Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-01-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:113, AWB - 18 _ 2209

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-01-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:113, AWB - 18 _ 2209

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
16 januari 2020
Datum publicatie
17 maart 2020
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2020:113
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2209
Relevante informatie
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025]

Inhoudsindicatie

Bpm/Unierecht

Met betrekking tot de hoogte van de verschuldigde Bpm verwerpt de rechtbank de stelling van belanghebbende dat in het licht van de toepassing van het Unierecht op de bestaande nationale heffingsmodaliteit het op de weg van de inspecteur ligt, als partij die de bewijslast draagt, om de meest voordelige berekeningsmethode te onderzoeken. Ex-rentalkorting. Btw/marge-korting in relatie tot referentievoertuigen, Eurotaxglass’-koerslijst en XRAY-koerslijst. Bijstelling dealersituatie in relatie tot Eurotaxglass’s-Koerslijst en XRAY-koerslijst. Voorschrift voor gebruik van gemiddelde waarden van referentievoertuigen.

Diverse andere onderwerpen (met veelal beroep op Unierecht): heffing griffierecht, Irimie-rente, vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding redelijke termijn, vergoeding van materiële schade, hoogte (proces)kostenvergoeding, samenhangende zaken, rente over griffierecht, immateriëleschadevergoeding en proceskostenvergoeding in beroep, verplichting tot het stellen prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie, wettelijke rente.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 18/2209 tot en met 18/2215 en 18/8081 tot en met 18/8084

uitspraak van 16 januari 2020

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister voor Rechtsbescherming,

de Minister.

De bestreden beslissingen

De uitspraken van de inspecteur van 6 maart 2018 op de bezwaren van belanghebbende tegen de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) op aangifte ter zake van de motorrijtuigen van het volgende merk:

- Honda CR-V-2.0 Comfort met [VIN] (zaaknummer

18/2209);

- Honda CR-V-1.6D 4WD Executive met [VIN] (zaaknummer 18/8081);

- Honda CR-V-2.0 Comfort met [VIN] (zaaknummer

18/8082);

- Honda Civic-Tourer-1.6D Lifestyle met [VIN] (zaaknummer 18/8083);

- Honda CR-V-1.6D Elegance met [VIN] (zaaknummer 18/2210);

- Honda CR-V-2.2D AWD Executive met [VIN] (zaaknummer 18/2211);

- Honda CR-V-1.6D Elegance met [VIN] (zaaknummer 18/2212);

- Honda CR-V- 2.0 AWD Elegance met [VIN] (zaaknummer 18/8084).

De uitspraken van de inspecteur van 7 maart 2018 op de bezwaren van belanghebbende tegen de voldoening van Bpm op aangifte ter zake van de motorrijtuigen van het volgende merk:

- Honda Jazz 1.4 Lifestyle met [VIN] (zaaknummer

18/2213);

- Honda-HR-V-1.5i-VTEC Executive met [VIN] (zaaknummer 18/2214);

- Honda HR-V-1.5i-VTEC Elegance met [VIN] (zaaknummer 18/2215).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2019 te Tilburg. Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.

1 Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen ongegrond;

- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 500;

- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;

- veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 787,50;

- gelast dat de Minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 2.366 aan haar vergoedt;

- beslist dat voor zover de in beroep toegekende immateriëleschadevergoeding, proceskostenvergoeding en/of vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.

2 Gronden

Voldoening op aangifte

2.1.

Belanghebbende heeft op aangifte de volgende bedragen aan Bpm voldaan:

- € 1.151 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda CR-V- 2.0 Comfort met [VIN] .

- € 4.442 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda CR-V-1.6D 4WD Executive met [VIN] .

- € 2.829 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda CR-V-2.0 Comfort met [VIN] .

- € 1.076 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda Civic-Tourer – 1.6D Lifestyle met [VIN] .

- € 1.362 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda CR-V-1.6D

Elegance met [VIN] .

- € 3.436 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda CR-V-2.2D AWD Executive met [VIN] .

- € 1.212 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda CR-V-1.6D Elegance met [VIN] .

- € 2.538 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda CR-V- 2.0 AWD Elegance met [VIN] .

- € 764 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda Jazz 1.4 Lifestyle met [VIN] .

- € 2.030 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda-HR-V-1.5 i-VTEC Executive met [VIN] .

- € 2.701 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda HR-V-1.5 i-C Elegance met [VIN] .

2.2.

De daartegen ingediende bezwaren zijn bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.

Vooraf: uitstelverzoek belanghebbende

2.3.

De gemachtigde van belanghebbende heeft op 22 november 2019 een uitstelverzoek voor de zitting ingediend. De rechtbank heeft dit uitstelverzoek afgewezen. De gemachtigde van belanghebbende is ter zitting verschenen en heeft ter zitting met de mondelinge behandeling van de zaken ingestemd.

Vooraf: ter zitting overgelegde stukken

2.4.

De inspecteur heeft ter zitting (mede naar aanleiding van een telefonisch gedaan verzoek daartoe van de griffier van de rechtbank in het licht van artikel 8:42 van de Awb) nadere stukken overgelegd. Deze stukken bestaan uit afschriften van:

- de pagina’s 5 tot en met 12 van de bijlage bij de brief van 22 februari 2018 (bijlage 5c bij het aanvullend verweerschrift);

- de brief van 12 februari 2018.

Deze stukken zijn met instemming van belanghebbende aan elk van de dossiers toegevoegd.

Vooraf: schending van de hoorplicht (alle zaken)

2.5.

Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt de inspecteur, voordat hij op een bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord (hoorplicht).

2.6.

Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de hoorplicht is geschonden doordat zij voorafgaande aan het doen van de uitspraken op bezwaar niet is gehoord. De inspecteur heeft daartegenover aangevoerd dat belanghebbende volgens hem heeft afgezien van haar recht te worden gehoord.

2.7.

De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft belanghebbende tweemaal uitgenodigd voor een hoorgesprek, voor het laatst bij brief van 12 februari 2018. De rechtbank maakt uit het hoorverslag van 19 februari 2018 op dat in het gesprek waarin wel andere dossiers zijn besproken, de onderhavige zaken niet zijn besproken. De rechtbank leidt verder uit het verslag af dat belanghebbende, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, daartoe wel in de gelegenheid is gesteld maar daar om moverende redenen op dat moment vanaf heeft gezien. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur uit de gang van zaken tijdens en voorafgaand aan het gesprek heeft mogen concluderen dat belanghebbende af wilde zien van haar recht te worden gehoord in de onderhavige zaken. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank daarom van een schending van de hoorplicht geen sprake.

Vooraf: wijze van beoordeling

2.8.

Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen. In verband met de behandeling daarvan merkt de rechtbank nog het volgende op. Sommige van de ‘algemene’, geheel of nagenoeg geheel rechtskundige standpunten van (de gemachtigde van) belanghebbende zijn eerder door rechterlijke instanties, soms ook reeds door de Hoge Raad, onjuist bevonden. De rechtbank heeft de in deze procedure aangevoerde argumenten gewogen om te zien of er aanleiding is anders te beslissen. Indien dat niet het geval is en de argumenten ook geen aanleiding geven voor een andere of nadere motivering, heeft de rechtbank bij de desbetreffende beroepsgrond volstaan met een verwijzing naar eerdere jurisprudentie. Verder is een aantal geschilpunten ook aan de orde geweest in zaken van belanghebbende waarin de rechtbank heeft beslist in haar uitspraak van 5 september 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:3946 (hierna: de uitspraak van 5 september 2019) respectievelijk 18 september 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:4232 (hierna: de uitspraak van 18 september 2019). Uit efficiëntie-overwegingen wordt hierna in voorkomende gevallen (mede) naar de overwegingen uit die uitspraken verwezen. De stellingen van belanghebbende dat de nationale rechter niet bevoegd is om Unierecht uit te leggen en dat verwijzingen naar bestaande jurisprudentie van nationaalrechtelijke instanties waarin dat wel is gebeurd daarom onjuist zijn, worden door de rechtbank verworpen.

2.9.

De verwijzing door belanghebbende naar het arrest van het Hof van Justitie van 19 november 2019, nr. C-585/18, ECLI:NL:C:2019:982, baat haar niet. Het betreffende arrest is gewezen op basis van een ander feitencomplex (een rechtsprekende instantie die niet onder de werking van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zou vallen) dan in de onderhavige zaken aan de orde is. De rechtbank, kennis nemende van de door het Hof van Justitie gegeven uitleg van het Unierecht, is van oordeel dat genoemd arrest het hiervoor gegeven oordeel (ro. 2.8, laatste zin) niet anders maakt.

Griffierecht

2.10.

Niet in geschil is dat het door de griffier geheven griffierecht in iedere zaak in overeenstemming is met artikel 8:41 van de Awb. Voor zover belanghebbende stelt dat in een of meer zaken slechts eenmaal griffierecht had mogen worden geheven, verwerpt de rechtbank dat standpunt. De beroepszaken zijn via afzonderlijke beroepschriften aanhangig gemaakt. De rechtbank verwerpt verder de beroepsgrond van belanghebbende dat gelet op het arrest Kantarev1 het griffierecht de toegang tot de rechter op ontoelaatbare wijze belemmert. Zij verwijst hiervoor naar hetgeen de Hoge Raad daarover heeft overwogen in zijn uitspraak van 11 oktober 2019.2 Hetgeen belanghebbende in de van haar afkomstige stukken naar aanleiding van deze uitspraak nog naar voren heeft gebracht geeft geen aanleiding om anders te oordelen. Belanghebbende heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat in deze specifieke zaken wel sprake is van het hiervoor genoemde obstakel.

Bpm: heffingsmodaliteiten en bewijslast

2.11.

Met betrekking tot de hoogte van de verschuldigde Bpm stelt belanghebbende dat in het licht van de toepassing van het Unierecht op de bestaande nationale heffingsmodaliteit het op de weg van de inspecteur ligt, als partij die de bewijslast draagt, om de meest voordelige berekeningsmethode te onderzoeken en zij verwijst daarbij naar de mogelijkheid om de berekening te maken aan de hand van een koerslijst.

2.12.

Naar het oordeel van de rechtbank is het aan belanghebbende om gegevens aan te dragen waaruit kan worden afgeleid dat toepassing van een andere waarderingsmethode tot een hogere afschrijving leidt dan waarvan bij de aangifte is uitgegaan en, voor zover relevant, dat aan de voorwaarden van de toepassing van de alternatieve methode is voldaan.3 De rechtbank volgt belanghebbende dan ook niet in haar stelling dat de inspecteur de bewijslast heeft. Belanghebbende heeft geen bescheiden overgelegd ter onderbouwing van haar in bezwaar en beroep ingenomen stellingen dat teveel Bpm is voldaan ter zake van de invoer van de onderhavige auto’s. Behoudens hetgeen hierna wordt geoordeeld kunnen de door belanghebbende aangevoerde algemene, zaaksoverstijgende gronden niet de conclusie dragen dat aannemelijk is gemaakt dat op een zich reeds op de Nederlandse markt bevindende (goed vergelijkbare) referentieauto minder Bpm rustte en dat sprake is van belastingheffing in strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Er is dan ook geen aanleiding om op deze gronden de verschuldigde belasting op een lager bedrag vast te stellen.

Bpm: ex-rentalkorting

2.13.

Belanghebbende bepleit dat een ex-rentalkorting moet worden verleend ongeacht of de auto zelf dan wel de referentievoertuigen daadwerkelijk een huurverleden heeft/hebben. De rechtbank volgt belanghebbende daarin niet en verwijst naar overweging 2.12 van de uitspraak van 5 september 2019 en de daarin opgenomen verwijzingen naar bestaande jurisprudentie.

2.14.

De stelling van belanghebbende dat het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783, ook van toepassing is op ex-rental auto’s wordt door de rechtbank verworpen. Voor de uitleg die belanghebbende daaraan geeft biedt het arrest, dat betrekking heeft op de component ‘dealersituatie’ in de koerslijsten van Eurotaxglass’s, onvoldoende aanknopingspunten.

Bpm: Btw/marge-korting in relatie tot referentievoertuigen (zaaknummers 18/2209 en 18/8081 tot en met 18/8083)

2.15.

Belanghebbende stelt dat een vermindering toegepast dient te worden voor het aspect Btw/marge. Dat geldt voor alle aangiften met koerslijsten, maar ook wanneer de handelswaarde is bepaald op basis van referentievoertuigen zoals in deze zaken het geval is, aldus belanghebbende.

2.16.

De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45, heeft geoordeeld dat gelet op artikel 110 van het VWEU moet worden uitgegaan van de prijs waarvoor de referentieauto in gebruikte staat door een handelaar van een particulier wordt aangekocht. Dit betekent dat slechts zogeheten margeauto’s geschikte referenties zijn. Tussen partijen is niet in geschil dat margeauto’s in de regel goedkoper zijn dan Btw-auto’s. Uit de taxatierapporten in deze dossiers volgt dat de handelsinkoopwaarde steeds is gebaseerd op de waarde van twee of drie referentievoertuigen, waaronder mogelijk ook (een) Btw-auto(’s).

2.17.

Omdat alleen margeauto’s geschikte referenties zijn, is de rechtbank van oordeel dat als uitgangspunt de waardes van de Btw-referentievoertuigen in taxatierapporten moeten worden verlaagd met 5%, indachtig het uitgangspunt van artikel 110 van het VWEU. Anders kan niet worden gewaarborgd dat geen hogere belastingheffing op producten afkomstig uit andere EU-lidstaten plaatsvindt dan op gelijksoortige nationale producten. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. De inspecteur heeft zich echter ten aanzien van de zaken waarin sprake is van Btw-referentievoertuigen beroepen op het leerstuk van interne compensatie, gelet op de omstandigheid dat voor alle onderhavige auto’s ten onrechte is uitgegaan van 100% waardevermindering in verband met schade.

2.18.

De rechtbank overweegt als volgt. In de onderhavige zaken is steeds sprake van een schade-auto. Belanghebbende stelt dat de handelsinkoopwaarde van de auto daalt met 100% van het bedrag aan de schade, terwijl de inspecteur uitgaat van 72%. Zoals het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn uitspraak van 14 juli 20164 heeft overwogen is een waardevermindering van 72% van het getaxeerde schadebedrag aanvaardbaar. Dit met name omdat de regeling een mogelijkheid tot het leveren van tegenbewijs bevat. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende in het onderhavige geval er niet in geslaagd om dat tegenbewijs te leveren. De waardevermindering als gevolg van schade dient daarom te worden beperkt tot 72%.

2.19.

Uitgaande van een vermindering van de waarde in onbeschadigde staat van ten hoogste 5% en een vermeerdering van de handelsinkoopwaarde met 28% van de schadeaftrek, is (het bedrag onder aan de streep bij de berekening van) de handelsinkoopwaarde hoger dan het bedrag dat staat vermeld in het taxatierapport. De rechtbank is daarom van oordeel dat de verschuldigde Bpm eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.

2.20.

In zaaknummer 18/8082 is onduidelijk of tot de referentieauto’s ook een Btw-voertuig behoort. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende in deze zaak niet aannemelijk gemaakt dat zij teveel belasting heeft voldaan omdat in het taxatierapport niet is uitgegaan van marge-auto’s. De enkele stelling dat dit het geval is, is daartoe onvoldoende.

2.21.

Belanghebbende wijst erop dat indien sprake is van onverschuldigd betaalde belasting, de teruggaaf van belasting onderworpen is aan de Unierechtelijke verplichtingen om de belasting terug te betalen met rente, conform vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (HvJ, arrest Nicula, C-331/13, ECLI:EU:C:2014:2285). De inspecteur is daarom gehouden om een teruggaaf te verlenen indien en voor zover er sprake is van een verlaging van het Bpm-bedrag (als gevolg van de verlaging van de handelsinkoopwaarde) en dient hij een naheffingsaanslag op te leggen voor elke verhoging daarvan, aldus belanghebbende. De rechtbank verwerpt dit betoog. Hetgeen in 2.19 is geoordeeld brengt mee dat van in strijd met het Unierecht geïnde heffing geen sprake is.

Bpm: Btw/marge-korting in relatie tot Eurotaxglass’s- koerslijst (zaaknummers 18/2210 tot en met 18/2214 en 18/8084)

2.22.

De rechtbank verwijst hiervoor naar rechtsoverweging 2.13 van de uitspraak van

5 september 2019.

Bpm: Btw/marge-korting in relatie tot XRAY-koerslijst (zaaknummer 18/2215)

2.23.

Zoals onder 2.16 overwogen heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 27 januari 2017, geoordeeld dat gelet op artikel 110 VWEU moet worden uitgegaan van de prijs waarvoor de referentieauto in gebruikte staat door een handelaar van een particulier wordt aangekocht. De fiscale herkomst van de auto (marge-auto of Btw-auto) is geen onderscheidend kenmerk bij de beoordeling of sprake is van een ‘gelijksoortig’ nationaal product als bedoeld in artikel 110 van het VWEU. Marge-auto’s en Btw-auto’s zijn ‘gelijksoortige’ auto’s. Om te voorkomen dat de gebruikte auto van belanghebbende zwaarder wordt belast dan een binnenlandse marge-auto, mag belanghebbende bij de voldoening op aangifte kiezen voor de laagst denkbare inkoopwaarde van de auto, te weten de inkoopwaarde van een marge-auto. Belanghebbende heeft blijkens de overgelegde stukken van de aangifte bij het opmaken van de koerslijst geopteerd voor ‘marge’. Belanghebbende is voor wat betreft de handelsinkoopwaarde van de referentieauto reeds uitgegaan van een marge-auto, hetgeen blijkt uit de koerslijst die tot de gedingstukken behoort. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat koerslijsten van aanbieder XRAY voor dat geval (dus met toepassing van de optie ‘marge’) in zijn algemeenheid een te hoge handelsinkoopwaarde weergeven, heeft zij die stelling niet onderbouwd. Voor een correctie op de handelsinkoopwaarde bestaat daarom geen aanleiding.

Bpm: bijstelling dealersituatie in relatie tot Eurotaxglass’s- koerslijst (zaaknummers 18/2210 tot en met 18/2214 en 18/8084)

2.24.

In deze zaken heeft de aangifte plaatsgevonden aan de hand van een taxatierapport waarbij voor het vaststellen van de handelsinkoopwaarde vóór aftrek van de schade een koerslijst van Eurotaxglass’s is gebruikt. Belanghebbende stelt dat, gelet op de gebruikte koerslijst, de Bpm verminderd moet worden en verwijst hiervoor naar hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783.

2.25.

De inspecteur heeft ter zitting toegezegd dat, gelet op het onder 2.24 vermelde arrest, belanghebbende in deze zaken recht heeft op een korting van 5% in verband met de correctie ‘bijstelling dealersituatie’ op de koerslijst van Eurotaxglass’s en heeft vervolgens een beroep gedaan op het leerstuk van interne compensatie.

2.26.

De rechtbank overweegt als volgt. In de onderhavige zaken is sprake van een schade-auto. Belanghebbende stelt dat de handelsinkoopwaarde van de auto daalt met 100% van het bedrag aan de schade, terwijl de inspecteur uitgaat van 72%. De rechtbank verwijst op dit punt naar hetgeen is geoordeeld onder 2.18.

2.27.

Uitgaande van een vermindering van de waarde in onbeschadigde staat van ten hoogste 5% en een vermeerdering van de handelsinkoopwaarde met 28% van de schadeaftrek, is de handelsinkoopwaarde van het voertuig hoger dan het bedrag dat staat vermeld in het taxatierapport. De rechtbank is van oordeel dat ook voor deze auto’s de verschuldigde Bpm eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.

2.28.

Ten aanzien van de stelling omtrent het recht op vergoeding van rente verwijst de rechtbank naar hetgeen is overwogen onder 2.21.

Bpm: bijstelling dealersituatie in relatie tot XRAY- koerslijst (zaaknummer 18/2215)

2.29.

In deze zaak heeft taxatie plaatsgevonden aan de hand van de koerslijst van XRAY. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat voornoemd arrest van de Hoge Raad van

15 november 2019 breed moet worden toegepast en derhalve ook op deze zaak van toepassing is.

2.30.

De rechtbank overweegt dat dit arrest ziet op de situaties waarin de koerslijst van Eurotaxglass’s is gebruikt en geen grondslag biedt voor de brede uitleg die belanghebbende bepleit. Dat ligt ook niet in de rede, aangezien elk taxatieprogramma anders is opgebouwd en op eigen wijze rekening houdt met marktomstandigheden. Belanghebbende heeft een vrije keuze in het kiezen van de koerslijst met de meest gunstige uitkomst. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de keuze voor de XRAY- koerslijst tot gevolg heeft dat op de auto meer Bpm rust dan op een soortgelijk binnenlands voertuig. Met betrekking tot de stelling van de bewijslastverdeling verwijst de rechtbank naar hetgeen is overwogen onder 2.11 en 2.12.

Bpm: gemiddelde referentievoertuigen (zaaknummers 18/2209 en 18/8081 tot en met 18/8084)

2.31.

Onderdeel 3.4 van Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling belasting personenauto’s en motorrijwielen 1992 bepaalt dat voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde in de situatie waarin de referentievoertuigen niet identiek zijn aan de auto, moet worden uitgegaan van het gemiddelde van drie tot vijf referentievoertuigen. Volgens belanghebbende is deze eis in strijd met het Unierecht. De rechtbank volgt belanghebbende niet in haar stelling en verwijst hiervoor naar hetgeen onder 2.5.1 tot en met 2.5.3 is overwogen in de uitspraak van deze rechtbank van 26 maart 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1425.

2.32.

Voor zover deze grief in zaaknummer 18/8084 wordt aangevoerd mist deze stelling relevantie voor deze zaak aangezien het geen taxatie met referentievoertuigen betreft.

Rentevergoeding

2.33.

Omdat er geen sprake is van in strijd met het Unierecht geheven belasting, komt de rechtbank aan behandeling van de stellingen van belanghebbende met betrekking tot de Irimie-rente niet toe.

Prejudiciële vragen

2.34.

De rechtbank ziet in al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen reden om een of meer prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen en gaat daarom voorbij aan het verzoek van belanghebbende om dat wel te doen. De rechtbank volstaat met een verwijzing naar rechtsoverweging 2.32 van de uitspraak van 5 september 2019 in verband met het betoog dat de rechtbank verplicht is om vragen te stellen.

Conclusie inzake de beroepen

2.35.

Op grond van al hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen falen de beroepsgronden van belanghebbende. De beroepen zijn dus ongegrond.

Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding redelijke termijn

2.36.

De rechtbank overweegt dat het hier gaat om procedures betreffende elf verschillende auto’s, waarin dezelfde geschilpunten ter discussie staan. De uitspraken op bezwaar bevatten allemaal (nagenoeg) dezelfde motivering. De motivering van het beroep was in nagenoeg alle zaken identiek, dan wel vergelijkbaar. De aanvulling van de motivering van het beroep in de vorm van een pleitnota heeft voor alle zaken in één geschrift plaatsgevonden en was voor elk van deze zaken identiek. Tenslotte zijn alle zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 5 december 2019. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure samenhang als omschreven in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.10.2. Dit heeft tot gevolg dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriële schadevergoeding voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.

2.37.

Tussen partijen is niet in geschil dat het oudste bezwaarschrift op 27 oktober 2017 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 16 januari 2020 gedaan en dus afgerond 27 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 3 maanden. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500.

2.38.

Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op het oudste bezwaarschrift op 6 maart 2018. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 5 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase niet is overschreden. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn van 3 maanden volledig wordt toegerekend aan de beroepsfase. De Minister dient daarom € 500 te betalen. De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Vergoeding van materiële schade

2.39.

Naar de rechtbank begrijpt heeft belanghebbende in elke zaak eveneens een vergoeding van materiële schade, wegens onrechtmatig handelen door schending van artikel 267 VWEU, willen claimen. De gestelde schade bestaat naar het de rechtbank voorkomt uit de kosten voor rechtsbijstand gedurende de bezwaar- en de beroepsfase alsook uit een rentenadeel ter zake van het niet kunnen beschikken over de gelden als gevolg van het in strijd met Unierecht moeten betalen van teveel aan Bpm (Irimie-rente). Dit verzoek wordt afgewezen onder verwijzing naar overweging 2.26 van de uitspraak van 5 september 2019.

Proceskosten in beroep

2.40.

In de toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade vindt de rechtbank aanleiding de Minister te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten, ook niet op grond van het Unierecht. Een hogere vergoeding dan een forfaitaire vergoeding is evenmin geboden door de omstandigheid dat de redelijke termijn is overschreden. De door belanghebbende aangevoerde zaak Gascogne, ECLI:EU:C:2013:770, duidt er niet op dat het Unierecht daartoe wel dwingt. Belanghebbende betoogt weliswaar met juistheid dat gelet op die omstandigheid de onrechtmatigheid gegeven is, maar dat brengt nog niet mee dat een hogere proceskostenvergoeding geboden is.5

2.41.

Naar het oordeel van de rechtbank is ook in relatie tot artikel 3 van het Besluit sprake van ‘samenhangende zaken’. De beroepen in deze zaken zijn gelijktijdig behandeld, met rechtsbijstand door dezelfde persoon. Gelet op de inhoud van de beroepschriften, de pleitnota’s en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, konden bovendien de werkzaamheden in elk van de zaken identiek zijn.

2.42.

De kosten van beroep zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 787,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525, wegingsfactor 0,5 en factor 1,5 voor het aantal zaken). Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen, zijn niet gesteld.

Griffierecht

2.43.

Belanghebbende heeft voor de zeven zaken waarin zij het griffierecht heeft voldaan, recht op vergoeding van het griffierecht van € 338 in elke zaak, derhalve (7 x € 338 =) € 2.366 in totaal, te voldoen door de Minister.6

Rente over het griffierecht, de immateriëleschadevergoeding en de proceskostenvergoeding in beroep

2.44.

Belanghebbende heeft in elke zaak aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en de in beroep toegekende proceskostenvergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist wordt dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de in beroep toegekende proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.7 Er is geen aanleiding om met betrekking tot de vergoeding van griffierecht de rente op een eerder moment in te laten gaan, ook niet op grond van het Unierecht.8 Er is evenmin aanleiding om de rentevergoeding op een hogere rentevoet te stellen dan de wettelijke rente, ook niet op grond van het Unierecht.9

Wettelijke rente

2.45.

Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de in beroep toegekende proceskostenvergoeding niet tijdig aan belanghebbende wordt uitbetaald.

Slotsom

2.46.

Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank beslist zoals onder ‘1. Beslissing’ is vermeld.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2020.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.