdrag. Dat betekent dat de E101-verklaring voor belanghebbende toepassing mist (zie Hoge Raad 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0827). De Hoge Raad heeft zijn beslissing in het arrest van 11 oktober 2013 gebaseerd op artikel 7, lid 2, aanhef en letter a van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971. De omstandigheid dat per 1 mei 2010 die bepaling niet meer geldt (zie Hof ‘s-Hertogenbosch 27 september 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3983) leidt de rechtbank in het onderhavige geval niet tot een ander oordeel. Naar het oordeel van de rechtbank kan een E101-verklaring die een aantal jaren (vóór 2010) geen gelding had in latere jaren geen gelding meer krijgen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende zich in het kader van de E101-verklaring niet kan beroepen op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen het Hof in de uitspraak in rechtsoverweging 4.10 heeft overwogen. De rechtbank maakt die overweging tot de hare. De rechtbank is van oordeel dat ook genoemd arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 niet met zich brengt dat de afgegeven E101-verklaring alsnog dient te worden gevolgd. In dat geval ging het, voor zover hier van belang, om een in 2018 door de SVB afgegeven A1-verklaring. Het wezenlijke verschil met de E101-verklaring in de onderhavige procedure is dat de A1-verklaring dateert van ná 1 mei 2010 en bovendien een door een Nederlandse instantie (de SVB) afgegeven verklaring betreft. Daaraan is de Belastingdienst, in tegenstelling tot door buitenlandse instanties vóór 1 mei 2010 afgegeven E101-verklaringen, wel gebonden. Aangezien de rechtbank reeds van oordeel is dat de E101‑verklaring niet bindend is voor de inspecteur, behoeft de vraag of de E101‑verklaring (rechtsgeldig) is ingetrokken geen beantwoording meer.
Doeltreffendheidsbeginsel
Belanghebbende stelt onder verwijzing naar onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 15 april 2008, C-268/06, ECLI:EU:C:2008:223 (Impact) dat een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming met zich brengt dat de belastingrechter in dit geval volledig dient te toetsen aan het Unierecht. Dit brengt, aldus belanghebbende, onder meer met zich dat de rechtbank dient te toetsen of bij de vaststelling van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht de procedure van artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 is gevolgd, zijnde de procedure betreffende loyale samenwerking. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat niet aan het beginsel van loyale samenwerking is voldaan nu door Nederland ter zake van de verzekeringsplicht geen afstemming heeft plaatsgevonden met Luxemburg.
Belanghebbende is Rijnvarende. Zoals hiervoor overwogen betekent dat in dit geval dat Nederland niet gebonden is aan de door Luxemburg afgegeven E101-verklaring. Het gevolg hiervan is dat Nederland zelfstandig, zonder betekenis te hechten aan de E101-verklaring, kan beslissen over de verzekerings- en premieplicht van belanghebbende. Overleg daarover met Luxemburg is, ook Unierechtelijk, niet nodig. De rechtbank concludeert hieruit dat in dat geval het beginsel van loyale samenwerking niet geschonden is (zie Hoge Raad 22 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:82, r.o. 3.1). Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de inspecteur ter zitting naar voren heeft gebracht dat als belanghebbende zich tijdig had gemeld bij de SVB, zoals hij verplicht is, de problemen zich niet hadden voorgedaan.
Zorgvuldigheidsbeginsel
Belanghebbende beroept zich voorts op het zorgvuldigheidsbeginsel. Samengevat komt dit beroep erop neer dat een zorgvuldige voorbereiding van het besluit van de inspecteur om premie volksverzekeringen te heffen had meegebracht dat de inspecteur – teneinde dubbele heffing te voorkomen – (i) contact met de Luxemburgse autoriteiten zou hebben opgenomen of (ii) met de SVB, die de mogelijkheid heeft op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten, en (iii) bovendien op de voet van artikel 72 van het Rijnvarendenverdrag een interpretatieve vraag aan het Administratief Centrum zou hebben voorgelegd. De inspecteur bestrijdt de stellingen van belanghebbende gemotiveerd.
De rechtbank is van oordeel dat het zorgvuldigheidsbeginsel niet is geschonden. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen het Hof in de uitspraak in de rechtsoverweging 4.15 heeft overwogen en maakt deze overweging tot de hare.
De stelling van belanghebbende dat door de inspecteur onvoldoende rekening is gehouden met zijn belang, door tot heffing over te gaan zonder de E101-verklaring te respecteren en zonder voorafgaande vaststelling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving – zo nodig met toepassing van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag – door de bevoegde autoriteit, stuit reeds af op hetgeen hiervoor onder respectievelijk 2.10 en 2.17 is overwogen.
Slotsom
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat op belanghebbende in het onderhavige jaar de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Bij de aanslag IB/PVV 2014 zijn derhalve terecht premies volksverzekeringen geheven.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard. Omdat geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente zijn aangevoerd, is het beroep inzake de beschikking belastingrente ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 25 januari 2019 door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, griffier.
De griffier, De rechter,
De griffier is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.