Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-11-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:5571, BRE 20/5914 t/m 20/5917
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-11-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:5571, BRE 20/5914 t/m 20/5917
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 13 november 2020
- Datum publicatie
- 11 december 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2020:5571
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2022:1572, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BRE 20/5914 t/m 20/5917
Inhoudsindicatie
Awb en Wet IB 2001
Belanghebbenden hebben geweigerd de door de inspecteur gestelde vragen te beantwoorden, waarna de inspecteur correcties aanbrengt bij het opleggen van de aanslagen. De veelomvattende formele gronden waarmee belanghebbenden zich in bezwaar en beroep verweren, slagen niet. Belanghebbenden hebben verder in bezwaar en beroep geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot het oordeel kunnen leiden dat de in de aangiften gestelde kosten aftrekbaar zijn.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/5914 tot en met BRE 20/5917
uitspraak van 13 november 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbenden] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 4 maart 2020 op de bezwaren van [belanghebbende 1] tegen de aan hem voor het jaar 2014 opgelegde:
- -
-
aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.909 (aanslagnummer [aanslagnummer 1] .H.46.01) en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 695;
- -
-
aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) naar een bijdrage inkomen van € 27.909 (aanslagnummer [aanslagnummer 1] .W.46.01.4) en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 94;
De uitspraken van de inspecteur van 4 maart 2020 op de bezwaren van [belanghebbende 2] tegen de aan haar voor het jaar 2014 opgelegde:
- -
-
aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.004 (aanslagnummer [aanslagnummer 2] .H.46.01) en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 362;
- -
-
aanslag Zvw naar een bijdrage inkomen van € 18.004 (aanslagnummer [aanslagnummer 2] .W.46.01.4) en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 98.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2020 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Belanghebbenden zijn, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
1 Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- -
-
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 500 aan [belanghebbende 1] (zaaknummers BRE 20/5914 en BRE 20/5915);
- -
-
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 500 aan [belanghebbende 2] (zaaknummers BRE 20/5916 en BRE 20/5917);
- -
-
gelast dat de inspecteur de door belanghebbenden betaalde bedragen aan griffierecht van in totaal € 94 aan hen vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbenden drijven twee ondernemingen, te weten een onderneming in de vorm van een maatschap genaamd " [maatschap] " (hierna: [maatschap] ) en een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma genaamd " [VOF] " (hierna: [VOF] ). De activiteiten van [maatschap] zijn het verzorgen van permanente educatie voor advocaten en notarissen.
In 2014 en 2015 hebben bij beiden ondernemingen een boekenonderzoek door de belastingdienst over de belastingjaren 2012 en 2013 plaatsgevonden. Naar aanleiding van die boekenonderzoeken heeft de inspecteur aan belanghebbenden over de jaren 2012 en 2013 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. Tegen deze aanslagen zijn belanghebbenden in bezwaar en beroep gekomen. Bij uitspraak van 22 februari 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:1329, is hierop door deze rechtbank beslist.
Op 25 april 2015 hebben belanghebbenden aangiften IB/PVV 2014 ingediend. In de aangiften zijn de resultaten van [maatschap] en [VOF] voor belanghebbenden als volgt bepaald:
[belanghebbende 1] |
[belanghebbende 2] |
|||
[maatschap] |
[maatschap] |
|||
Omzet |
€ 108.808 |
Omzet |
€ 108.808 |
|
Afschrijvingen |
€ -8.406 |
Afschrijvingen |
€ -8.406 |
|
Auto- en transportkosten |
€ -7.379 |
Auto- en transportkosten |
€ -18.896 |
|
Andere kosten |
€ -72.927 |
Andere kosten |
€ -72.927 |
|
Overige buitengewone lasten |
€ -346 |
Overige buitengewone lasten |
€ -346 |
|
Resultaat |
€ 19.750 |
Resultaat |
€ 8.233 |
|
[VOF] |
[VOF] |
|||
Omzet |
€ 8 |
Omzet |
€ 8 |
|
Andere kosten |
€ -25 |
Andere kosten |
€ -25 |
|
Resultaat |
€ -17 |
Resultaat |
€ -17 |
|
Totaal |
€ 19.733 |
Totaal |
€ 8.216 |
Bij brief met dagtekening 27 juni 2017 heeft de inspecteur verzoeken om informatie naar belanghebbenden verzonden inzake hun aangiften IB/PVV en Zvw 2014 en 2015. Hierin stelt hij belanghebbenden onder andere vragen over in de aangiften opgenomen posten die in de navorderingsaanslagen 2012 en 2013 werden gecorrigeerd aangezien deze volgens de inspecteur mogelijk doorwerken in de aangiften over 2014. Hij schrijft onder andere:
“(…)Enige tijd geleden werd er bij u een boekenonderzoek ingesteld. Naar aanleiding daarvan hebben de voorgestelde correcties geleid tot navorderingsaanslagen over het jaar 2012 en 2013. Hiertegen hebt u bezwaar gemaakt. De bezwaarschriften werden (deels) afgewezen. Inmiddels hebt u beroep aangetekend wat nog loopt. (…)”
Bij brief van 14 juli 2017 hebben belanghebbenden gereageerd. Zij betwisten hierin de stelling van de inspecteur dat de bezwaarschriften (deels) werden afgewezen. Volgens belanghebbenden is namelijk aan de rechtbank voorgelegd of inderdaad uitspraken op de bezwaren zijn gedaan. In het vervolg van de brieven gaan belanghebbenden in op de voor 2012 en 2013 lopende beroepsprocedures. Belanghebbenden geven geen antwoord op de door inspecteur gestelde vragen.
Op 25 juli 2017 heeft de inspecteur voor de tweede keer verzoeken om informatie verzonden. Hij verzoekt belanghebbenden daarin alsnog de vragen uit zijn brief van 27 juni 2017 te beantwoorden. Bij brief van 22 augustus 2017 hebben belanghebbenden hierop gereageerd. Ze spreken hun verwachting uit dat de rechtbank binnen enkele weken zal oordelen over de procedure met betrekking tot de navorderingsaanslagen over 2012 en 2013. Ze stellen dat indien de correcties over 2012 en 2013 inderdaad worden gewijzigd, de door de inspecteur gevraagde gegevens niet van belang kunnen zijn voor de belastingheffing over de jaren 2014 en 2015 en dat de inspecteur hen in dat geval een onevenredige inspanning vraagt. Belanghebbenden geven geen antwoord op de door inspecteur gestelde vragen.
Op 20 september 2017 heeft deze rechtbank bij tussenuitspraken (ECLI:NL:RBZWB:2017:5973 en ECLI:NL:RBZWB:2017:5974) in de procedures over 2012 en 2013 beslist dat belanghebbenden onterecht niet zijn gehoord en de uitspraken op bezwaar niet deugdelijk zijn gemotiveerd. De rechtbank past een bestuurlijke lus toe en stelt de inspecteur in de gelegenheid om belanghebbenden volgens de regels te horen en het motiveringsgebrek te herstellen.
Op 5 oktober 2017 heeft de inspecteur voor de derde keer verzoeken om informatie verzonden. Hierin verzoekt hij belanghebbenden wederom om de vragen in zijn brief van 27 juni 2017 te beantwoorden. Aangezien de aanslagtermijn voor de aangiften eind 2017 verstrijkt, stelt hij belanghebbenden voor dat zij desgewenst een schatting maken van de ter discussie staande correcties voor het jaar 2014. Hij zegt tevens toe dat indien de correcties over 2012 en 2013 geheel of deels bij gerechtelijke uitspraak worden teruggedraaid, hij voor het jaar 2014 overgaat tot ambtshalve vermindering.
Bij brief van 23 oktober 2017 hebben belanghebbenden hierop gereageerd. Zij stellen dat nog niet duidelijk is welke correcties over 2012 en 2013 stand zullen houden. Bovendien is de inspecteur in die procedure nog aan zet. Ze herhalen hun standpunt dat de inspecteur van hen een onevenredige inspanning vraagt. Belanghebbenden geven geen antwoord op de door inspecteur gestelde vragen.
Op 2 november 2017 heeft de inspecteur belanghebbenden geïnformeerd over zijn beslissing om af te wijken van de ingediende aangiften. Hij kondigt een ambtshalve correctie aan voor een bedrag van € 20.000 extra resultaat uit winst uit onderneming per belanghebbende, te verminderen met een hogere MKB-winstvrijstelling van € 2.800 per belanghebbende.
Bij brief van 4 november 2017 hebben belanghebbenden aan de inspecteur laten weten dat zij het niet eens zijn met de ambtshalve correcties. Ze vinden het onterecht dat de inspecteur nu al besluit tot afwijking van de aangifte terwijl een tijdige motivering door de inspecteur in de beroepsprocedures over 2012 en 2013 nog tot de mogelijkheden behoort.
Met dagtekening 30 november 2017 heeft de inspecteur aanslagen IB/PVV en Zvw over 2014 opgelegd aan belanghebbenden.
Bij brieven van 9 januari 2018 hebben belanghebbenden bezwaar gemaakt.
Bij brief van 29 januari 2018 heeft de inspecteur belanghebbenden in het kader van de afhandeling van de bezwaren verzocht om informatie. Hij schrijft onder andere:
“(…) Voor de beoordeling van de juistheid van de aanslagen ontvang ik graag uw jaarstukken van de ondernemingen [maatschap] en [VOF] . Ik heb begrepen dat u de administratie(s) in een Excel-spreadsheet bijhoudt. Ik neem aan dat ik aan de hand van dit excelbestand de aard van de kosten kan beoordelen en de cijfermatige aansluiting met de aangiften IB/PVV kan maken. In dit kader verzoek ik u op basis van artikel 47 Awr om mij het excelbestand toe te zenden. (…)”
De inspecteur verzoekt belanghebbenden tevens om in te stemmen met een verlenging van de beslistermijn tot 10 weken na de einduitspraak van deze rechtbank in de procedures over de navorderingsaanslagen over 2012 en 2013.
Bij brief van 13 februari 2018 hebben belanghebbenden hierop gereageerd. Zij stellen dat de vragen van de inspecteur niet allemaal kunnen worden beantwoord met de Excel-bestanden en een nadere toelichting behoeven. Ze stellen voor om, afhankelijk van de inhoud van de einduitspraak in de beroepsprocedures over 2012 en 2013, de gestelde vragen zelf te beantwoorden. Indien de inspecteur ermee instemt dat zij niet de Excel-bestanden overleggen maar alsnog de vragen van de inspecteur van 27 juni 2017 beantwoorden, stemmen zij in met een verlenging van de beslistermijn.
In zijn brief van 1 maart 2018 constateert de inspecteur dat belanghebbenden niet (onvoorwaardelijk) instemmen met een verlenging van de beslistermijn. Hij verzoekt belanghebbenden nogmaals de administratie te overleggen en benadrukt dat de overgelegde administratie dusdanig dient te zijn dat hij de aard van de diverse kosten kan beoordelen en dat hij de aansluiting met de ingediende aangiften kan maken. Bij brief van 9 maart 2018 hebben belanghebbenden hun voorstel met betrekking tot het beantwoorden van de vragen en voorwaardelijke instemming met verlenging van de beslistermijn herhaald.
Met dagtekening 13 maart 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbenden informatiebeschikkingen opgelegd. Hiertegen hebben belanghebbenden bezwaar en beroep ingesteld.
Op 10 juli 2018 heeft de inspecteur bij belanghebbenden boekenonderzoeken aangekondigd met betrekking tot de omzetbelasting van [maatschap] en de inkomstenbelasting van belanghebbenden ten aanzien van [maatschap] over de jaren 2015 tot en met 2017. Deze onderzoeken hebben geresulteerd in een controlerapport met dagtekening 19 december 2019.
Op 4 april 2019 kondigt de inspecteur aan belanghebbenden navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2015 en 2016 aan alsmede vergrijpboetes. Bij de betreffende brief zit een afschrift van een uitwisseling van gegevens met de Franse belastingautoriteiten. De vrije Engelse vertaling van de tekst van de Franse belastingautoriteiten vermeldt onder andere:
´The examination of the invoices attached to your request for information revealed the following irregularities: […] As BS NET.FR does not exist, the invoices issued are probably false documents. This suspicion of falsification is also valid for the second request for information […] also concerning your taxable person FIRMA [maatschap] .’
Op 1 mei 2019 heeft de inspecteur belanghebbenden aangekondigd boekenonderzoeken in te willen stellen naar de aangiften omzetbelasting van [maatschap] en [VOF] alsmede de aangiften inkomstenbelasting over 2014 van belanghebbenden. Bij brief van 16 mei 2019 hebben belanghebbenden hun medewerking daaraan geweigerd.
Bij brief van 11 september 2019 heeft de inspecteur belanghebbenden op de hoogte gesteld van zijn voornemen uitspraken op bezwaar te doen waarin de bezwaren worden afgewezen. Als gevolg daarvan, zo stelt hij, vervallen de informatiebeschikkingen van rechtswege. Hij kondigt tevens aan dat hij, gelet op de reactie van belanghebbenden van 16 mei 2019, geen boekenonderzoek over het jaar 2014 zal instellen. Hij verzoekt belanghebbenden desgewenst een afspraak met hem te maken voor een inzage en hoorgesprek. Naar aanleiding van deze brief vindt, via deze rechtbank in de procedure ten aanzien van de informatiebeschikking, correspondentie plaats waarin de vraag centraal staat of de inspecteur bevoegd is uitspraak op bezwaar te doen terwijl het beroep inzake de informatiebeschikkingen nog voorligt aan deze rechtbank.
Bij brief van 3 oktober 2019 nodigt de inspecteur belanghebbenden uit voor een inzage en hoorgesprek op 17 oktober 2019. Belanghebbenden stellen bij brief van 11 oktober 2019 voor om de inzage op 4 november 2019 of 8 november 2019 te laten plaatsvinden en het hoorgesprek op zijn vroegst op 21 november 2019.
Met dagtekening 28 oktober 2019 nodigt de inspecteur belanghebbenden uit voor een inzage op 4 november 2019 en een hoorgesprek op 28 november 2019. Bij brief van 1 november 2019 stellen belanghebbenden op 4 november 2019 inmiddels andere afspraken te hebben. De inzage kan wat hen betreft plaatsvinden op 20, 22 of 27 november 2019. Het hoorgesprek kan dan plaatsvinden op 10, 13 of 17 december 2019. Bij brief van 4 november 2019 bevestigt de inspecteur de inzage op 20 november 2019 en een hoorgesprek op 10 december 2019.
Op 20 november 2019 hebben belanghebbenden inzage gehad. Voorafgaand aan de inzage heeft de inspecteur belanghebbenden een brief overhandigd welke op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage zijn gelegd. Tevens vermeldt de inspecteur dat ook andere stukken – die volgens hem niet op de zaak betrekking hebben – ter inzage liggen. Dat betreft dan stukken met betrekking tot de boekenonderzoeken over 2012 en 2013 alsmede 2015 en 2016.
Bij brief van 5 december 2019 stellen belanghebbenden dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage hebben gelegen. Ze verzoeken de inspecteur een standpunt in te nemen met betrekking tot een eventuele tweede inzage. Belanghebbenden willen geen afstand doen van hun recht om tot uiterlijk 10 dagen voor het horen een nader stuk in te mogen dienen. Het hoorgesprek kan daardoor volgens hen niet plaatsvinden op 10 december 2019. Ze verzoeken de inspecteur om een nieuwe datum voor het hoorgesprek vast te stellen.
Bij brief van 13 januari 2020 schrijft de inspecteur belanghebbenden dat hij van mening is dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage hebben gelegen en dat, indien belanghebbenden van mening zijn dat dit niet zo is, zij dit in de beroepsfase kunnen bestrijden. Hij nodigt belanghebbenden nog een laatste keer uit voor een hoorgesprek op 12 februari 2020. Belanghebbenden hebben aangegeven niet aanwezig te zullen zijn, onder meer omdat zij van mening zijn dat hun inzagerecht is geschonden. Belanghebbenden zijn op 12 februari 2020 niet verschenen.
Op 4 maart 2020 heeft de inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard en de aanslagen gehandhaafd.
Bij uitspraken van 10 juli 2020 heeft deze rechtbank beslist in de beroepsprocedures tegen de informatiebeschikkingen (ECLI:NL:RBZWB:2020:2969 en ECLI:NL:RBZWB:2020:2970).
In geschil is of de inspecteur de aanslagen terecht en naar het juiste bedrag heeft opgelegd. Meer specifiek in geschil is het antwoord op de volgende vragen:
-
Moeten de aanslagen worden vernietigd omdat belanghebbenden ten onrechte niet zijn gehoord voorafgaand aan het opleggen van de aanslagen?
-
Moeten de aanslagen worden vernietigd omdat de aanslagen ondeugdelijk zijn gemotiveerd?
-
Moeten de aanslagen worden vernietigd omdat de inspecteur niet bevoegd was uitspraken op de bezwaren te doen terwijl nog niet door de rechtbank was beslist in de beroepsprocedures over de informatiebeschikkingen?
-
Moeten de uitspraken op de bezwaar worden vernietigd als gevolg van vooringenomenheid bij de inspecteur?
-
Moeten de uitspraken op bezwaar worden vernietigd omdat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb?
-
Moeten de uitspraken op bezwaar worden vernietigd omdat ze onvoldoende gemotiveerd zijn?
-
Moeten de uitspraken op bezwaar worden vernietigd omdat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage zijn gelegd?
-
Moeten de uitspraken op bezwaar worden vernietigd omdat belanghebbenden ten onrechte niet zijn gehoord?
-
Heeft de inspecteur in beroep alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
-
Heeft de inspecteur de correcties voldoende onderbouwd?
De rechtbank gaat hierna in op de verschillende in geschil zijnde kwesties. Op voorhand merkt de rechtbank op dat belanghebbenden en de inspecteur hun standpunten uitgebreid hebben uitgewerkt. Indien de rechtbank hierna in haar overwegingen op specifieke argumenten van partijen niet ingaat, houdt dat in dat de betreffende argumenten ten aanzien van het betreffende geschilpunt niet tot een ander oordeel hebben kunnen leiden.
1. Ten onrechte niet gehoord (primaire fase)?
Belanghebbenden stellen dat de aanslagen vernietigd dienen te worden, omdat
zij voorafgaand aan het opleggen van de definitieve aanslagen niet zijn gehoord. Zij
beroepen zich hierbij op artikel 4:8 van de Awb. De inspecteur betwist deze stelling en beroept zich onder meer op het tweede lid van datzelfde artikel.
Artikel 4:8 van de Awb luidt als volgt:
‘1. Voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt het die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
2. Het eerste lid geldt niet indien de belanghebbende niet heeft voldaan aan een wettelijke verplichting gegevens te verstrekken.’
De rechtbank overweegt dat een schending van artikel 4:8 van de AWB – zo daar al sprake van is – in beginsel niet leidt tot vernietiging van de aanslagen. Het gaat uiteindelijk om de vraag of de aanslagen naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank beroept de inspecteur zich met recht op het tweede lid. De inspecteur heeft belanghebbenden in de aanslagfase tot driemaal toe gevraagd gegevens te verstrekken. Zij hebben dit om hun moverende redenen geweigerd. Hiermee hebben ze niet voldaan aan de wettelijke verplichting van artikel 47, eerste lid van de AWR.
De rechtbank verwerpt de stelling van belanghebbenden dat, gelet op de uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2285, artikel 4:8, tweede lid van de Awb niet van toepassing kan zijn omdat het onderwerp van geschil betrekking zou hebben op de vraag welke informatie verstrekt moet worden. De uitspraak van het gerechtshof zag op een beroep tegen een informatiebeschikking waarbij in geschil was welke vragen de inspecteur bevoegd was te stellen. Daarvan is hier geen sprake: immers gaat het hier om de vraag of de aanslagen terecht en naar een juist bedrag zijn opgelegd. De inspecteur heeft in het kader van de aanslagregeling van belanghebbenden binnen zijn bevoegdheid van artikel 47 van de AWR concrete vragen gesteld over de in de aangiften opgevoerde kostenposten. Deze vragen zijn algemeen gesteld, bijvoorbeeld “Hebt u voor het jaar 2014 en/of 2015 een bedrag als kosten hond in aanmerking genomen? Zo ja, voor welk bedrag.” en “Er werd over 2012 en 2013 een correctie aangebracht op de uitgaven en kosten van diverse auto's. Om te beoordelen of en voor welk bedrag deze uitgaven en kosten ten laste van het resultaat kunnen worden gebracht heb ik de volgende informatie nodig: een specificatie van de ten laste van het resultaat gebrachte kosten.”. De rechtbank ziet niet in waarom belanghebbenden op deze concrete vragen geen antwoord zouden kunnen geven. Belanghebbenden hebben desondanks op geen enkel moment inhoudelijk op de vragen geantwoord. De rechtbank volgt belanghebbenden ook niet in hun stelling de beantwoording van de vragen tot een onevenredige werklast voor belanghebbenden zou leiden, gelet op de aard van de vragen van de inspecteur. Belanghebbenden hebben dus niet voldaan aan de op hen rustende wettelijke verplichting in de zin van artikel 47 van de AWR. Het beroep van belanghebbenden op artikel 4:8 van de Awb kan niet slagen.
2. Ondeugdelijke motivering (primaire fase)?
Belanghebbenden stellen dat de aanslagen moeten worden vernietigd, omdat de aanslagen niet deugdelijk zijn gemotiveerd.
De inspecteur wijst erop dat voorafgaand aan het opleggen van de aanslagen herhaaldelijk met belanghebbenden is gecorrespondeerd. Hij heeft daarin duidelijk aangegeven dat het voor hem aannemelijk is dat het boekenonderzoek over 2012 en 2013 een doorwerking zal hebben naar 2014. Hij heeft gevraagd om desgewenst een schatting te maken van de ter discussie staande correcties. Dit hebben belanghebbenden niet gedaan, waarna de inspecteur in lijn met de eerdere correspondentie in zijn brieven van 2 november 2017 heeft aangegeven dat een bedrag van € 20.000 aan kosten per belanghebbende niet wordt geaccepteerd.
De rechtbank overweegt dat een schending van het motiveringsbeginsel – zo daar al sprake van is – in beginsel niet leidt tot vernietiging van de aanslagen. Het gaat uiteindelijk om de vraag of de aanslagen naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. De rechtbank constateert dat de correcties in de aanslagfase summier zijn gemotiveerd. De inspecteur stelt dat dit komt omdat hij aanslagen ter behoud van rechten moest opleggen omdat hij verwachtte dat anders de aanslagtermijn niet gehaald zou worden. De rechtbank acht dit, gezien de proceshouding van belanghebbenden tot dan toe, een gerechtvaardigde verwachting. Belanghebbenden hebben in dat verband aangevoerd dat zij de vragen van de inspecteur tijdig zouden hebben beantwoord indien hij hen vooraf op de hoogte had gesteld dat bij het uitblijven van antwoorden aanslagen ter behoud van rechten zouden worden opgelegd. Dit acht de rechtbank ongeloofwaardig. Belanghebbenden hebben telkens aangegeven de vragen pas te beantwoorden nadat de beroepsprocedures met betrekking tot 2012 en 2013 waren afgerond.
De rechtbank oordeelt dat in de onderhavige omstandigheden de inspecteur kon volstaan met een summiere motivering. Immers diende de inspecteur wegens het ontbreken van gegevens op basis van een schatting correcties aan te brengen. Daarbij komt dat het belanghebbenden uit de brief van 2 november 2017 in combinatie met de eerdere correspondentie duidelijk had moeten zijn dat de afwijkingen van de aangiften gebaseerd zijn op een schatting naar aanleiding van de boekenonderzoeken over 2012 en 2013. De proceshouding van belanghebbenden heeft ertoe geleid dat een meer inhoudelijke motivering van de aanslagen niet mogelijk was. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de opgelegde aanslagen voldoende gemotiveerd gelet op de mogelijkheden van de inspecteur op dat moment.
3. Niet bevoegd uitspraken op bezwaar te doen?
Belanghebbenden stellen dat de uitspraken op bezwaar moeten worden vernietigd omdat de inspecteur niet bevoegd was uitspraken op bezwaar te doen zolang de rechtsgeldigheid van de informatiebeschikkingen nog onder behandeling van de rechtbank was.
De rechtbank verwerpt de stelling van belanghebbende omdat dit standpunt geen steun vindt in het recht. De rechtbank verwijst naar haar uitspraken met betrekking tot de informatiebeschikkingen (zie 2.28).
4. Vooringenomenheid?
Belanghebbenden stellen dat de uitspraken op bezwaar moeten worden vernietigd omdat de inspecteur zich vooringenomen heeft opgesteld. Ze stellen in dat kader dat de behandelend ambtenaar met betrekking tot 2014 (hierna: de behandelend ambtenaar) zich op oneigenlijke wijze inhoudelijk zou hebben bemoeid met de boekenonderzoeken over 2015 tot en met 2017. Hij zou (onder meer) zijn conclusie dat belanghebbenden bepaalde (Franse) facturen ten onrechte in aftrek hebben gebracht al hebben getrokken zonder belanghebbenden daarover te raadplegen, en verder niet openstaan voor de gerechtvaardigde argumenten van belanghebbenden.
De inspecteur betwist dat de behandeld ambtenaar zich vooringenomen heeft opgesteld. Belanghebbenden maken volgens hem onvoldoende onderscheid tussen een kritische houding jegens de stellingen van de belanghebbenden en vooringenomenheid. De inspecteur stelt dat de behandelend ambtenaar weliswaar degene is geweest die verzocht heeft een boekencontrole te laten plaatsvinden over de jaren 2015, 2016 en 2017, maar dat de behandelend ambtenaar geen enkele bemoeienis heeft gehad met die controle.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbenden de stelling dat de behandeld ambtenaar zich op oneigenlijke wijze inhoudelijk zou hebben bemoeid met het boekenonderzoek over 2015 tot en met 2017, na betwisting door de inspecteur, bij gebrek aan onderbouwing niet aannemelijk hebben gemaakt. Uit het feit dat de controleambtenaar voor 2015 tot en met 2017 een e-mailbericht heeft gestuurd aan de behandelend ambtenaar over het verloop van het boekenonderzoek volgt nog niet dat hij zich inhoudelijk heeft bemoeid met het boekenonderzoek. Dat feit geeft ook geen aanleiding om aan te nemen dat hij zich vooringenomen heeft opgesteld. Gelet op de weigering van belanghebbenden om informatie over het jaar 2014 te verstrekken en aan een boekenonderzoek over 2014 mee te werken, acht de rechtbank het ook logisch dat de behandelend ambtenaar zich tot de controleambtenaar voor 2015 tot en met 2017 wendt in het kader van de aanslagregeling over 2014 om zich een beeld te vormen van de situatie bij belanghebbenden.
Dat de behandelend ambtenaar het vermoeden had dat er mogelijk vervalste facturen in aftrek zijn gebracht, kon hij ook redelijkerwijs concluderen uit de informatie-uitwisseling met de Franse belastingautoriteiten. Het is op voorhand niet onaannemelijk dat facturen van dezelfde leverancier ook in de administratie van 2014 zijn opgenomen. Dat belanghebbenden dan zonder het overleggen van de administratie en de onderliggende facturen de behandelend ambtenaar niet op andere gedachten konden brengen, maakt niet dat daarmee sprake is van vooringenomenheid.
5. Strijd met artikel 3:2 van de Awb?
Belanghebbenden stellen dat de uitspraken op bezwaar moeten worden vernietigd omdat de inspecteur niet heeft voldaan aan zijn verplichting van kennisvergaring doordat hij onvoldoende kennis heeft genomen of willen nemen van hun standpunten ten aanzien van het boekenonderzoek over 2015 tot en met 2017. Volgens hen heeft de inspecteur bij zijn (voorgenomen) uitspraken op bezwaar geweigerd de door belanghebbenden aangevoerde feiten en omstandigheden in zijn oordeel te betrekken.
De inspecteur stelt dat hij de aangevoerde feiten en omstandigheden wel degelijk in zijn besluitvorming heeft betrokken. Dat hij de aangedragen informatie niet heeft vermeld in zijn (voorgenomen) uitspraken op bezwaar betekent volgens hem niet dat hij daarvan geen kennis heeft genomen.
De rechtbank overweegt dat een schending van artikel 3:2 van de Awb – zo daar al sprake van is – in beginsel niet leidt tot vernietiging van de aanslagen. Het gaat uiteindelijk om de vraag of de aanslagen naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur diverse pogingen heeft gedaan om de juiste informatie met betrekking tot 2014 boven tafel te krijgen. Hij heeft in eerste instantie getracht deze informatie via belanghebbenden zelf te verkrijgen, waar belanghebbenden niet aan hebben meegewerkt. Aan een boekenonderzoek over het jaar 2014 hebben belanghebbenden ook hun medewerking geweigerd. Door middel van een boekenonderzoek over 2015 tot en met 2017 heeft de inspecteur meer inzicht geprobeerd te krijgen in de administratie van belanghebbenden. Daarnaast heeft de controleambtenaar die zich bezig hield met het boekenonderzoek over de jaren 2015 tot en met 2017 contact opgenomen met de Franse belastingautoriteiten om bepaalde facturen te verifiëren. Uit deze informatie-uitwisseling kwam naar voren dat facturen van bepaalde leveranciers volgens de Franse belastingautoriteiten mogelijk vervalst waren. Gelet op de beperkte informatie die de inspecteur had, is het verklaarbaar dat de inspecteur zich vervolgens op het standpunt heeft gesteld dat in 2014 mogelijk valse facturen in aftrek zijn gebracht. Belanghebbenden hebben stellingen ingenomen tegen de conclusie dat de facturen vervalst zouden zijn. Deze informatie heeft de inspecteur niet op andere gedachten gebracht maar dat maakt nog niet dat hij deze informatie niet tot zich heeft genomen. Dat hij de informatie niet in zijn (voorgenomen) uitspraken op bezwaar heeft opgenomen maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur derhalve voldaan aan zijn verplichtingen op grond van 3:2 van de Awb.
6. Uitspraken op bezwaar onvoldoende gemotiveerd?
Belanghebbenden stellen dat de uitspraken op bezwaar moeten worden vernietigd omdat de inspecteur deze onvoldoende heeft gemotiveerd. De inspecteur betwist dit.
De rechtbank overweegt dat een onjuiste of gebrekkige motivering van de uitspraak op bezwaar – zo daar al sprake van is – in beginsel niet leidt tot vernietiging van die uitspraak. Het gaat uiteindelijk om de vraag of de aanslagen naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Voor zover de inspecteur dit onvoldoende zou hebben gemotiveerd in de uitspraken op bezwaar, zorgt de rechter in zijn uitspraak voor voldoende motivering van zijn oordeel in het geval hij meent dat de aanslag juist is vastgesteld. De rechtbank ziet in de omstandigheden van dit geval ook geen aanleiding om de uitspraken op bezwaar te vernietigen. De inspecteur heeft in zijn uitspraken op bezwaar toegelicht waarom hij de bezwaren afwijst. Ook in de brieven van 11 september 2019 heeft de inspecteur belanghebbenden een uitgebreide toelichting gegeven. Op basis van de inhoud van de betreffende brieven acht de rechtbank de uitspraken op bezwaar voldoende gemotiveerd. Dat de inspecteur in de brieven van 11 september 2019 en de uitspraken op bezwaar niet iedere stelling van belanghebbenden afzonderlijk heeft behandelend, maakt dat niet anders.
7. en 9. Op de zaak betrekking hebbende stukken?
Aangezien belanghebbenden voor zowel de bezwaar- als de beroepsfase stellen dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken door de inspecteur ter inzage zijn gelegd dan wel zijn overgelegd, zal de rechtbank beide standpunten hierna gezamenlijk behandelen.
Belanghebbenden stellen dat hun recht op inzage is geschonden omdat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage hebben gelegen. Het gaat volgens belanghebbenden om de volgende stukken:
- -
-
de controledossiers over de jaren 2012 en 2013;
- -
-
de controledossiers over de jaren 2015 en 2017, meer specifiek:
o de originele verklaring van mevrouw [A] van 17 oktober 2018 en alle correspondentie die daaraan vooraf ging alsook met betrekking tot het gesprek tussen de controleambtenaar en mevrouw [A] van 12 november 2019.
o de e-mail van de Haagse Orde van Advocaten van 17 oktober 2018 aan de controleambtenaar;
o telefoonnotities waaruit blijkt welke vragen door de controleambtenaar aan de heer [B] zijn gesteld;
o notities van de controleambtenaar van de naam van de installateur waarmee hij heeft gesproken.
o stukken aan de hand waarvan kan worden vastgesteld wie de "meerdere" was met wie de controleambtenaar zijn concept controlerapport moest doorspreken;
o de urenstaten van de controleambtenaar;
- alle e-mailberichten, telefoonaantekeningen, notities, memo’s binnen de Belastingdienst vanaf 2014 voor zover die betrekking hebben op belanghebbenden.
De rechtbank begrijpt uit de door belanghebbenden ingezonden pleitnota’s dat zij deze stellingen ook innemen met betrekking tot de op de zaak betrekking hebbende stukken in de beroepsfase.
Ingevolge artikel 7:4, tweede lid van de Awb dient de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage te leggen. Ingevolge artikel 8:42 van de Awb dient de inspecteur deze op de zaak betrekking hebbende stukken tevens aan de rechtbank te verstrekken.
In het kader van de uitleg van wat op de zaak betrekking hebbende stukken zijn is in het kader van artikel 8:42 van de Awb jurisprudentie gewezen. De rechtbank vat deze vaste jurisprudentie als volgt samen.
Behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 van de Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht dient te worden tegemoetgekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak (zie onder meer HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874). De in artikel 8:42 van de Awb opgenomen verplichting tot overlegging van stukken strekt zich ook uit tot stukken die pas in de loop van het beroep of hoger beroep ter beschikking van de inspecteur zijn gekomen (zie HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672). De beoordeling of de inhoud van het betreffende stuk voor de besluitvorming in de zaak van belang is (geweest), kan niet geschieden zonder kennisneming van die inhoud. Dit neemt niet weg dat de rechter onder omstandigheden ook zonder kennisneming van het desbetreffende stuk kan beslissen dat dit stuk niet van enig belang voor de besluitvorming kan zijn (geweest) (zie HR 15 november 2013, ECLI:NL: HR:2013:1129).
De rechtbank zal hierna ingaan op de vraag of sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken ten aanzien van de onderhavige zaken en in hoeverre het inzagerecht van belanghebbenden geschonden is. De gevolgen van het in de beroepsfase niet verstrekken van op de zaak betrekking hebbende stukken komt daarna aan de orde.
Controledossiers over de jaren 2012 en 2013
Belanghebbenden stellen dat de integrale controledossiers over de jaren 2012 en 2013 op de zaak betrekking hebbende stukken zijn omdat de stukken van belang kunnen zijn geweest voor de beoordeling van de bezwaarschriften. De inspecteur heeft betwist dat de betreffende controledossiers op de zaak betrekking hebben.
De rechtbank stelt voorop dat belanghebbenden niet hebben gesteld dat de integrale dossiers inzake 2012 en 2013 de inspecteur ter beschikking hebben gestaan in het kader van de procedure over 2014. In zijn brief van 29 januari 2018 maakt de inspecteur desalniettemin melding van het feit dat er over de jaren 2012 en 2013 correcties hebben plaatsgevonden. Dat brengt naar het oordeel van de rechtbank nog niet mee dat de volledige controledossiers 2012 en 2013 tot de op de zaak betrekking hebbende stukken horen. Belanghebbenden stellen niet, en de inspecteur heeft dat bovendien ontkend, dat de integrale controledossiers de inspecteur ter beschikking hebben gestaan in deze zaken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het integrale controledossier over 2012 en 2013 niet een op de zaak betrekking hebbend stuk is. Wel wordt in de voorgenomen uitspraken op bezwaar verwezen naar constateringen uit het boekenonderzoek over 2012 en 2013. Dit leidt tot de conclusie dat de betreffende controlerapporten als op de zaak betrekking hebbende stukken moeten worden aangemerkt.
De rechtbank is verder van oordeel dat de controlerapporten over 2012 en 2013 ter inzage hebben gelegen op 20 november 2019 gelet op de brief van de inspecteur van 20 november 2019, waarin hij – voor zover in dit kader relevant – schrijft:
“[…]Ik ben van mening dat het dossier inzake de belastingjaren 2012 en 2013 en 2015 tot en met 2017 niet op de zaak inzake belastingjaar 2014 betrekking heeft. Met betrekking tot belastingjaren 2012 en 2013 heeft u reeds een inzage gehad. Er ligt inmiddels ook een onherroepelijke uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over deze belastingjaren. In uw brief d.d. 11 oktober 2019 heeft u verzocht om een ordner, die tijdens de zitting bij de rechtbank d.d. 11 januari 2018 ter sprake kwam. Deze ordner heb ik meegenomen en kunt u hierbij inzien.[…]”
Tijdens de zitting heeft de inspecteur geloofwaardig verklaard dat de controlerapporten 2012 en 2013 ter inzage hebben gelegen. De rechtbank is op basis van het voorgaande van oordeel dat het inzagerecht in de bezwaarprocedure met betrekking tot deze stukken niet is geschonden. Voor zover belanghebbenden stellen dat zij de stukken niet hebben ingezien omdat deze door de inspecteur als niet op de zaak betrekking hebbend zijn aangemerkt, dient dit voor rekening van belanghebbenden te blijven. Immers lagen de stukken ter inzage en had in een hoorgesprek de discussie over de status als op de zaak betrekking hebbend gevoerd kunnen worden met inachtneming van wat belanghebbenden na inzage van de stukken konden aanvoeren.
Controledossiers over de jaren 2015 tot en met 2017
Belanghebbenden stellen dat de integrale controledossiers over de jaren 2015 tot en met 2017 op de zaak betrekking hebbende stukken zijn omdat deze de inspecteur bij de vaststelling dan wel de beoordeling van de correcties ter beschikking hebben gestaan.
De inspecteur stelt in zijn verweerschrift dat de integrale controledossiers niet op de zaak betrekking hebben. Aangezien deze procedure gaat over het belastingjaar 2014 zijn de gegevens over 2014 van belang, aangevuld met eventuele andere stukken waarop hij zijn besluit heeft gebaseerd. Voor het belastingjaar 2014 heeft hij zich weliswaar onder meer gebaseerd op de bevindingen uit de controlerapporten over de jaren 2015 tot en met 2017, maar niet op de integrale controledossiers. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat hem de stukken van het (integrale) controledossier ter beschikking hebben gestaan maar dat deze volgens hem niet van belang zijn geweest voor zijn besluitvorming.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben belanghebbenden voldoende gemotiveerd gesteld dat de integrale controledossiers over de belastingjaren 2015 tot en met 2017 van enig belang kunnen zijn geweest voor de besluitvorming in zijn zaak. De inspecteur heeft de integrale controledossiers in de beroepsfase niet overgelegd zodat de rechtbank de stelling van de inspecteur dat de stukken niet van (enig) belang zijn geweest voor zijn besluitvorming niet kan toetsen. De blote betwisting van de inspecteur is onvoldoende om die conclusie te dragen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de integrale controledossiers over 2015 tot en met 2017 moeten worden aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende stukken.
De inspecteur heeft gesteld dat de integrale controledossiers over 2015 tot en met 2017, ondanks dat deze volgens hem niet op de zaak betrekking hadden, voor belanghebbenden ter inzage hebben gelegen tijdens de inzage op 20 november 2019. De rechtbank acht dit aannemelijk, onder andere gelet op de aan belanghebbenden voorafgaand aan de inzage overhandigde brief (zie 2.24). In deze brief schrijft hij onder meer:
“(…) Ik ben van mening dat het dossier inzake de belastingjaren 2012 en 2013 en 2015 tot en met 2017 niet op de zaak inzake belastingjaar 2014 betrekking heeft. […] Ook met betrekking tot belastingjaar 2015 en 2016 heeft u reeds inzage gehad. De mappen die destijds zijn ingezien kunt u wederom inzien. De bezwaarhandelaar, de heer [C] , heeft het dossier aangevuld met nadien gevoerde correspondentie. (…)”
Aan het oordeel van de rechtbank doet niet af dat de inspecteur in die brief het jaar 2017 niet heeft genoemd. De inspecteur heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat het controledossier 2015 tot en met 2017 één dossier is waardoor alle stukken daartoe behoren. Dat belanghebbenden het integrale controledossier hebben ingezien vindt aanvullend ook bevestiging in de brief van belanghebbenden van 6 februari 2020 waarin zij uitgebreid ingaan op de gang van zaken op 20 november 2019, waaruit volgt dat de nodige stukken uit het betreffende controledossier zijn besproken.
Gelet op het vorenstaande zijn de integrale controledossiers over 2015 tot en met 2017 op de zaak betrekking hebbende stukken maar is geen sprake van schending van het recht op inzage. De stukken zijn immers ter inzage gelegd. Voor zover belanghebbenden stellen dat zij de stukken niet hebben ingezien omdat deze door de inspecteur als niet op de zaak betrekking hebbend zijn aangemerkt, dient dit voor rekening van belanghebbenden te blijven. Immers lagen de stukken ter inzage en had in een hoorgesprek de discussie over de status als op de zaak betrekking hebbend gevoerd kunnen worden met inachtneming van wat belanghebbenden na inzage van de stukken konden aanvoeren.
De originele verklaring van mevrouw [A] van 17 oktober 2018 en aanverwante stukken
Belanghebbenden stellen dat zij ten onrechte geen inzage hebben gehad in de originele verklaring van mevrouw [A] van 17 oktober 2018 en dat zij vermoeden dat sprake is van valsheid in geschrifte door de controleambtenaar. Ze stellen dat alle brieven, e-mailberichten, verslagen en notities die betrekking hebben op besprekingen tussen de controleambtenaar en mevrouw [A] op 17 oktober 2018 en 12 november 2019 en de heer [D] op 12 november 2019 en hetgeen aan die besprekingen voorafging op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. Belanghebbenden voeren in dat kader aan dat de controleambtenaar hen op 7 november 2018 een deel van de verklaring heeft getoond maar dat de bovenkant van de pagina was afgedekt door andere papieren. Op het deel van de pagina dat wel zichtbaar was, stond de volgende verklaring van mevrouw [A] : “Op verzoek van klant factuur aangepast met omschrijving reparatie en vervanging onderdelen toilet”. Belanghebbenden stellen dat bij een inzage op 20 augustus 2019 de originele verklaring van mevrouw [A] niet ter inzage is gelegd. Zij hebben dit vermoeden omdat op de ter inzage gelegde verklaring het briefhoofd was verwijderd terwijl op alle door hen ontvangen facturen van [A] steeds zijn voorzien van een briefhoofd. Bovendien wordt op alle door belanghebbenden van mevrouw [A] ontvangen facturen onderaan de pagina steeds verwezen naar de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden terwijl dat op de factuur die hen is getoond op 7 november 2018 niet zo was.
Tussen partijen is niet in geschil dat dat de verklaringen van mevrouw [A] en [D] behoren tot de controledossiers over de jaren 2015 tot en met 2017. Gelet op het hiervoor onder 2.52 tot en met 2.56 overwogene acht de rechtbank aannemelijk dat de verklaringen en de daarmee samenhangende documentatie op de zaak betrekking hebben maar acht ze ook aannemelijk dat de stukken, waaronder de door belanghebbenden genoemde correspondentie, verslagen en notities, ter inzage hebben gelegen. De stelling van belanghebbenden dat de getoonde verklaring niet de originele is, acht de rechtbank niet geloofwaardig. De inspecteur heeft ter zitting geloofwaardig verklaard over de gang van zaken met betrekking tot het verkrijgen van de verklaring en de invloed daarvan op de opmaak van het document. Zoals de inspecteur heeft toegelicht heeft mevrouw [A] de factuur waarop zij heeft geschreven geprint op regulier papier omdat het briefpapier op was. Later is de controleambtenaar – volgend op correspondentie met belanghebbenden – een aanvullende verklaring gaan halen die is gesteld op een factuur die wel op briefpapier is afgedrukt. Dat is volgens de inspecteur de reden waarom de documenten afwijken, en de rechtbank acht dit aannemelijk. De stelling van belanghebbenden dat de verklaring vals is omdat mevrouw [A] met blauwe pen op de factuur zou hebben geschreven, acht de rechtbank niet voldoende onderbouwd. Belanghebbenden hebben niet voldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat mevrouw [A] met blauwe pen heeft geschreven. Ook hebben zij geen verklaring gegeven voor het hebben van deze kennis, aangezien zij zelf niet bij het afgeven van de verklaring aanwezig zijn geweest. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van de inspecteur dat mevrouw [A] met zwarte pen heeft geschreven.
De e-mail van Haagse Orde van 17 oktober 2018 aan de controleambtenaar
In het kader van de controle over de jaren 2015 tot en met 2017 hebben partijen gecorrespondeerd over een e-mailwisseling tussen de controleambtenaar en het Bureau Haagse Orde. Belanghebbenden stellen dat zij de e-mail van 17 oktober 2018 van het Bureau Haagse Orde aan de controleambtenaar niet tijdens de inzage maar later, per e-mail van 6 april 2020 van de behandelaar van hun bezwaren inzake 2015 tot en met 2017, hebben gehad en voor het eerst hebben gezien. Gelet op het hiervoor onder 2.52 tot en met 2.56 overwogene is de rechtbank van oordeel dat de e-mail onderdeel is van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Belanghebbenden stellen het stuk bij de inzage niet te hebben (in)gezien. De rechtbank acht aannemelijk, gelet op verklaring van de inspecteur, dat alle stukken uit de controledossiers met betrekking tot de jaren 2015 tot en met 2017 ter inzage hebben gelegen, en dat dit document ook onderdeel is geweest van de stukken die ter inzage hebben gelegen. Dat belanghebbenden stellen dat zij het niet hebben ingezien maakt niet dat het inzagerecht dan is geschonden. Het immers is aan belanghebbenden om op dat moment een keuze te maken welke stukken daadwerkelijk ingezien worden.
Telefoonnotities waaruit blijkt welke vragen door de controleambtenaar aan de heer [B] zijn gesteld
Belanghebbenden stellen dat zij bij een inzage een aantekening van de controleambtenaar hebben aangetroffen dat hij op 17 oktober 2018 is gebeld door de heer [B] van [B BV] . Er is volgens belanghebbenden geen enkele reden om te veronderstellen dat de heer [B] uit zichzelf contact heeft opgenomen zodat de controleambtenaar reeds daarvoor contact moet hebben gehad of heeft willen leggen. Volgens het Handboek Controle dient in het controledossier altijd een vastlegging plaats te
vinden van de gevoerde besprekingen zodat van dit contact een telefoonnotitie moet zijn gemaakt. Belanghebbenden stellen dat de inspecteur deze notitie ten onrechte niet ter inzage heeft gelegd.
De inspecteur heeft niet betwist dat dat de telefoonnotitie, indien deze inderdaad is opgesteld, behoort tot de controledossiers over de jaren 2015 tot en met 2017. Gelet op het hiervoor onder 2.52 tot en met 2.56 overwogene is de rechtbank van oordeel dat de notitie – voor zover aanwezig – op de zaak betrekking heeft maar acht ze ook aannemelijk dat deze ter inzage heeft gelegen.
Notities van de controleambtenaar van de naam van de installateur waarmee de controleambtenaar heeft gesproken
In het controlerapport van 19 december 2019 met betrekking tot [maatschap] heeft de controleambtenaar het volgende opgemerkt:
‘(…)Na ons gesprek op 7 november 2018 heb ik een bezoek gebracht aan [A BV] . Dit bezoek heeft plaatsgevonden op donderdag 8 november 2018. Tijdens dat bezoek heeft de installateur verklaard dat hij een nieuwe pellet kachel in de privéwoning heeft aangesloten op de Cv-installatie. De pellet kachel die in de privéwoning aanwezig was is verplaatst naar de kantoorruimte.
(...)
Volgens de verklaring van de installateur welke de werkzaamheden heeft uitgevoerd is de
Cv-installatie aangesloten op de pellet kachel, MCZ Swing Hydro 23, welke in de privéwoning staat. (…)’
Belanghebbenden stellen dat de controleambtenaar op grond van het Handboek Controle vast heeft moeten leggen met welke personen hij heeft gesproken en wie de monteur is die deze verklaring heeft afgelegd. Belanghebbenden stellen dat deze notitie(s) ten onrechte niet ter inzage zijn gelegd.
De inspecteur heeft niet betwist dat dat de notitie(s), indien deze inderdaad zijn opgesteld, behoren tot de controledossiers over de jaren 2015 tot en met 2017. Gelet op het hiervoor onder 2.52 tot en met 2.56 overwogene is de rechtbank van oordeel dat de notitie(s) – voor zover aanwezig – op de zaak betrekking hebben maar acht ze ook aannemelijk dat de notitie(s) ter inzage hebben gelegen.
Het berichtenverkeer tussen de controleambtenaar en zijn “meerdere”
Belanghebbenden stellen dat de controleambtenaar de concepten van de controlerapporten over de jaren 2015 tot en met 2017 niet, zoals aanvankelijk was afgesproken, uiterlijk 16 november 2018 aan hen heeft gestuurd, maar pas op maandag 19 november 2018. Volgens belanghebbenden heeft de controleambtenaar hen verteld dat dit kwam omdat hij zijn rapporten op maandag 19 november 2018 eerste nog wilde doornemen met zijn “meerdere”. Belanghebbenden gaan ervan uit dat tussen de controleambtenaar en zijn “meerdere” voorafgaand aan de bespreking op 19 november 2018 (en wellicht ook nadien) informatie is uitgewisseld. Belastingplichtigen stellen er rekening mee te houden dat de uitgewisselde informatie van invloed is geweest op de besluitvorming van de controleambtenaar en dat de uitgewisselde informatie een ander licht kan
werpen op de onderbouwing van de toegepaste correcties. Belanghebbenden stellen ook, ondanks dat de inspecteur dit heeft ontkend, nadrukkelijk de mogelijkheid open te houden dat de “meerdere” eigenlijk de behandelend ambtenaar was.
Gelet op het hiervoor onder 2.52 tot en met 2.56 overwogene is de rechtbank van oordeel dat eventuele correspondentie, indien aanwezig, op de zaak betrekking heeft. De inspecteur heeft echter ter zitting verklaard dat – voor zover afstemming heeft plaatsgevonden – dit door middel van een mondeling overleg is geweest waar geen aantekeningen van zijn gemaakt zodat die ook niet ter inzage konden liggen. Met het woord “meerdere” is gedoeld op een vaktechnisch coördinator die vaker een rol heeft bij boekenonderzoeken. De rechtbank acht deze gang van zaken aannemelijk, mede gelet op het korte tijdsverloop tussen het overlegmoment in de ochtend en de verzending van de rapportage vroeg in de middag. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de betreffende stukken niet aanwezig zijn. Daarmee kan geen sprake zijn van een schending van artikel 8:42 van de Awb.
Urenverantwoording van de controleambtenaar
Belanghebbenden stellen dat de urenverantwoording van de controleambtenaar die het boekenonderzoek 2015-2017 heeft uitgevoerd op de zaak betrekking heeft omdat die urenverantwoording kan aantonen dat de controleambtenaar in strijd met waarheid heeft verklaard waardoor ook rest van de controlerapporten in twijfel moeten worden getrokken. De inspecteur betwist dat sprake is een op de zaak betrekking hebbend stuk en stelt daarnaast dat belanghebbenden hun stellingen niet voldoende hebben onderbouwd.
Naar het oordeel van de rechtbank is de urenverantwoording niet een op de zaak betrekking hebbend stuk. Belanghebbenden stellen dat de urenverantwoording van belang is omdat belanghebbenden betwijfelen of de controleambtenaar op 8 november 2018 een tweede bezoek heeft afgelegd aan mevrouw [A] . Hij zou tijdens dat bezoek hebben gesproken met de installateur (zie 2.62). Belanghebbenden zeggen ernstig te betwijfelen of de controleambtenaar op 8 november 2018 inderdaad een tweede bezoek heeft gebracht. Belanghebbenden stellen dat zij die twijfels hebben omdat de bewoordingen van de daar opgenomen verklaring nagenoeg gelijkluidend zouden zijn aan een getypte tekst van een verslag dat de controleambtenaar reeds had getypt voorafgaand aan het bezoek dat hij op 7 november 2018 aan hen bracht. Belanghebbenden hebben deze stelling echter niet onderbouwd met het door hen genoemde stuk van 7 november 2018 waardoor, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, het niet aannemelijk is dat sprake is van een op de zaak betrekking hebbend stuk.
Overige ontbrekende stukken bij de inzage
Belanghebbenden stellen ten onrechte geen inzage te hebben gehad in alle (overige) e-mailberichten, telefoonaantekeningen, notities, memo’s binnen de Belastingdienst (vanaf 2014) voor zover die betrekking hebben op belanghebbenden.
Belanghebbenden hebben ten aanzien van deze stukken slechts gesteld dat de inspecteur niet alle stukken ter inzage heeft gelegd, maar niet gesteld welke stukken dat volgens hen betreft. Gelet hierop acht de rechtbank de stelling van belanghebbenden dat stukken die van enig belang zijn geweest voor de besluitvorming in deze zaken niet ter inzage zijn gelegd, onvoldoende onderbouwd. De rechtbank verwerpt de stelling van belanghebbenden.
Conclusie schending recht op inzage
Gelet op het hiervoor overwogene heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan belanghebbenden ter inzage gelegd. De rechtbank verwerpt de stelling van belanghebbenden dat hun recht op inzage is geschonden.
Conclusie schending artikel 8:42 van de Awb
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur in beroep de controledossiers over de jaren 2015 tot en met 2017 niet heeft overgelegd evenals de controlerapporten 2012 en 2013. De inspecteur heeft daarmee niet aan zijn verplichting voldaan alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. Op grond van artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen. In dit artikel is een bevoegdheid van de rechtbank neergelegd die niet zonder onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden en zonder evenredige belangenafwegingen kan worden uitgeoefend, zodat partijen in de gelegenheid moeten worden gesteld zich daarover uit te laten (vgl. CRvB 30 juli 1999, ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8386 en Hoge Raad 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:740).
De inspecteur heeft zich in zijn verweerschrift hierover als volgt uitgelaten:
‘(…) Voor zover ik heb verzuimd om bepaalde stukken ter inzage te leggen (7:4 Awb) of aan de rechter te overleggen (8:42 Awb) meen ik dat belanghebbenden hier onjuiste consequenties aan verbinden. Volgens belanghebbenden dienen de uitspraken op bezwaar te worden vernietigd. Dergelijke vergaande conclusies sluiten naar mijn mening niet aan bij het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2015 [rechtbank: met voetnoot naar HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874]: Indien een partij verzuimt te voldoen aan de verplichting om stukken over te leggen is het op grond van artikel 8:31 Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. Dit voorschrift staat toe dat de rechter onder omstandigheden de gevolgtrekking maakt dat voorbijgegaan
moet worden aan dit verzuim (zie HR 14 november 2014, nr. 12/05832,
ECLI:NL:HR:2014:3041, BNB 2015/46). De rechter mag geen toepassing geven aan het bepaalde in artikel 8:31 Awb zonder partijen in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten (zie HR 3 april 2015, nr. 14/04129, ECLI:NL:HR:2015:740).
Ik geef de Rechtbank in overweging om voorbij te gaan aan een eventuele schending van artikel 7:4 dan wel 8:42 Awb. Hierbij wijs ik er op dat belanghebbenden het aanwezige dossier inzake de belastingjaren 2015-2017 hebben kunnen inzien bij de inzage met betrekking tot belastingjaar 2014. (…)’
Belanghebbenden hebben in hun beroepschriften aan het niet verstrekken van 8:42-stukken geen consequenties verbonden. Zij hebben slechts consequenties verbonden aan een eventuele schending van het inzagerecht door de inspecteur. Ook zijn zij in hun nader stuk voor de zitting (genaamd pleitnota) niet ingegaan op de in 2.72 vermelde passage van de inspecteur, en hun visie op de consequenties van een eventuele schending van artikel 8:42 van de Awb. Ook daar hebben zij zich beperkt tot het weergeven van de door hun gewenste consequenties met betrekking tot een schending van het inzagerecht. Het had dan ook op de weg van belanghebbenden gelegen om daarbij ook in te gaan op een eventuele schending van artikel 8:42 van de Awb. De rechtbank weegt in dat verband mee dat zij lopende de procedure steeds uitgebreid en gedetailleerd hun stellingen hebben uitgewerkt, die met name de formele aspecten van de aanslag-, bezwaar- en beroepsprocedure betreffen. Tevens weegt de rechtbank in dat kader mee dat belanghebbenden hebben ingestemd met het houden van een mondelinge behandeling zonder hun aanwezigheid waar bij uitstek dergelijke kwesties aan de orde kunnen komen. Verder zijn belanghebbenden juridisch goed onderlegd en moeten in hoge mate voor deskundig worden gehouden. Uit dit alles maakt de rechtbank op dat belanghebbenden de toepassing van artikel 8:31 van de Awb aan de rechtbank laten. Naar het oordeel van de rechtbank is dat in de gegeven omstandigheden niet in strijd met een goede procesorde.
De rechtbank verbindt aan het niet verstrekken van de stukken geen gevolgen. Immers hebben belanghebbenden alle stukken kunnen inzien, beschikken zij zelf over de controlerapporten over 2012 en 2013 en achten belanghebbenden de stukken met name van belang in het kader van de door hen opgeworpen stellingen van formele aard die de rechtbank hiervoor reeds heeft verworpen. Voor de uitgebreide onderbouwing van hun stellingen hebben belanghebbenden daarbij zonder problemen geput uit de inhoud van de verschillende controledossiers en -rapporten. Voor zover de stukken van belang zijn in verband met hun stellingen met betrekking tot de correcties van de inspecteur, is er ook geen aanleiding om hier consequenties aan te verbinden. Immers is dit gehele betoog gebouwd op de onjuiste veronderstelling dat de inspecteur de door hen opgevoerde kostenposten niet voldoende gemotiveerd heeft betwist (zie 2.78 hierna) door zich te baseren op de stukken over 2015 tot en met 2017. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om consequenties te verbinden aan het niet overleggen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken.
8. Belanghebbenden ten onrechte niet gehoord?
Belanghebbenden stellen dat de uitspraken op bezwaar moeten worden vernietigd omdat de inspecteur hen ten onrechte niet heeft gehoord. Volgens de inspecteur hebben belanghebbenden echter om hen moverende redenen geen gebruik gemaakt van het recht te worden gehoord voordat op het bezwaarschrift zou worden beslist.
De rechtbank overweegt dat belanghebbenden op grond van artikel 7:2 van de Awb in de gelegenheid moeten worden gesteld te worden gehoord voordat de inspecteur een beslissing op bezwaar neemt. Uit het hiervoor beschreven procesverloop volgt dat de inspecteur belanghebbenden vijfmaal, waarvan viermaal op een concrete dag en tijdstip, heeft uitgenodigd om op een hoorgesprek te verschijnen. In zijn (laatste) uitnodiging voor een hoorgesprek op 12 februari 2020 heeft de inspecteur belanghebbenden er bovendien op gewezen dat hij uitspraken op bezwaar zal doen indien belanghebbenden niet aanwezig zouden zijn. Belanghebbenden hebben dit laatste hoorgesprek echter geweigerd met als reden dat nog ter discussie stond welke stukken op de zaak betrekking hebben en of het inzagerecht al dan niet was geschonden. Dat belanghebbenden om die reden niet op het hoorgesprek zijn verschenen is geen aanleiding om te oordelen dat het hoorrecht is geschonden. In een hoorgesprek hadden belanghebbenden desgewenst de discussie over de status van een ontbrekend stuk kunnen voeren met inachtneming van wat belanghebbenden na inzage van de stukken kon aanvoeren. Aangezien de rechtbank verder van oordeel is dat het inzagerecht niet is geschonden, is dat ook geen aanleiding om te concluderen dat het hoorgesprek alsnog moet plaatsvinden.
10. Heeft de inspecteur de correcties voldoende onderbouwd?
Belanghebbenden hebben in hun aangiften kosten opgevoerd. De inspecteur heeft deze kosten voor een bedrag van € 20.000 per belanghebbende gecorrigeerd. Belanghebbenden stellen dat weliswaar in het algemeen ter zake van aftrekposten, bij betwisting door de inspecteur, de belastingplichtige deze aannemelijk moet maken. Zij stellen echter dat de inspecteur de betwisting van de aftrekposten onvoldoende gemotiveerd heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank rust de bewijslast om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die het oordeel kunnen dragen dat de aanslagen te hoog zijn omdat de inspecteur ten onrechte kosten heeft gecorrigeerd bij belanghebbenden. Ten aanzien van de door hen in 2014 opgevoerde kosten hebben zij echter geen enkel inzicht gegeven, in bezwaar noch in beroep. De inspecteur kan dan ook – anders dan belanghebbenden menen – volstaan met een algemene betwisting van de kosten van belanghebbende en in dat verband een correctie op de aanslag toepassen aan de hand van een schatting. Belanghebbenden hebben in dat verband geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot het oordeel kunnen leiden dat de in de aangiften gestelde kosten aftrekbaar zijn. Een weerlegging van de argumenten van de inspecteur waarom een correctie wordt toegepast, is daarvoor niet voldoende. Immers blijft daarmee de algemene betwisting van de kosten nog steeds in stand.
Overschrijding van de redelijke termijn
Belanghebbenden hebben verzocht om een immateriëleschadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) geldt voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg in beginsel een redelijke termijn van twee jaar. De rechtbank is, anders dan de inspecteur stelt, van oordeel dat de tijd die gemoeid is met de procedures met betrekking tot de informatiebeschikkingen geen aanleiding zijn om de redelijke termijn te verlengen. Ook de ingewikkeldheid en de proceshouding van belanghebbenden nopen naar haar oordeel niet tot een dergelijke verlenging.
Gelet op de datum waarop de bezwaarschriften zijn ontvangen (9 januari 2018), de datum van de uitspraak op bezwaar (4 maart 2020), en de datum van deze uitspraak (13 november 2020), wordt de door belanghebbenden gevraagde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen voor € 1.000 voor de belanghebbenden tezamen (zie 3.10.3 van voornoemd arrest). Bij dit laatste blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft (van € 500). De rechtbank stelt vast dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel heeft plaatsgevonden in de bezwaarfase zodat ze de inspecteur veroordeelt tot het betalen van de schadevergoeding.
De rechtbank gelast de inspecteur belanghebbenden vanwege de overschrijding van de redelijke termijn het griffierecht te vergoeden.
Slotsom
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 13 november 2020 door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van drs. L. Mattijssen, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.