Beperking proceskostenvergoeding in BPM-procedure ook van toepassing als alleen nog griffierechtvergoeding in geschil is
Beperking proceskostenvergoeding in BPM-procedure ook van toepassing als alleen nog griffierechtvergoeding in geschil is
Gegevens
- Nummer
- 2024/2065
- Publicatiedatum
- 13 december 2024
- Auteur
- Redactie
- Rubriek
- Formeel belastingrecht
- Relevante informatie
Hof Den Haag (28 maart 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:589) heeft abusievelijk slechts € 181 griffierecht in plaats van € 274 doen vergoeden. Uitsluitend daarom is cassatie ingesteld en de staatssecretaris is het daarmee eens. Uit het dossier volgt dat de inspecteur ná het instellen van het cassatieberoep en vóór de indiening van verweer, het verschil ad € 93 alsnog heeft vergoed en bovendien heeft aangeboden de cassatieproceskosten te vergoeden op basis van 2 punten (beroepschrift in cassatie) x 0,25 (BPM-zaak) x 0,25 (zeer licht) x € 847 = € 104,62. De gemachtigde is daar kennelijk niet op ingegaan. Uit het cassatieberoep, dat uitsluitend het hogerberoepgriffierecht betreft, blijkt het niet, maar uit het verweer van de staassecretaris volgt dat de gemachtigde kennelijk niet op dat aanbod is ingegaan omdat zijns inziens de vermenigvuldigingsfactor in art. 19a Wet BPM in casu niet geldt omdat deze cassatieprocedure niet de BPM betreft, maar alleen het hogerberoepgriffierecht. De staatssecretaris merkt bij verweer op dat het aanbod van de inspecteur veel gunstiger is dan de vergoeding die de wet voorschrijft. Wordt het bestreden belastingbesluit niet vernietigd of gewijzigd, zoals hier, dan schrijft art. 19a lid 2 Wet BPM in BPM-zaken immers een factor 0,1 maal de BPB-vergoeding voor. In casu bestaat zijns inziens dus slechts recht op een proceskostenvergoeding (pkv) van € 41,85.
A-G Wattel acht de stelling dat art. 19a lid 2 Wet BPM niet geldt in procesfasen waarin het materiële fiscale belang al aan de procedure is ontvallen, kansloos omdat alleen al uit het gegeven dat art. 19a lid 2 Wet BPM mede ziet op ‘overige gevallen’ (letter b) waarin factor 0,10 van toepassing is, volgt dat art. 19a Wet BPM ook – juist – geldt als het geschil niet meer de BPM betreft. De strekking van die bepaling is juist om materieel zinloos – alleen voor de pkv etc. – (door)procederen door ncnp-BPM-gemachtigden tegen te gaan. Ook uit de parlementaire geschiedenis volgt onmiskenbaar dat art. 19a Wet BPM geldt voor procedures ‘gestart naar aanleiding van een voldoening op aangifte’ of naheffing, juist ook als het geschil in enig stadium niet meer over de BPM gaat, maar alleen nog over andere bedragen dan de belasting, zoals pkv en griffierecht.
De A-G merkt op dat als gemachtigdes stelling juist zou zijn, diens machtiging ontoereikend is en het cassatieberoep dus niet-ontvankelijk. Mogelijk acht de Hoge Raad die machtiging hoe dan ook ontoereikend omdat zij de gemachtigde slechts machtigt om de belastingplichtige te vertegenwoordigen in ‘fiscale aangelegenheden (…) inzake alle betalingen op aangiften, verzoeken om teruggaaf van BPM of naheffingsaanslagen inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen’, dus niet om te procederen over andere bedragen dan belastingbedragen, laat staan over uitsluitend enig bedrag dat geen betaling op aangifte, BPM-teruggaaf of BPM-naheffing is. De gemachtigde zou dan de gelegenheid moeten krijgen om zijn verzuim te herstellen door alsnog een toereikende volmacht getekend door de belastingplichtige over te leggen.
Nu het hogerberoepgriffierecht volledig is vergoed, is het bestuursorgaan geheel aan het enige bezwaar van de gemachtigde tegemoetgekomen, zodat het cassatieberoep hoe dan ook niet-ontvankelijk is wegens gebrek aan belang. Volgens HR 29 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:660, , bestaat dan in uitgangspunt recht op pkv. De gemachtigde heeft kennelijk het bovenwettelijke pkv-aanbod ad € 104,62 verworpen, zodat de wettelijke vermenigvuldigingsfactor in beginsel 0,1 is (art. 19a lid 2 letter b Wet BPM), resulterende in € 41,85 aan cassatie-pkv. De gemachtigde lijkt zich aldus in de voet geschoten te hebben. Wellicht in beide voeten, nu hij niet – bij repliek – heeft weersproken dat na de volledige vergoeding van het hogerberoepgriffierecht geen procesbelang meer bestond, noch dat hem voor de cassatiefase 2,5 keer de wettelijke pkv is aangeboden, noch dat hij daar niet op is ingegaan. Uit geen van zijn stukken blijkt van enige andere grond voor het handhaven van het cassatieberoep dan de cassatie-pkv. Die omstandigheden zijn volgens de A-G (zeer) ‘bijzonder’ in de zin van art. 2 lid 3 BPB en rechtvaardigen daarom dat geen pkv wordt toegekend. Zijns inziens valt ook moeilijk te zien welk redelijk belang na de volledige hogerberoepgriffierechtvergoeding nog gediend is met verwerping van het pkv-aanbod en het verder blijven belasten van de rechtspraak en de wederpartij.
Over het griffierecht in cassatie merkt de A-G op dat als de gemachtigde het bovenwettelijke pkv-aanbod zou hebben aanvaard en het cassatieberoep zou hebben ingetrokken, hem het cassatiegriffierecht was vergoed op grond van art. 8:41 lid 7 Awb jo. art. 29 AWR. Hij heeft ervoor gekozen dat aanbod te verwerpen en een cassatieberoep te handhaven dat slechts tot niet-ontvankelijkverklaring kan leiden, dus om nodeloos door te procederen. Toch is dat volgens de A-G onvoldoende reden om het cassatiegriffierecht niet te doen vergoeden. Griffierecht is bedoeld om de belanghebbende een afweging van procesrisico en -belang te laten maken vóór het instellen van een rechtsmiddel, en cassatieberoep is op zichzelf terecht ingesteld vanwege het griffierecht-abuis van het hof, dat pas door de inspecteur is hersteld ná indiening van cassatieberoep.
De A-G merkt buiten de orde op dat (i) bij evidente en simpel herstelbare misslagen in nevenbeslissingen de betrokkene zijns inziens verplicht zou moeten zijn om informeel herstel te vragen, en dat hoger en cassatieberoep tegen zo’n evidente misslag – na gelegenheid tot herstel – niet-ontvankelijk zou moeten zijn als die informele weg zonder redelijke grond niet is gevolgd. Daarvoor zou de Awb gewijzigd moeten worden; (ii) de fiscale rechtspraak, ook de belastingkamer van de Hoge Raad, zijns inziens te veel van haar voor recht doen bedoelde tijd bezig is met steeds kabbalistischer ogende nevenbeslissingsbeoordelingskunde en dat ook op dat punt de wet gewijzigd zou moeten worden door de mogelijkheden tot hoger en cassatieberoep daarover aanzienlijk te beperken.
De A-G komt primair tot de conclusie dat de gemachtigde in de gelegenheid moet worden gesteld om het machtigingsverzuim te herstellen en bij gebreke daarvan het cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard zonder pkv toe te kennen en zonder griffierecht te doen vergoeden. Subsidiair dient het cassatieberoep niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens gebrek aan belang, waarbij geen cassatie-pkv wordt toegekend maar wel een griffierechtvergoeding. En meer subsidiair dient het cassatieberoep niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens gebrek aan belang, € 41,85 aan cassatie-pkv te worden toegekend en het griffierecht te worden vergoed.