Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 06-09-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5302, BRE 21/1261 en 21/1262

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 06-09-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5302, BRE 21/1261 en 21/1262

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
6 september 2022
Datum publicatie
15 september 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:5302
Formele relaties
Zaaknummer
BRE 21/1261 en 21/1262
Relevante informatie
Art. 8:42 lid 1 Awb, Art. 27e lid 1 AWR, Art. 67a AWR, Art. 12a Wet LB

Inhoudsindicatie

8:42 stukken, omkering en verzwaring van de bewijslast, gebruikelijk loon, verzuimboete en imsv.

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummers: BRE 21/1261 en 21/1262

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 september 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur;

en

de Ministerie van Justitie en Veiligheid, de minister.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 16 september 2020.

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.757 alsmede een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) naar een bijdrage-inkomen van € 47.401. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslagen heeft de inspecteur belanghebbende belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen) en belanghebbende een verzuimboete van € 369 opgelegd.

1.3.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag IB/PVV verminderd tot een berekend inkomen uit werk en woning van € 7.757 en heeft de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig verminderd. De inspecteur heeft de aanslag Zvw gehandhaafd.

1.4.

De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.

1.5.

Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend.

1.6.

De rechtbank heeft de beroepen op 16 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende is vanaf 14 maart 2003 enig aandeelhouder van [BV 1] (hierna: de BV). De BV had sinds 24 september 2012 een 100% deelneming in [BV 2] (hierna gezamenlijk: de vennootschappen). Deze deelneming is per [datum] 2015 failliet verklaard.

2.2.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2015 een aangifte IB/PVV ingediend met een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.243 negatief. Dit bedrag bestaat uit inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van € 4.575 en inkomen uit eigen woning van € 46.818 negatief.

2.3.

Bij de vaststelling van de aanslagen heeft de inspecteur een bedrag van € 120.000 als extra inkomsten uit werk en woning in aanmerking genomen. Naar aanleiding van het bezwaar heeft de inspecteur deze extra inkomsten verminderd tot een bedrag van € 50.000.

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt of de aanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding. De rechtbank doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

3.2.

De rechtbank is van oordeel dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn wordt een immatieriëleschadevergoeding toegekend en de verzuimboete verminderd tot € 313. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Vooraf: toegestuurde stukken na sluiten onderzoek

3.3.

Op 17 augustus 2022, dus na het sluiten van het onderzoek, heeft de rechtbank van belanghebbende aanvullende digitale stukken ontvangen. Omdat deze stukken zijn binnengekomen na het sluiten van het onderzoek en de rechtbank hierin geen aanleiding heeft gezien om het onderzoek te heropenen, zijn de stukken buiten beschouwing gelaten bij het doen van deze uitspraak. Gelet op artikel 2.16, derde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021 worden deze stukken wel in het dossier opgenomen. Om die reden zijn kopieën daarvan naar de inspecteur gezonden.

Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?

3.4.

Belanghebbende stelt dat in de procedure niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken door de inspecteur zijn overgelegd. De ontbrekende stukken bestaan, aldus belanghebbende, onder meer uit stukken die betrekking hebben op de naheffingsaanslagen loonheffingen die aan de BV zijn opgelegd en stukken in het kader van de redelijke schatting. De rechtbank vat belanghebbbendes beroepsgrond op dat er sprake zou zijn van schending van artikel 8:42, lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De inspecteur stelt dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn ingebracht.

3.5.

Op grond van artikel 8:42 van de Awb moet het bestuursorgaan, in dit geval de inspecteur, alle op de zaak betrekking hebbende stukken indienen. Op de zaak betrekking hebbende stukken zijn alle stukken die het bestuursorgaan ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.1 De verplichting op grond van artikel 8:42 van de Awb ziet (alleen) op stukken die op de zaak betrekking hebben. De inspecteur heeft ter zitting gemotiveerd bestreden dat de stukken met betrekking tot de loonheffingen zien op het jaar 2015 en dat er van enige vorm van verrekening van de loonheffing met de inkomstenbelasting voor het jaar 2015 sprake kan zijn. Gelet op deze aanvullende motivering van de inspecteur behoren de stukken met betrekking tot de loonheffingen niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Voor wat betreft de stukken over de redelijke schatting oordeelt de rechtbank dat de inspecteur in zijn stukken uitgebreid heeft toegelicht hoe hij tot de redelijke schatting is gekomen. Voor andere stukken over aansprakelijkheidsstelling of de stukken van de vennootschappen heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. De rechtbank is daarom van oordeel dat artikel 8:42 van de Awb niet is geschonden.

Heeft belanghebbende recht op verrekening van loonheffing met de aanslag IB/PVV?

Belanghebbende stelt dat er naheffingsaanslagen loonheffingen zijn opgelegd aan de BV en dat de ingehouden loonheffing verrekend moet worden met de aanslag IB/PVV. De inspecteur heeft ter zitting gemotiveerd gesteld dat er voor het jaar 2015 geen loonbelasting door de BV is afgedragen of dat er naheffingsaanslagen loonheffingen zijn opgelegd aan de BV. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in 2015 verloning plaats heeft gevonden en dat er loonheffingen zijn ingehouden voor het jaar 2015, dan wel dat er naheffingsaanslagen zijn opgelegd voor het betreffende jaar. Belanghebbende heeft daarom geen recht op verrekening van loonheffing.

Zijn de aanslagen terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd?

3.6.

De inspecteur beroept zich op omkering en verzwaring van de bewijslast omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.

3.7.

Op grond van artikel 27e van de AWR verklaart de rechtbank het beroep ongegrond indien – voor zover hier van belang – de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).

3.8.

De rechtbank overweegt dat de vereiste aangifte niet is gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die er toe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Daarnaast is vereist dat het bedrag van de belasting, dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn geweest dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.2 Bij de beoordeling of sprake is van het niet doen van de vereiste aangifte in vorenbedoelde zin moeten de normale regels van stelplicht en bewijslast worden toegepast.3 Naar het oordeel van de rechtbank rust de hiervoor bedoelde bewijslast op de inspecteur, omdat hij stelt dat belanghebbende meer belastbare inkomsten heeft genoten dan zijn aangegeven door belanghebbende.

3.9.

De inspecteur heeft onder meer een kasopstelling gemaakt en stelt zich op grond daarvan op het standpunt dat belanghebbende meer inkomsten moet hebben genoten dan aangegeven in zijn aangifte IB/PVV/Zvw. Uit de kasopstelling blijkt volgens de inspecteur dat belanghebbende meer uitgaven heeft gedaan dan hij met de door hem aangegeven inkomsten had kunnen doen. Bovendien stelt de inspecteur dat sprake is van bewustheid bij belanghebbende dat er inkomsten zijn die aangegeven hadden moeten worden.

3.10.

De rechtbank acht de inspecteur geslaagd in de op hem rustende last om aannemelijk te maken dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank stelt voorop dat een kasopstelling een geschikte methode kan zijn om aannemelijk te maken dat er niet-aangegeven verdiend inkomen is. De inspecteur heeft bij de kasopstelling gebruik gemaakt van de door belanghebbende aangeleverde gegevens. De kasopstelling is grotendeels gebaseerd op objectieve gegevens over de inkomsten, het vermogen en uitgaven van belanghebbende. Het grootste gedeelte van de uitgaven bestaan uit de hypotheekrente, advocaatkosten en kosten van levensonderhoud. Belanghebbende heeft wel enige verklaring gegeven van de herkomst van de bedragen. Zo zou belanghebbende een voorschot hebben gehad in een civiele procedure en zou hij een lening hebben ontvangen, maar dat is verder niet door belanghebbende onderbouwd aan de hand van stukken. Ook is niet duidelijk in hoeverre de door belanghebbende gestelde ontvangen gelden voldoende zijn om de door hem niet bestreden kosten te kunnen voldoen. Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de volgens de aangifte verschuldigde IB/PVV zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde IB/PVV. Door belanghebbende is immers een negatief inkomen aangegeven in de aangifte. De rechtbank acht – gelet op de omvang van de gedane uitgaven – ook aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het indienen van de aangifte zich ervan bewust was dat door het niet vermelden van de door hem genoten inkomsten, een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting en premies niet zou worden geheven. Het voorgaande geldt eveneens voor de Zvw.

3.11.

Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangifte IB/PVV/Zvw niet heeft gedaan, is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval dient de rechtbank te beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslag, zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, onjuist is.4

3.12.

Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen uitgegaan van een redelijke, niet willekeurige schatting. Het gecorrigeerde bedrag van € 50.000 is voldoende onderbouwd door te wijzen op de gebruikelijkloonregeling, en in dat kader de hoogte van het salaris dat belanghebbende als directeur-grootaandeelhouder ontving in de jaren voorafgaand aan het betreffende jaar in combinatie met de kasopstelling. De beide methodes laten zien dat € 50.000 niet onredelijk is. Gelet op de constateringen in het onderzoek van de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur het inkomen uit onbekende bron terecht heeft aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.

3.13.

De rechtbank is verder van oordeel dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de belastingaanslagen IB/PVV en Zvw, zoals die luiden na de uitspraken op bezwaar, tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. De wisselende stellingen en verklaringen van belanghebbende dragen hieraan niet bij. Ook met de diverse door belanghebbende ingebrachte kasopstellingen heeft hij niet voldaan aan de verzwaarde bewijslast. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende met al hetgeen hij heeft aangevoerd niet in de op hem rustende verzwaarde bewijslast geslaagd.

Is de verzuimboete terecht en naar het juiste bedrag opgelegd?

3.14.

Aan belanghebbende is bij de aanslag IB/PVV door de inspecteur een verzuimboete van € 369 opgelegd op grond van artikel 67a van de AWR..

3.11.

Tussen partijen is de verschuldigdheid en de hoogte van de boete niet in geschil. De rechtbank sluit zich hierbij aan en is dan ook van oordeel dat de verzuimboete terecht is opgelegd. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de boete passend en geboden is. De rechtbank ziet geen aanleiding om de boete te matigen en acht de boete passend en geboden gelet op de relevante feiten en omstandigheden. Wel ziet de rechtbank in de duur van de procedures aanleiding om de boete ambtshalve te matigen. De rechtbank stelt vast dat 26 oktober 2018 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de boete is opgelegd bij de aanslag. De rechtbank doet uitspraak op 5 september 2022. Sinds de oplegging van de boete zijn dan (afgerond) 47 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met 23 maanden. De boete wordt daarom gematigd met 15%.5

3.12.

De boetebeschikking wordt verminderd tot een bedrag van € 313 afgerond.

Heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?

3.15.

Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad.6 Als uitgangspunt geldt een redelijke termijn van twee jaar en het tarief van € 500 per half jaar.

3.16.

De bezwaarschriften zijn op 7 december 2018 ingediend. De uitspraak op bezwaar is op 2 oktober 2020 verzonden. De uitspraak van de rechtbank wordt op 5 september 2022 gedaan en dus afgerond 45 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Daarmee is de redelijke termijn overschreden met 21 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een immateriëleschadevergoeding van € 2.000. De overschrijding die moet worden toegerekend aan de bezwaarfase bedraagt afgerond 16 maanden, waardoor de vergoeding over de bezwaarfase afgerond € 1.524 bedraagt. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 476. De rechtbank heeft de minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing