Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2988, AWB - 21 _ 806
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2988, AWB - 21 _ 806
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 2 juni 2022
- Datum publicatie
- 7 juni 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:2988
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2024:1729, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 21 _ 806
Inhoudsindicatie
Artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001. Artikel 21bis van het UBIB 2001. Unierecht en Schumacker-rechtspraak.
Belanghebbende woont in 2018 in Duitsland en geniet een Nederlandse AOW-uitkering van € 14.978 (Duitsland heffingsrecht), een Nederlandse pensioenuitkering van € 11.194 (Nederland heffingsrecht), en een Duitse ‘Mütterrente’ van € 880. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij een bedrag van € 19.588 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten in mindering kan brengen.
Een van de belangrijkste punten voor belanghebbende is dat zij het onevenredig acht dat zij geen uitgaven voor specifieke zorgkosten in mindering mag brengen op haar inkomen, terwijl dit wel het geval was geweest indien haar AOW-uitkering € 22 hoger was geweest, omdat dan wel was voldaan aan de € 15.000-grens zoals opgenomen in het Belastingverdrag Duitsland Nederland. De rechtbank constateert dat in dit geval niet wordt voldaan aan de zogenoemde ‘inkomenseis’ van artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001 als gevolg van de € 15.000-grens. De rechtbank overweegt dat zij niet kan afwijken van deze grens omwille van de nadelige gevolgen die het heeft voor belanghebbende. De rechtbank overweegt dat belanghebbende ook niet op grond van artikel 21bis van het UBIB 2001 kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. De door belanghebbende overgelegde inkomensverklaring is onvoldoende als bewijs omdat deze onjuist is ingevuld, en overigens ook niet geschikt is voor toetsing aan de voorwaarde of belanghebbende wegens de geringe hoogte van haar inkomen in het woonland geen inkomstenbelasting is verschuldigd. Het wereldwijde inkomen van belanghebbende, zijnde € 27.052, is ook niet dermate laag dat in Duitsland geen inkomstenbelasting is verschuldigd als gevolg van regelingen die als doel hebben om een bepaald minimuminkomen buiten de belastingheffing te laten. De Duitse regelingen van het ‘Besteuerungsanteil’ en de aftrek van zorgkosten hebben niet als doel om een bepaald minimuminkomen buiten de belastingheffing te laten. De rechtbank heeft de vraag of belanghebbende op grond van het Unierecht en de Schumacker-rechtspraak toch recht heeft op aftrek van uitgaven beantwoord aan de hand van het door Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn uitspraak van 18 mei 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1574 beschreven stappenplan. De rechtbank komt tot het oordeel dat het in Duitsland in aanmerking te nemen inkomen onvoldoende is om alle in Duitsland geldende tegemoetkomingen die verband houden met de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbende in aanmerking te nemen, zodat Nederland een tegemoetkoming moet verlenen. De rechtbank berekent de tegemoetkoming aan de hand van de formule: (belast inkomen in de bronlidstaat / wereldinkomen x 100%) x de tegemoetkoming die Nederland volgens zijn wetgeving moet verlenen. Het in aanmerking nemen van de tegemoetkoming resulteert in dit geval als uitgangspunt in een verschuldigd bedrag aan inkomstenbelasting van nihil. De tegemoetkoming wordt in dit geval niet begrensd door de belastingheffing die een ingezetene in Nederland verschuldigd zou zijn in overigens vergelijkbare omstandigheden als belanghebbende. Het beroep is daarom gegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 21/806
uitspraak van 2 juni 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (Duitsland),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 28 januari 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2018 opgelegde aanslag inkomstenbelasting (hierna: IB) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.194, alsmede de bij gelijktijdige beschikking vastgestelde nog te verrekenen buitenlandse bronheffing box 3 van € 11 (aanslagnummer [aanslagnummer] ).
Zittingen
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2022 te Breda.
Voor het verhandelde en de aldaar verschenen personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift op 20 januari 2022 aan partijen is gezonden.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt heropend. De rechtbank heeft van belanghebbende op 27 januari 2022, 2 februari 2022 en 16 februari 2022 nadere stukken ontvangen. De rechtbank heeft van de inspecteur op 22 februari 2022 een reactie ontvangen op de nadere stukken van belanghebbende. De rechtbank heeft partijen vervolgens bij brief van 6 april 2022 uitgenodigd voor een tweede onderzoek ter zitting. De rechtbank heeft daarna van belanghebbende op 19 april 2022 en 29 april 2022 nog nadere stukken ontvangen.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens de inspecteur, [inspecteur] , [inspecteur] en [inspecteur] . Via een digitale beeldschermverbinding (Skype for Business) is verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde]
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de aanslag IB voor het jaar 2018 tot € 994 negatief (na verrekening met de loonheffing);
- -
-
handhaaft de beschikking nog te verrekenen buitenlandse bronheffing box 3;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 aan haar vergoedt.
2 Gronden
Feiten
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] , heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in 2018 in Duitsland. Belanghebbende genoot in 2018 een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) van € 14.978, een pensioenuitkering van [pensioenfonds] van € 11.194, waarop een bedrag van € 994 aan loonheffingen is ingehouden, en een Duitse ‘Mütterrente’ van € 880.
Belanghebbende heeft de aangifte IB voor het jaar 2018 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.580, bestaande uit de uitkeringen van de SVB en [pensioenfonds] en een aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 19.592. Daarbij heeft zij aangegeven dat zij voor het jaar 2018 kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlands belastingplichtige.
Gelijktijdig met de aangifte IB voor het jaar 2018 heeft belanghebbende een inkomensverklaring van het woonland (Duitsland) overgelegd als bedoeld in artikel 7.8, zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Op deze inkomensverklaring staat alleen de ‘Mütterrente’ vermeld.
De inspecteur heeft de aanslag IB 2018 – in afwijking van de aangifte – vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.194. Daarbij heeft de inspecteur belanghebbende niet als kwalificerend buitenlands belastingplichtige aangemerkt, met als gevolg dat de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten niet in aanmerking is genomen. De aanslag resulteert in een te betalen bedrag van nihil, omdat het verschuldigde bedrag aan IB van € 996 is verminderd met de ingehouden loonheffing van € 994. Bij gelijktijdige beschikking is de nog te verrekenen buitenlandse bronheffing box 3 vastgesteld op € 11.
Belanghebbende heeft voor 2018 geen aangifte inkomstenbelasting in Duitsland gedaan en aldaar ook geen inkomstenbelasting betaald. Belanghebbende heeft verschillende, met behulp van Duitse websites opgestelde, berekeningen ingebracht ter onderbouwing van haar stelling dat zij geen inkomstenbelasting in Duitsland is verschuldigd. De eerste van de door belanghebbende zelf gemaakte berekeningen luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
De door een Duitse belastingadviseur, [belastingadviseur] , gemaakte berekening luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Belanghebbende heeft daarnaast de volgende uitsplitsing van de in aftrek geclaimde uitgaven voor specifieke zorgkosten overgelegd:
Geschil
Niet in geschil is (i) dat belanghebbende in het jaar 2018 buitenlands belastingplichtige is, (ii) dat op grond van het Belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland1 (hierna: het Verdrag) Nederland het heffingsrecht toekomt over de pensioenuitkering van € 11.194, en (iii) dat op grond van het Belastingverdrag Duitsland Nederland niet mag heffen over de AOW-uitkering van € 14.978, omdat dit bedrag onder de grens van € 15.000 ligt die is opgenomen in artikel 17, tweede lid, van het Verdrag (hierna: de € 15.000-grens).
Belanghebbende neemt het standpunt in dat zij uitgaven voor specifieke zorgkosten in mindering mag brengen op haar inkomen voor de berekening van de verschuldigde IB. Naast wat hierna in 2.7 is vermeld, spitst het geschil zich daarbij toe op de volgende vragen:
I. Kan belanghebbende worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 7.8, achtste lid, van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel 21bis, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: UBIB 2001)?
II. Heeft belanghebbende op grond van het Unierecht en de zogenoemde Schumacker-rechtspraak2 recht op aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten?
Vooraf
Een van de belangrijkste punten voor belanghebbende is dat zij het onevenredig acht dat zij geen uitgaven voor specifieke zorgkosten in mindering mag brengen op haar inkomen, terwijl dit wel het geval was geweest indien haar AOW-uitkering € 22 hoger was geweest. In dat geval kon zij namelijk op grond van de hoofdregel van artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001 worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Omdat de AOW-uitkering van belanghebbende echter € 22 lager is dan de grens van € 15.000, komt het heffingsrecht over de AOW-uitkering op grond van het Verdrag aan Duitsland toe. Als gevolg daarvan, is minder dan 90% van het inkomen in Nederland onderworpen aan de IB, waardoor zij niet op grond van de hoofdregel van artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001 kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige.
De rechtbank stelt voorop dat het woonland, in dit geval Duitsland, als uitgangspunt rekening dient te houden met de persoonlijke situatie van belanghebbende in het kader van de heffing van inkomstenbelasting. De bronstaat, in dit geval Nederland, is daartoe als uitgangspunt niet gehouden. De gemachtigde heeft steeds benadrukt dat belanghebbende de Nederlandse nationaliteit heeft, maar dat maakt het niet anders. Het criterium is namelijk de (fiscale) woonplaats, niet de nationaliteit.
Bij uitzondering kan de bronstaat, Nederland, wel gehouden zijn om rekening te houden met belastingvoordelen die verband houden met de persoonlijke situatie van belanghebbende. Dat is in elk geval aan de orde indien meer dan 90% van het inkomen in Nederland onderworpen is aan de IB. Daaraan wordt hier niet voldaan als gevolg van de grens van € 15.000. Deze grens om de heffingsbevoegdheid te verdelen is het gevolg van bilateraal overleg tussen Nederland en Duitsland3. De rechtbank kan van deze grens niet afwijken omwille van de nadelige gevolgen die het heeft voor belanghebbende. De omstandigheid dat de AOW-uitkering van belanghebbende slechts € 22 lager is dan de grens maakt dat niet anders.
Het is daarom als uitgangspunt Duitsland, en niet Nederland, die bij de belastingheffing rekening dient te houden met de persoonlijke situatie van belanghebbende. Indien dat in Duitsland echter niet (volledig) gebeurt, dan kan sprake zijn van een uitzondering waardoor Nederland als bronstaat toch rekening moet houden met de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbende. De rechtbank zal dat hierna beoordelen.
Kwalificerende buitenlandse belastingplichtige?
De Nederlandse wet kent een uitbreiding op het begrip ‘kwalificerende buitenlands belastingplichtige’. Deze is opgenomen in artikel 21bis van het UBIB 2001. Eén van de voorwaarden is dat de belastingplichtige “aannemelijk maakt dat hij wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in het woonland geen inkomstenbelasting is verschuldigd.” Onder het begrip inkomen dient in dit verband te worden verstaan het wereldinkomen en bij de beoordeling of ‘wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in het woonland geen inkomstenbelasting in het woonland is verschuldigd’ moet de toepassing van de regels ter voorkoming van dubbele belasting buiten beschouwing blijven.4 Aan de voorwaarde is voldaan indien het wereldwijde inkomen van de buitenlandse belastingplichtige dermate laag is dat in het woonland geen inkomstenbelasting verschuldigd is als gevolg van regelingen van dat land die als doel hebben om een bepaald minimuminkomen buiten de belastingheffing te laten, zoals een belastingvrije som. 5De bewijslast rust op belanghebbende.
De door belanghebbende overgelegde inkomensverklaring (zie 2.2) is onvoldoende als bewijs, reeds omdat deze onjuist is ingevuld aangezien de AOW-uitkering niet is vermeld. Overigens is deze inkomensverklaring niet geschikt voor de toetsing aan de hier aan de orde zijn voorwaarde, omdat daarvoor het wereldinkomen van belang is (en niet alleen het inkomen waarover Duitsland het heffingsrecht heeft).
Ook overigens kan niet worden gezegd dat belanghebbende wegens de geringe hoogte van haar inkomen in het woonland geen inkomstenbelasting is verschuldigd. Het wereldwijde inkomen van belanghebbende, zijnde € 27.052, is namelijk niet dermate laag dat in Duitsland geen inkomstenbelasting is verschuldigd als gevolg van regelingen van Duitsland die als doel hebben om een bepaald minimuminkomen buiten de belastingheffing te laten. Bij dit oordeel heeft de rechtbank het volgende van belang geacht. De gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat de post “50% inkomen< 2005” in de zelfgemaakte berekening (zie 2.4) is gebaseerd op de zogenoemde Duitse regeling van het ‘Besteuerungsanteil’, zoals opgenomen in artikel 22, derde lid van het Duitse Einkommenssteuergesetz (hierna: EStG). De rechtbank heeft de gemachtigde tijdens de tweede zitting de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 februari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:709, voorgehouden, waarin het Gerechtshof heeft geoordeeld dat de Duitse regeling van het ‘Besteuerungsanteil’ niet als doel heeft om een bepaald minimuminkomen buiten de belastingheffing te laten. De rechtbank volgt het oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op dit punt. Ook de Duitse aftrek in verband met de uitgaven voor zorgkosten is geen regeling die als doel heeft een bepaald minimuminkomen buiten de belastingheffing te laten. Slechts de regeling van het ‘Grundfreibetrag’ (in 2018 maximaal € 9.000) heeft dat doel. Rekening houdend met enerzijds die regeling en anderzijds de volledige bedragen van de AOW-uitkering en de pensioenuitkering zou belanghebbende in Duitsland wel inkomstenbelasting zijn verschuldigd.
Dit betekent dat belanghebbende op grond van nationale regelgeving in beginsel geen recht heeft op aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten. Indien het Unierecht, met name de zogenoemde Schumacker-rechtspraak, noopt tot een verdergaande tegemoetkoming dan de nationale regelgeving voorschrijft, dient aan het Unierecht echter voorrang te worden gegeven.
Unierecht
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 18 mei 2022, na sluiting van het onderzoek ter zitting, een uitspraak gedaan6, waarin een stappenplan is opgenomen op basis waarvan volgens het gerechtshof de vraag moet worden beantwoord of op grond van het Unierecht in de bronstaat recht bestaat op een aftrek die verband houdt met de persoonlijke en gezinssituatie. De rechtbank heeft in deze uitspraak geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen, omdat deze uitspraak op het punt van de uitleg van de Schumacker-rechtspraak niet wezenlijk afwijkt van hetgeen de rechtbank eerder in haar uitspraak van 28 januari 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:359, rov. 2.12 tot en met 2.16, heeft overwogen. Wel wijkt de uitspraak van het Gerechtshof af wat betreft de kwestie wat de gevolgen zijn van het niet volledig in aanmerking kunnen nemen van de faciliteiten in de woonlidstaat. Ook daarin heeft de rechtbank echter geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen, aangezien partijen zich voldoende over de relevante feiten in dat kader hebben kunnen uitlaten.
De rechtbank zal in dit geval de vraag of belanghebbende op grond van het Unierecht en de Schumacker-rechtspraak recht heeft op aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten hierna beantwoorden aan de hand van het door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn uitspraak van 18 mei 2022 beschreven stappenplan.
De rechtbank stelt in het kader van de eerste stap vast dat belanghebbende niet voldoet aan het zogenoemde 90%-criterium.
De tweede stap houdt in dat de rechtbank dient te beoordelen of belanghebbende in Duitsland inkomsten van betekenis geniet en of het aldaar in aanmerking te nemen inkomen voldoende is om alle in Duitsland geldende tegemoetkomingen die verband houden met de persoonlijke en gezinssituatie in aanmerking te nemen.
Daarbij verdient opmerking dat het ontbreken van een Duitse aanslag inkomstenbelasting en de verschillen in de door belanghebbende overgelegde berekeningen deze beoordeling bemoeilijken. Aan de inspecteur kan bovendien worden toegegeven dat alle door belanghebbende overgelegde berekeningen onvolledig zijn. Zo komen in de door belanghebbende zelf gemaakte berekeningen de in aftrek geclaimde zorgkosten niet terug. In de door de door de Duitse belastingadviseur gemaakte berekening is dat wel het geval, maar is slechts € 549 als inkomen in aanmerking genomen. De AOW-uitkering van € 14.978 lijkt daarbij – ten onrechte – te zijn behandeld als op grond van een belastingverdrag vrij te stellen inkomen.
De rechtbank acht niettemin aannemelijk, gelet op de eerste door belanghebbende zelf gemaakte berekening in samenhang bezien met de door de Duitse belastingadviseur gemaakte berekening (zie 2.4), dat belanghebbende in Duitsland geen belasting is verschuldigd en dat het aldaar in aanmerking te nemen inkomen onvoldoende is om alle in Duitsland geldende tegemoetkomingen die verband houden met de persoonlijke en gezinssituatie in aanmerking te nemen. Bij dit oordeel heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om niet uit te gaan van de door de belastingadviseur gehanteerde berekeningssystematiek, afgezien van de in aanmerking genomen variabelen. De inspecteur heeft die systematiek als zodanig ook niet (voldoende gemotiveerd) betwist. Verder is niet in geschil dat belanghebbende in haar eerste berekening op grond van artikel 22 EStG terecht rekening heeft gehouden met een ‘Besteuerungsanteil’ van 50% over de AOW-uitkering. Daarnaast staat vast dat het heffingsrecht over de pensioenuitkering van de SVB op grond van het Verdrag toekomt aan Nederland.
De inspecteur heeft ter zitting aangegeven dat hem niet duidelijk is of de zorgkosten in Duitsland voor aftrek in aanmerking komen. Zo dit een betwisting is, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Nu de belastingadviseur de zorgkosten als aftrekbaar heeft aangemerkt en daarbij een concreet wetsartikel is vermeld, had het namelijk op de weg van de inspecteur gelegen om gemotiveerd verweer te voeren. Overigens zijn er geen aanwijzingen dat de opvatting van de belastingadviseur onjuist is. In artikel 33 EStG, waarnaar in de berekening van de Duitse belastingadviseur wordt verwezen, is namelijk het volgende bepaald7:
“(1) Erwachsen einem Steuerpflichtigen zwangsläufig größere Aufwendungen als der überwiegenden Mehrzahl der Steuerpflichtigen gleicher Einkommensverhältnisse, gleicher Vermögensverhältnisse und gleichen Familienstands (außergewöhnliche Belastung), so wird auf Antrag die Einkommensteuer dadurch ermäßigt, dass der Teil der Aufwendungen, der die dem Steuerpflichtigen zumutbare Belastung (Absatz 3) übersteigt, vom Gesamtbetrag der Einkünfte abgezogen wird.
(2) (…) Aufwendungen erwachsen dem Steuerpflichtigen zwangsläufig, wenn er sich ihnen aus rechtlichen, tatsächlichen oder sittlichen Gründen nicht entziehen kann und soweit die Aufwendungen den Umständen nach notwendig sind und einen angemessenen Betrag nicht übersteigen. 2 Aufwendungen, die zu den Betriebsausgaben, Werbungskosten oder Sonderausgaben gehören, bleiben dabei außer Betracht; (…)
(…)
(3) (…) Die zumutbare Belastung beträgt
bei einem Gesamtbetrag
|
bis
|
über
|
über
|
|
1. |
bei Steuerpflichtigen, die keine Kinder haben und bei denen die Einkommensteuer |
|||
a) nach § 32a Absatz 1, |
5 |
6 |
7 |
|
b) nach § 32a Absatz 5
|
|
|
|
|
2. |
bei Steuerpflichtigen mit |
|||
a) einem Kind oder zwei
|
|
|
|
|
b) drei oder mehr Kindern |
1 |
1 |
2 |
|
Prozent des Gesamtbetrags der Einkünfte. |
(…)”.
Op grond van artikel 33, eerste en tweede lid, EStG komen de door belanghebbende geclaimde zorgkosten volledig voor aftrek in aanmerking, voor zover zij meer bedragen dan de in aanmerking te nemen drempel op grond van artikel 33, derde lid, EStG. Volgens een berekening van de rechtbank komen de zorgkosten in Duitsland aldus in beginsel voor een bedrag van € 18.118,28 voor aftrek in aanmerking. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de in aftrek geclaimde zorgkosten € 19.588 bedragen en dat de drempel in dit geval € 1.469,72 (5% x € 15.430 + 6% x (€ 27.0528 -/- € 15.430)) bedraagt.
Aan de hand van voormelde uitgangspunten kan dan de volgende berekening van de verschuldigde inkomstenbelasting in Duitsland worden gemaakt:
Wereldinkomen: |
|
- AOW-uitkering |
€ 14.978 |
- Pensioenuitkering SVB |
€ 11.194 |
- Mütterrente |
€ 880 |
Af: ‘Besteuerungsanteil’ 50%: |
€ 7.489 |
Af: vrijstelling o.g.v. het Verdrag: |
€ 11.194 |
Som van het inkomen: |
€ 8.369 |
Aftrek van zorgkosten o.g.v. artikel 33 EStG: |
€ 18.118,28 |
Te belasten inkomen: |
€ -/- 9.749,28 |
Uit deze berekening van de rechtbank blijkt dat het in Duitsland in aanmerking te nemen inkomen onvoldoende is om alle in Duitsland geldende tegemoetkomingen die verband houden met de persoonlijke en gezinssituatie in aanmerking te nemen. Dit verandert niet als ervan moet worden uitgegaan – zoals de inspecteur betoogt – dat het ‘Besteuerungsanteil’ buiten beschouwing moet blijven. Ook als daarvoor wordt gecorrigeerd, is het inkomen immers nog steeds niet voldoende om alle voor belanghebbende in Duitsland geldende tegemoetkomingen die verband houden met de persoonlijke en gezinssituatie, volledig in aanmerking te nemen. Opmerking verdient daarbij ook dat in bovenstaande opstelling nog geen rekening is gehouden met de Duitse belastingvrije som.
Daarom moet Nederland als bronlidstaat de volgens zijn wetgeving geldende tegemoetkomingen deels verlenen.
Als derde stap dient de rechtbank vast te stellen wat de omvang van de tegemoetkoming is die Nederland moet verlenen en wat, als gevolg daarvan, het verschuldigde bedrag aan inkomstenbelasting is. De rechtbank overweegt als volgt.
De tegemoetkoming die Nederland moet verlenen kan worden vastgesteld aan de hand van de volgende formule: (belast inkomen in de bronlidstaat / wereldinkomen x 100%) x de tegemoetkoming die Nederland volgens zijn wetgeving moet verlenen. In het onderhavige geval bedraagt de in aanmerking te nemen tegemoetkoming 41,38% (11.194 / 27.052 x 100%) van de tegemoetkomingen die Nederland volgens zijn wetgeving moet verlenen
De inspecteur heeft ter zitting twijfel geuit of Nederland op grond van zijn wetgeving naast een aftrek van € 16.296,35, bestaande uit de door belanghebbende zogenoemde posten ‘C’, ‘D’, ‘E’, ‘apotheek’ en ‘diverse’ (zie 2.5), ook een aftrek van € 3.292,33, bestaande uit de door belanghebbende zogenoemde post ‘G’ (zie 2.5), moet verlenen. Belanghebbende heeft ter zitting toegelicht dat post ‘G’ bestaat uit een bijdrage in (onder meer) scholing van het zorgpersoneel. De rechtbank heeft geen aanleiding om daaraan te twijfelen. De rechtbank gaat ervan uit dat dergelijke kosten in Nederland normaal gesproken zijn verdisconteerd in het totale bedrag aan verpleegkosten. De rechtbank is daarom van oordeel dat ook de kosten die zijn opgenomen onder post ‘G’ ook naar Nederlandse maatstaven voor aftrek in aanmerking komen.
Het voorgaande brengt met zich dat tegemoetkoming die Nederland moet verlenen kan worden vastgesteld op € 8.106 (41,38% x € 19.588).
Het belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt dan € 3.088 (€ 11.194 -/- € 8.106). De IB over dat bedrag vóór heffingskorting is (8,90% x € 3.088 is) € 274.
Verder moet rekening moet worden gehouden met een bedrag aan heffingskortingen van € 592. Het bedrag aan heffingskortingen is opgebouwd uit een evenredig deel (41,38%) van het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting, de ouderenkorting en de alleenstaande-ouderenkorting. Het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting voor het jaar 2018 bedraagt € 551,53 (8,90/36,55 x € 2.265). De ouderenkorting voor het jaar 2018 bedraagt € 676,68 (8,90/18,65 x € 1.418). De alleenstaande-ouderenkorting voor het jaar 2018 bedraagt € 201,86 (8,90/18,65 x € 423).
Het in aanmerking nemen van de tegemoetkoming resulteert in dit geval als uitgangspunt in een verschuldigd bedrag aan inkomstenbelasting van nihil, aangezien de heffingskorting hoger is dan de IB. Rekenkundig is het saldo € 318 negatief.
De tegemoetkoming wordt begrensd door de belastingheffing die een ingezetene in Nederland verschuldigd zou zijn in overigens vergelijkbare omstandigheden als belanghebbende. Als vierde stap dient de rechtbank dus te bepalen of de tegemoetkoming in dit geval wordt begrensd. Daarbij moet gekeken worden naar de heffing van belanghebbende indien zij in Nederland binnenlands belastingplichtig zou zijn. In dat verband moet worden uitgegaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.464 (€ 27.052 ‑/- € 19.5889 (zie 2.5 en 2.15.2)). De IB over dat bedrag vóór heffingskorting is € 664. Aangezien de heffingskorting € 1.431 bedraagt, is rekenkundig het saldo € 767 negatief en de verschuldigde inkomstenbelasting dus ook in dat geval nihil. De tegemoetkoming wordt in dit geval dus niet begrensd.
Aangezien de verschuldigde inkomstenbelasting in de aanslag IB voor het jaar 2018 is vastgesteld op € 996, dient deze te worden verminderd tot nihil. Nu wel loonheffing is ingehouden die met de verschuldigde IB moet worden verrekend, moet de aanslag voor het jaar 2018 worden verminderd tot € 994 negatief (na verrekening met de loonheffing).
Belanghebbende heeft nog verzocht om een tegemoetkoming op grond van het Besluit tegemoetkoming specifieke zorgkosten. De rechtbank is echter niet bevoegd om in deze procedure te beoordelen of recht bestaat op deze tegemoetkoming. Een dergelijke tegemoetkoming wordt namelijk vastgesteld bij beschikking10 en dergelijke beschikking ligt in deze procedure niet voor. Het voornoemde besluit bepaalt (onder meer) dat de inspecteur de tegemoetkoming vaststelt binnen zes maanden na het tijdstip waarop de aanslag inkomstenbelasting van de belastingplichtige onherroepelijk is geworden.
Conclusie en proceskosten
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard. De rechtbank zal de aanslag IB voor het jaar 2018 verminderen tot € 994 negatief (na verrekening met de loonheffing).
Belanghebbende krijgt het door haar betaalde griffierecht van € 49 vergoed. De rechtbank ziet verder geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Er is niet gebleken van beroepsmatig verleende rechtsbijstand en belanghebbende heeft overigens geen kosten gesteld die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 2 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.