NTFR 2025/6 - Eindejaarsbesluit 2024
NTFR 2025/6
NTFR 2025/6 - Eindejaarsbesluit 2024
Gegevens
- Publicatie
- NTFR 2025/6
- Jaargang
- 2025
- Relevante informatie
Samenvatting
Het Eindejaarsbesluit 2024 bevat wijzigingen van uitvoeringsbesluiten op het terrein van belastingen, toeslagen en douane. De wijzigingen vloeien onder andere voort uit het pakket Belastingplan 2025 en de Fiscale verzamelwet 2025. Het Eindejaarsbesluit wijzigt de volgende besluiten:
Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (Uit besl IB 2001);
Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (Uitv besl LB);
Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 (Uitv besl Vpb);
Besluit fiscale eenheid 2003 (BFE 2003);
Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (Uitv besl RV);
Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (Uitv.besl. OB 1968);
Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Uitv besl BPM);
Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (Uitv besl MRB 1994);
Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (Uitv besl Wbm);
Besluit proceskosten bestuursrecht (BPB);
Uitvoeringsbesluit accijns (UBA);
Besluit belasting- en invorderingsrente;
Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (Bvdb 2001);
Belastingregeling voor het land Nederland (BRN);
Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES;
Besluit gegevensverstrekking heffing eilandbelastingen BES;
Uitvoeringsbesluit Douane- en Accijnswet BES;
Besluit zorgverzekering BES.
De in dit Eindejaarsbesluit 2024 opgenomen wijzigingen zijn voornamelijk technisch van aard. Ook zijn de budgettaire consequenties nihil. Een uitzondering hierop is de splitsingsvrijstelling voor de overdrachtsbelasting. De wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt gedaan in overeenstemming met de staatssecretaris Rechtsbescherming. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2025 waarbij enkele artikelen met terugwerkende kracht.
Inhoud van het Eindejaarsbesluit
Het Eindejaarsbesluit 2024 wijzigt onder meer:
Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001
Overheidsingrijpen. Herstructurering of beëindiging bedrijfstak (art. 12a Uit besl IB 2001)
Twee nieuwe landelijke regelingen worden aangewezen als nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak. Het gaat om de Landelijke verplaatsingsregeling veehouderijen met piekbelasting (de Lvvp) en de Subsidieregeling permanente reductie rechten op de inzet van staand net en zegen in het IJsselmeergebied (de IJsselmeerregeling).
Noot
De aanwijzing als regelgeving is van belang voor de herinvesteringsreserve (HIR) die ontstaat door herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak. Dit maakt afboeking mogelijk van een HIR op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddel(en) waarin wordt geherinvesteerd die niet eenzelfde economische functie hebben. Aan de overige voorwaarden van de HIR moet uiteraard wel worden voldaan.
Renseigneringsverplichting pensioen- en lijfrenteverzekeraars (art. 15 en 22 Uit besl IB 2001)
Ingelegde premies voor een pensioen en nettopensioen worden voortaan afzonderlijk gerenseigneerd. In de praktijk wordt deze informatie al verstrekt door verzekeraars aan belastingplichtigen.
De renseigneringsverplichting wordt uitgebreid voor rentebestanddelen in producten. Dit rentebestanddeel is belast bij uitkeren als niet aan de voorwaarden wordt voldaan voor reguliere afwikkeling. Mogelijk is deze informatie ook eerder verstrekt aan de Belastingdienst, maar dit kan ook vele jaren geleden zijn en inmiddels buiten de wettelijke bewaarplicht zijn waardoor deze informatie niet meer beschikbaar is bij de Belastingdienst. Daarnaast is een renseingeringsverplichting opgenomen voor zogenoemde oudregimelijfrenten.
Renseigneringverplichting icbe’s (art. 22 Uit besl IB 2001)
Met ingang van 1 januari 2025 worden instellingen voor collectieve beleggingen (icbe’s) opgenomen als aangewezen administratieplichtigen.
Noot
Icbe’s bieden beleggingsproducten aan waarvoor reeds een renseigneringsplicht geldt voor beleggingsinstellingen en beleggingsondernemingen. In de praktijk leveren icbe’s deze gegevens ook al aan. Dit wordt thans gecodificeerd in het Uit besl IB 2001. Voor icbe’s geldt namelijk een afzonderlijke definitie in de Wet op het financieel toezicht. Ter verduidelijking worden icbe’s dan ook afzonderlijk opgenomen als aangewezen administratieplichtigen.
Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965
Technische wijzigingen op pensioengebied (art. 10aa Uitv besl LB)
Met de Wet toekomst pensioenen is per 1 juli 2023 in de Wet LB een overgangsmaatregel opgenomen om gebruik te maken van een progressieve leeftijdsafhankelijke premiestaffel in plaats van een leeftijdsonafhankelijke premie, zoals van toepassing is in de structurele situatie. Met het Besluit toekomst pensioenen (
) zijn per 1 juli 2023 in het Uitv besl LB twee progressieve leeftijdsafhankelijke premiestaffels opgenomen voor de pensioenregeling die is gebaseerd op een progressieve leeftijdsafhankelijke premiestaffel bij keuze voor een verlaagde franchise. Deze twee premiestaffels bevatten echter enkele omissies in de daarbij te hanteren premiepercentages. Deze worden met ingang van 1 januari 2025 hersteld.Noot
Er is bij deze aanpassing niet gekozen voor terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2023. Pensioenregelingen die mogelijk al gebruikmaken van dit overgangsrecht zouden anders met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2023 moeten worden aangepast. Deze aanpassing ziet op het herstellen van enkele omissies in de premiepercentages van het overgangsrecht voor de leeftijdsafhankelijke premiestaffels waarvoor een lagere franchise geldt. Pensioenuitvoerders zullen deze percentages mogelijk moeten aanpassen in pensioenregelingen. Er zijn nog weinig pensioenregelingen die momenteel al gebruikmaken van exact deze premiestaffels. De werking van het overgangsrecht blijft verder onveranderd.
Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971
Geruisloze terugkeer met buitenlandse rechtspersoon (art. 7ab Uitv besl Vpb)
Gelet op het per 1 januari 2025 vervallen van de delegatiebepaling van art. 14c lid 8 slotzin, Wet Vpb 1969 vervalt ook art. 7ab Uitv besl Vpb per die datum.
Noot
Met ingang van 1 januari 2025 treedt met art. 1a lid 3 Wet Vpb 1969 een delegatiebepaling in werking om invulling te kunnen geven aan de rechtsvormvergelijkingsmethode voor de toepassing van de (gehele) Wet Vpb 1969 (en de daarop berustende bepalingen). Het Besluit vergelijking buitenlandse rechtsvormen dat per 1 januari 2025 in werking treedt, geeft invulling aan deze rechtsvormvergelijkingsmethode. Deze rechtsvormvergelijkingsmethode is mede van belang voor de toepassing van art. 14c lid 8 Wet Vpb 1969 en zoals dat met ingang van 1 januari 2025 komt te luiden. Omdat het achtste lid met ingang van 1 januari 2025 geen specifieke delegatiebepaling meer kent, vervalt ook art. 7ab Uitv besl Vpb.
Deze rechtsvormvergelijkingsmethode is tevens mede van belang voor de toepassing van art. 15 lid 4 onderdelen d en e, lid 5 aanhef, en lid 6 Wet Vpb 1969.
Besluit fiscale eenheid
Fiscale eenheid met niet naar Nederlands recht opgerichte lichamen (art. 3 BFE 2003)
Gelet op het per 1 januari 2025 vervallen van de delegatiebepaling van art. 15 lid 7 eerste zin Wet Vpb 1969 vervalt ook art. 3 BFE 2003 per die datum.
Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer
Vennootschap in het kader van de vrijstelling bedrijfsfusie, interne reorganisatie en splitsing en open cv (art. 5a, 5b en 5c Uitv besl RV)
In art. 5a lid 7, art. 5b lid 9 en art. 5 lid 2 Uitv besl RV wordt onder vennootschap per 1 januari 2025 alleen nog verstaan de nv en de bv. De toevoeging dat ‘vennootschap’ onder meer moet worden verstaan ‘de open commanditaire vennootschap’, vervalt.
Aangezien voor de open commanditaire vennootschap en bepaalde andere vennootschappen de (zelfstandige) belastingplicht voor de Vpb komt te vervallen en deze worden geschrapt uit onder meer art. 2 en 3 Wet Vpb 1969 en art. 2 lid 3 AWR, worden deze vennootschappen ook geschrapt uit art. 5a 5b en 5c Uitv besl RV.
Noot
Door de Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen vervalt per 1 januari 2025 de zelfstandige belastingplicht van de open cv voor de Vpb. De nadere voorwaarden wijzigen voor toepassing van de vrijstelling van overdrachtsbelasting (OVB) bij bedrijfsfusie, splitsing en interne reorganisatie. Zowel de open cv als andere vennootschappen met een in aandelen verdeeld kapitaal die geen rechtspersonen zijn, kunnen geen vermogensbestanddelen in eigendom hebben. Bijgevolg kunnen zij geen onroerende zaken verkrijgen voor de Wet BRV. De achterliggende vennoten (natuurlijke personen of rechtspersonen) zijn de verkrijgers. De vrijstellingen van overdrachtsbelasting zijn dan ook zinledig voor zover zij bepalen dat deze vrijstellingen voor de Wet BRV door transparante lichamen kunnen worden toegepast. Het gaat dus om een technische wijziging.
Splitsingsvrijstelling (art. 5c Uitv besl RV)
De voorwaarden voor toepassing van de splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting (art. 15 lid 1 onderdeel h WBRV worden aangepast. De voorwaarden voor de toepassing van de splitsingsvrijstelling worden aangescherpt en meer in overeenstemming gebracht met de voorwaarden die voor de andere ondernemingsfaciliteiten in de overdrachtsbelasting (bedrijfsfusievrijstelling en interne reorganisatievrijstelling) gelden.
De aangepaste voorwaarden houden in dat:
de splitsingsvrijstelling in beginsel uitsluitend van toepassing is indien een rechtspersoon als gevolg van de splitsing de gehele onderneming van de splitsende rechtspersoon of een zelfstandig onderdeel daarvan verkrijgt (ondernemingseis); waarbij
de onderneming gedurende ten minste drie jaar na de splitsing moet worden voortgezet (voortzettingseis); en
het in het kader van de splitsing verkregen soortgelijke belang in de verkrijgende rechtspersoon gedurende ten minste drie jaar moet worden aangehouden (aanhoudingseis).
Met de introductie van deze objectieve criteria komt de huidige anti-ontgaanstoets in de splitsingsvrijstelling te vervallen. Verder worden enkele uitzonderingen opgenomen in art. 5c Uitv besl RV waarbij de splitsingsvrijstelling in specifieke situaties niet wordt teruggenomen als niet langer aan de aanhoudings- en/of voorzettingseis wordt voldaan.
De aangepaste splitsingsvrijstelling treedt in werking met ingang van 1 juli 2025.
Noot
De wijziging van de voorwaarden van de splitsingsvrijstelling stond op het lijstje van aan te pakken belastingconstructies en fiscale regelingen. In de Kamerbrief aanpak belastingconstructies en fiscale regelingen (
) kondigde het kabinet de aanpassing aan van de splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting in het kader van de taakstellende opdracht voor de aanpak van opmerkelijke belastingconstructies en negatief geëvalueerde regelingen. De reikwijdte van de splitsingsvrijstelling blijkt in de praktijk ruimer dan met de oorspronkelijke vormgeving van deze ondernemingsfaciliteit is bedoeld Met name de invulling van de zogenoemde anti-ontgaanstoets. Volgens de staatssecretaris is het in de praktijk zeer lastig aan te tonen dat een splitsing, al dan niet als onderdeel van een samenstel van rechtshandelingen, in overwegende mate gericht is op het ontgaan van heffing van overdrachtsbelasting. De aanpassing is in internetconsulatie geweest ( met noot van Simonis). In de toelichting op het Eindejaarsbesluit gaat de staatssecretaris in op de reacties op de internetconsulatie. De internetconsultatie heeft geleid tot diverse verduidelijkingen en toelichtende voorbeelden. Zie voor een overzicht van de internetconsulatie ook .De Belastingdienst schat in dat de wijziging zal leiden tot een afname van het aantal verzoeken om vooroverleg. Tevens wordt ook een afname van het aantal aangiften verwacht en door het vervallen van de anti-ontgaanstoets ligt de bewijslast niet langer bij de inspecteur. Dit zal leiden tot een aanzienlijke verkorting van de behandeltijd per aangifte.
Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968
Aanpassingen suppletieplicht omzetbelasting (art. 15 en 15a Uitv.besl. OB 1968)
De suppletie moet voortaan uiterlijk binnen acht weken worden gedaan. Onveranderd blijft dat de suppletie moet worden gedaan ‘voordat de belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de desbetreffende onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden’. Deze aan de inkeerregeling ontleende termijn blijft bestaan. De ondernemer moet suppleren voordat de eerste van de twee termijnen is verstreken.
De wijzigingen gaan in per 1 januari 2025. Door een overgangsmaatregel vangt de termijn van acht weken niet eerder aan dan op 1 januari 2025. Ondernemers die vóór 1 januari 2025 hebben geconstateerd dat zij moeten suppleren hebben vanaf 1 januari 2025 maximaal acht weken de tijd om de suppletie alsnog te doen. Op deze wijze wordt voorkomen dat ondernemers op het moment dat de maatregel in werking treedt onmiddellijk met een vergrijpboete kunnen worden geconfronteerd.
Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om de betreffende bepalingen te splitsen in twee artikelen waarvan de één ziet op de suppletieverplichting en de ander op het aanmerken als een overtreding en de bevoegdheid om een boete op te kunnen leggen.
Het nieuwe art. 15a Uitv.besl. OB 1968 bevat de bepalingen die zien op de boete die kan worden opgelegd als de suppletieverplichting niet, niet tijdig of niet op de door de inspecteur aangegeven wijze wordt nagekomen. De tekst is, met een kleine redactionele aanpassing in art. 15a lid 2 Uitv.besl. OB 1968, overgenomen van het huidige art. 15 lid 4 en 5 Uitv.besl. OB 1968.
Noot
De wijziging beoogt een duidelijke termijn waarbinnen een suppletie moet worden gedaan. Op grond van de oude tekst moest de suppletie gedaan worden ‘voordat de belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de desbetreffende onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden’. De suppletie moet voorts ‘zo spoedig mogelijk’ worden gedaan. Deze dubbele termijn zorgt in de praktijk voor onduidelijkheid en wordt daarom aangepast. Aanleiding voor deze aanpassing is het oordeel van rechtbank Zeeland-West-Brabant 14 juli 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:4986 ( , met noot van Kastelein) dat enkel de hiervoor als eerste genoemde termijn maatgevend is voor het uiterste tijdstip van suppleren. Het is daardoor niet meer mogelijk om een vergrijpboete op te leggen uitsluitend vanwege het niet ‘zo spoedig mogelijk’ suppleren. Het kabinet vindt het niet gewenst dat dit stilzitten niet kan worden beboet. Het Uitv.besl. OB 1968 is daarom aangepast. Deze vormgeving is in lijn met (bepaalde) andere informatieverplichtingen, zoals bijvoorbeeld art. 28a en 28b Wet LB, art. 6.3 en 6.4 Wet Bb 2021 en art. 12.2 en 12.4 Wet minimumbelasting 2024.
Uitvoeringsbesluit BPM 1992
Geen aangifteplicht bij nihil verschuldigde belasting (art. 5, 6, 7, 10, 11, en 12 Uitv besl BPM)
Art. 5 lid 3 Uitv besl BPM regelt dat er geen aangifteplicht is indien de verschuldigde belasting nihil is. De verschuldigde belasting is nihil indien dat blijkt uit de forfaitaire afschrijvingsregels van art. 8 Uitv.reg. BPM). Deze algemene bepaling wordt opgenomen ter vervanging van de specifieke bepalingen hierover in het huidige art. 6 lid 2, art. 7 lid 2, art. 8 lid 2, art. 9 lid 2, art. 10 lid 2, art. 11 lid 2, art. 12 lid 2 en art. 13 lid 2 Uitv besl BPM. In die bepalingen is opgenomen na welke termijn de aangifteplicht er niet meer is.
Spoedeisende medische hulpverleningen motorrijtuigen voor redden van drenkelingen (art. 8 Uitv besl BPM)
Art. 8 Uitv besl BPM wordt integraal vervangen. Het eerste lid van het nieuwe art. 8 Uitv besl BPM regelt de voorwaarden waaronder de teruggaaf voor een motorrijtuig met de aanduiding voor speciale doeleinden SC (ambulance) wordt verleend. Met een ambulance worden gelijkgesteld motorrijtuigen die worden gebruikt voor het verlenen of coördineren van spoedeisende medische hulp en motorrijtuigen die worden gebruikt voor het redden van drenkelingen.
Lijkwagens (art. 9 Uitv besl BPM)
Art. 9 Uitv besl BPM wordt integraal vervangen. Het nieuwe art. 9 Uitv besl BPM regelt de voorwaarden waaronder een teruggaaf van BPM voor lijkwagens wordt verleend, waarbij anders dan thans het geval is de voorwaarden voortaan uitsluitend zien op het gebruik van de lijkwagen. De technische eisen worden voortaan geborgd doordat het motorrijtuig de aanduiding voor speciale doeleinden SD (lijkwagen) heeft in het kentekenregister. Deze wijziging treedt op hetzelfde moment in werking als de vereenvoudiging van de voertuigclassificaties in de Wet BPM 1992, dus met ingang van 1 januari 2027.
Noot
De wijzigingen betreffen de voertuigclassificaties uit het Belastingplan 2025. Daarin is een vereenvoudiging van de definities van type motorrijtuigen geregeld in de Wet BPM 1992. In de fiscaliteit wordt voor de definities van motorrijtuigen aangesloten bij de voertuigclassificatie in het kentekenregister. Er wordt daarmee automatisch aangesloten bij de geharmoniseerde begrippen die binnen de Europese Unie worden gehanteerd. Als gevolg hiervan wordt het Uitv besl BPM hierop aangepast. Tegelijkertijd wordt in het Uitv besl BPM de teruggaaf opgenomen voor motorrijtuigen die spoedeisende medische hulpverlening verlenen of coördineren, en voor motorrijtuigen die worden gebruikt voor het redden van drenkelingen. Dit is een codificatie plaats van het Kaderbesluit bpm.
Faciliteren BPM-teruggaaf voor bestelauto’s voor gehandicapten (art. 13a en 13b Uitv besl BPM)
In Overige fiscale maatregelen 2025 is een maatregel opgenomen voor het faciliteren BPM-teruggaaf voor bestelauto’s ingericht om te worden gebruikt voor het vervoer van een gehandicapte persoon in de cabine en voor het gelijktijdige vervoer van een niet-opvouwbare rolstoel ten behoeve van die persoon. De BPM bij de inschrijving kan worden verrekend met de gecedeerde teruggaaf. De teruggaafverklaring moet worden opgenomen in de administratie van de aanvrager en valt onder de gebruikelijke bewaartermijn van zeven jaar. Omdat de Douane niet langer toeziet op de BPM is die verklaring niet langer noodzakelijk. De Belastingdienst houdt zelf, administratief of via fysieke controle van het betreffende voertuig, toezicht op de vereiste inrichting van de bestelauto.
Uitvoeringsbesluit MRB 1994
Aanpassingen voertuigclassificaties (art. 1, 4, 5aa, 5a, 8 en 9 Uitv besl MRB 1994)
In het Belastingplan 2025 is een vereenvoudiging van de definities van type motorrijtuigen geregeld in de Wet MRB 1994. Als gevolg hiervan wordt het Uitv besl MRB 1994 hierop aangepast. Tegelijkertijd wordt in dit uitvoeringsbesluit de vrijstelling opgenomen voor motorrijtuigen die spoedeisende medische hulpverlening verlenen of coördineren, en voor motorrijtuigen die worden gebruikt voor het redden van drenkelingen. Op dit punt vindt een codificatie plaats van het Kaderbesluit mrb. De aanpassingen lopen uiteraard gelijk op met de hiervóór behandelde aanpassingen in het Uitv besl BPM.
Kampeerwagen
Voor de MRB voor de kampeerwagen wordt met ingang van 1 januari 2027 aangesloten bij de aanduiding voor speciale doeleinden SA (kampeerwagen) in het kentekenregister. De bedoeling is om hierbij volledig aan te sluiten zonder nadere (fiscale) voorwaarden.
Oldtimersvrijstelling voor vrachtauto’s en autobussen (art. 27 Uitv besl MRB 1994)
De oldtimervrijstelling kan zonder verzoek worden toegepast indien de houder reeds een verklaring heeft afgegeven waaruit blijkt dat het motorrijtuig niet-bedrijfsmatig wordt gebruikt. Deze situatie doet zich voor wanneer de houder van de bewuste vrachtauto of autobus al gebruikmaakt van het overgangsrecht voor oudere motorrijtuigen, zoals dat in hoofdstuk XA Wet MRB 1994 is opgenomen.
Vrachtwagenheffing (art. 1, 5b en 7a Uitv besl MRB 1994)
De verwijzingen naar de delegatiegrondslagen in de Wet MRB 1992 worden geactualiseerd. De aanpassing heeft betrekking op een delegatiegrond die kan komen te vervallen zodra de Wet vrachtwagenheffing in werking treedt.
In verband met de inwerkingtreding van de Wet vrachtwagenheffing vervalt het bijzondere tarief voor de rijdende winkel.
Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag
Vrijstellingsverklaring installaties en WKK’s (art. 22,27 en 29 Uitv besl Wbm)
Art. 22, 27 en 29 Uitv besl Wbm worden aangepast aan de wijzigingen per 1 januari 2025 door de Wet fiscale klimaatmaatregelen glastuinbouw. De verklaring voor de toepassing van de vrijstelling voor de levering of het verbruik van aardgas en elektriciteit die worden gebruikt voor het opwekken van elektriciteit hoeft slechts eenmalig te worden overgelegd aan de leverancier van het aardgas of de elektriciteit. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat voor de aan deze vrijstelling gekoppelde teruggaafregeling die is opgenomen in art. 70 lid 4 Wbm geen verklaring nodig is.
Het tijdvak waarover een teruggaaf kan worden gevraagd die samenhangt met toepassing van de overige vrijstellingen, bedoeld in art. 64 lid 4, 5 en 6 Wbm, blijft een kalenderkwartaal. De inspecteur heeft de mogelijkheid van de inspecteur om op verzoek een ander tijdvak aan te wijzen. De inspecteur kan hierbij slechts een ander tijdvak van drie óf twaalf aaneengesloten maanden aanwijzen.
Toedeling vrijstelling bij meerdere installaties (art. 22a Uitv besl Wbm)
De toedeling wijzigt bij een inrichting twee of meer installaties als bedoeld in art. 47 lid 1 onderdeel g Wbm in gebruik zijn. In plaats van een pro-ratatoedeling van de op het distributienet ingevoerde elektriciteit, kan worden aangesloten bij de werkelijke toedeling per installatie indien die aannemelijk kan worden gemaakt. Hiertoe dient een verzoek te worden ingediend bij de inspecteur.
Noot
In de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) is binnen de energiebelasting een vrijstelling opgenomen voor de levering of het verbruik van aardgas en elektriciteit die worden gebruikt voor het opwekken van elektriciteit in een installatie met een elektrisch rendement van minimaal 30%. Daarnaast geldt een vrijstelling voor elektriciteit die de verbruiker heeft opgewekt door middel van een installatie voor warmtekrachtkoppeling. In de Wet fiscale klimaatmaatregelen glastuinbouw is geregeld dat per 1 januari 2025 deze regelingen worden beperkt. Daartoe wordt art. 64 lid 1 en 2 Wbm vervangen en wordt een derde lid in dat artikel ingevoegd, onder vernummering van het derde tot en met zevende lid tot vierde tot en met achtste lid van dat artikel. De aanpassingen van de verwijzingen die zijn opgenomen in art. 22 Uitv besl Wbm die daardoor nodig zijn worden in dit artikel geregeld.
Besluit proceskosten bestuursrecht
Proceskostenvergoeding (hoger) beroep (onderdeel B1 bijlage bij BPB)
Het onderscheid tussen een waarde per punt voor – kort samengevat – WOZ- en bepaalde BPM-geschillen en een waarde per punt voor de overige gevallen te vervallen. Voor alle zaken bij de bestuursrechter geldt dus dezelfde waarde per punt (voor 2025: € 907).
Proceskostenvergoeding bezwaar en administratief beroep (onderdeel B2 bijlage bij Bbp)
Het onderscheid tussen een waarde per punt voor belasting- en premiegeschillen en een waarde van per punt voor de overige gevallen te vervallen. Voor alle bezwaar en administratief beroepszaken geldt dus dezelfde waarde per punt (voor 2025: € 647).
Noot
Uit de arresten van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752 ( , met noot van Elbert) en 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060 ( , met noot van Van de Merwe) volgt dat de uitzonderingen in onderdelen B1 respectievelijk B2 buiten toepassing moeten worden gelaten. Sindsdien geldt ook voor die zaken dezelfde (hogere) waarde per punt als voor de overige gevallen.
De wijziging van onderdeel B van de bijlage bij het BPB zorgt ervoor dat de uitzonderingsgevallen in onderdeel B1 en onderdeel B2 komen te vervallen, waardoor de waarde per punt voor alle zaken bij de bestuursrechter gelijk wordt en daarnaast dat de waarde per punt voor alle zaken in bezwaar en administratief beroep gelijk wordt. Met het schrappen van vorenbedoelde uitzonderingen wordt het BPB in overeenstemming gebracht met de arresten van de Hoge Raad.
Besluit voorkoming dubbele belasting 2001
Buitenlandse (bron)belasting sporters- en artiestenvennootschappen (art. 36a, 36c en 37 Bvdb 2001)
In art. 36c wordt in het Bvdb 2001 een grondslag opgenomen voor de verrekening van geheven buitenlandse (bron)belasting op sporters- en artiesteninkomsten in de Vpb. Met de aanpassing van de in art. 36a lid 5 Bvdb 2001 opgenomen verwijzing wordt geregeld dat de op sporters- en artiesteninkomsten geheven buitenlandse (bron)belasting voor de toepassing van die rangorderegels wordt gelijkgesteld met de geheven buitenlandse (bron)belasting op dividenden, rente en royalty’s. Deze rangorde is gelijk aan hoe die op dit moment op basis van het goedkeurende beleid is vormgegeven.
Voor zover een bedrag aan geheven buitenlandse (bron)belasting door de toepassing van art. 36c lid 2 onderdeel b of lid 5 Bvdb 2001 in een jaar niet kan worden verrekend, kan het op grond van art. 37 Bvdb 2001 zoals dat met dit besluit eveneens wordt aangepast worden voortgewenteld naar het volgende jaar.
Optie voor kostenaftrek is mogelijk voor de geheven buitenlandse (bron)belasting die drukt op voordelen en inkomsten uit persoonlijke werkzaamheden verricht door een artiest of sportbeoefenaar die opkomen in een vennootschap. De keuzemogelijkheid geldt voor de in het betreffende jaar genoten voordelen en inkomsten uit persoonlijke werkzaamheden verricht door de artiest of sportbeoefenaar en de daarover geheven buitenlandse (bron)belasting.
Noot
In het Bvdb 2001 wordt een grondslag voor verrekening van buitenlandse (bron)belasting op sporters- en artiesteninkomsten in de Vpb vastgelegd en wordt in dat kader de alternatieve mogelijkheid van kostenaftrek opgenomen. Art. 36c Bvdb 2001 heeft een met art. 36 en 36a Bvdb 2001 overeenkomende systematiek.
Voor de artiest of sporter die betalingen als persoon ontvangt bevat het Bvdb 2001 al een regeling op grond waarvan de buitenlandse (bron)belasting kan worden verrekend met de Nederlandse inkomstenbelasting. Voor de betalingen aan een vennootschap bevatte het Bvdb 2001 nog geen regeling om dubbele belasting te voorkomen. De meeste belastingverdragen voorzien voor beide gevallen wel in voorkoming van dubbele belasting. Al lange tijd bestaat goedkeurend beleid dat ook in geval van betalingen aan een vennootschap in voorkoming van dubbele belasting wordt voorzien. De huidige goedkeuring is opgenomen in het beleidsbesluit van de staatssecretaris van Financiën van 18 april 2023, vooruitlopend op aanpassing van het Bvdb 2001 (
). Daarna is een handleiding gepubliceerd over voorkoming van dubbele belasting bij artiesten en sporters in de Vpb ( , met noot van Molenaar). Met dit Eindejaarsbesluit 2024 wordt in de aangekondigde aanpassing van het Bvdb 2001 voorzien, waarbij de wijzigingen voor het eerst toepassing vinden met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2025. Daarmee kan de goedkeuring in het beleidsbesluit komen te vervallen vanaf boekjaren beginnend op of na 1 januari 2025.Voor verdragssituaties bestaat de mogelijkheid voor kostenaftrek in beginsel niet. Op basis van goedkeurend beleid (
) is evenwel bij royalty’s, rente- of dividendinkomsten ook in die situaties een keuze voor kostenaftrek mogelijk. Die goedkeuring uit het beleidsbesluit zal worden uitgebreid naar buitenlandse (bron)belasting die drukt op voordelen en inkomsten van sporters en artiesten die opkomen in een vennootschap.Tegengaan handel in vennootschappen (art. 46 Bvdb2001)
Art. 46 Bvdb 2001 bestrijdt de handel in vennootschappen met nog te verrekenen (bron)belasting die drukt op voordelen en inkomsten van sporters en artiesten waarbij die voordelen en inkomsten opkomen in de vennootschap. Dit is in overeenstemming met het goedkeurende beleid (
).