Hoge Raad blijft bij prejudiciële beslissing NTFR 2020/3011; geen teruggaaf dividendbelasting aan Duits beleggingsfonds wegens ontbreken ‘vervangende betaling’

Hoge Raad blijft bij prejudiciële beslissing NTFR 2020/3011; geen teruggaaf dividendbelasting aan Duits beleggingsfonds wegens ontbreken ‘vervangende betaling’

Gegevens

Nummer
2024/1453
Publicatiedatum
6 september 2024
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:1112
Rubriek
Vennootschapsbelasting/Dividendbelasting
Relevante informatie

Belanghebbende, een Duits beleggingsfonds (icbe), heeft belegd in ‘Nederlandse’ aandelen. Over het uitgekeerde dividend is door Nederland 15% dividendbelasting geheven. Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf hiervan. De inspecteur heeft de verzoeken afgewezen. Vervolgens zijn in beroep prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld die bij prejudiciële beslissing van 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020: 1674, NTFR 2020/3011 zijn beantwoord.

Omdat belanghebbende niet instemde met het doen van een vervangende betaling als bedoeld in de prejudiciële beslissing, heeft rechtbank Zeeland-West-Brabant (ECLI:NL:RBZWB:2021:264, NTFR 2021/882) in haar einduitspraak geoordeeld dat de verzoeken om teruggaaf terecht zijn afgewezen. In hoger beroep kwam hof Den Bosch (ECLI:NL:GHSHE:2022:3770, NTFR 2022/3751) ook tot die conclusie maar op de grond en onder verwijzing naar HvJ 30 januari 2020, Köln-Aktienfonds Deka, nr. C-156/17, ECLI:EU:C:2020:51, dat belanghebbende niet objectief vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde fbi.

In cassatie stelt de Hoge Raad voorop dat hij bij zijn genoemde prejudiciële beslissing blijft, en dat hij in de later gewezen rechtspraak van het HvJ geen aanleiding ziet voor redelijke twijfel aan de verenigbaarheid van zijn beslissing met het Unierecht. Een en ander betekent dat aan een bbi rechtsherstel voor de unierechtschending kan worden geboden door het verlenen van een teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting verminderd met een vervangende betaling. De vervangende betaling moet een betaling aan de Nederlandse autoriteiten zijn. Verder moet de vervangende betaling worden berekend over de naar Nederlandse maatstaven bepaalde wereldwinst. Een dergelijke grondslag voor de vervangende betaling is verenigbaar met het Unierecht, aldus de Hoge Raad.

Nu vaststaat dat belanghebbende niet heeft ingestemd met het doen van de vervangende betaling, komt hij niet in aanmerking voor de door hem gevraagde teruggaven.

De Hoge Raad zet tot slot - ten overvloede - nog uiteen dat belanghebbende niet objectief vergelijkbaar is met een fbi. Ook op die grond komt belanghebbende niet in aanmerking voor de door hem gevraagde teruggaven.

(Cassatieberoep ongegrond.)