NTFR 2025/7 - Eindejaarsregeling 2024

NTFR 2025/7

NTFR 2025/7 - Eindejaarsregeling 2024

Samenvatting

In de Eindejaarsregeling 2024 zijn een aantal wijzigingen opgenomen van enkele regelingen op het terrein van onder andere de directe belastingen, de indirecte belastingen, de douane, het formele belastingrecht en het invorderingsrecht. De wijzigingen vloeien onder andere voort uit het Belastingplan 2025.

De eindejaarsregeling wijzigt de volgende regelingen:

  • de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (Uitv reg IB 2001);

  • de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (URLB 2011);

  • de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 (Reg LB PT);

  • de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden;

  • de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting (Uitv.reg. S&E);

  • de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (Uitv.besch. OB);

  • de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag (URbm);

  • de Algemene douaneregeling (ADR);

  • de Uitvoeringsregeling accijns (Uitv.reg. Accijns);

  • de Uitvoeringsregeling verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken (UVAD);

  • de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Uitv reg Awir);

  • de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (UR AWR 1994);

  • Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970;

  • de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst (Revb);

  • de Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard (Regeling aanwijzing rechtsgebieden CRS);

  • de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (Uitv.reg. IW 1990);

  • de Regeling CO2-heffing industrie.

Inhoud van de eindejaarsregeling

Deze eindejaarsregeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2025. Enkele artikelen werken terug tot een nader genoemde datum.

Noot

De internetconsultatie heeft niet geleid tot inhoudelijke wijzigingen. Wel zijn er diverse aanpassingen aangebracht in de maatregelen. Deze zijn hoofdzakelijk redactioneel van aard. Daarnaast zijn er enkele andere wijzigingen doorgevoerd in de Eindejaarsregeling 2024 die ten tijde van de internetconsultatie nog niet gereed waren of die voortvloeien uit de behandeling van het Belastingplan 2025. Daarnaast is de maatregel ‘Btw-nultarief op goederen die reizigers die woonachtig zijn buiten de EU meenemen’ die onderdeel uitmaakte van de Eindejaarsregeling niet opgenomen in deze regeling omdat de uitwerking hiervan meer tijd vergt. Hierna worden een aantal wijzigingen nader toegelicht.

In de toelichting op de eindejaarsregeling zijn de aanpassingen nader toegelicht. Voor de volledige regeling met alle aanpassingen verwijzen we naar het brondocument.

Wijzigingen

Door de Eindejaarsregeling 2024 wijzigt onder meer:

Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001

Onderhoudskosten kind (artikel 2 URIB 2001)

De minimumbijdrage in de kosten per kwartaal voor het in belangrijke mate onderhouden van een kind wordt per 1 januari 2025 € 529 (in 2024: € 519).

Noot

Deze onderhoudseis is mede van belang voor de toepassing van de woonplaatsfictie voor de IB (art. 2.2 lid 3 Wet IB 2001), de woonplaatsfictie voor de erf- en schenkbelasting (art. 2 lid 2 SW) en het begrip ‘kind’ voor de Awir (art. 4 lid 3 Awir).

Tonnageregeling (artikel 9a URIB 2001)

Met de (her)invoeging van artikel 9a URIB 2001 wordt vastgesteld dat op landelijk niveau de nettotonnage van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten gedurende de periode 2020 tot en met 2022 ten opzichte van de periode 2019 tot en met 2021 niet is afgenomen.

Dienstbetrekkingeneis DRS ab (artikel 26c en 26d URIB 2001)

Door de Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024 vervalt per 1 januari 2025 de dienstbetrekkingseis in artikel 4.17c, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001. Daarom vervallen de artikelen 26c en 26d URIB 2001 met ingang van die datum.

Groen beleggen (artikel 28 en 29 URIB 2001)

Ook een onderdeel van een bank kan als een groenfonds worden aangewezen. Het doel en de feitelijke werkzaamheden van dat onderdeel van een bank moeten hoofdzakelijk bestaan uit het direct of indirect verstrekken van kredieten ten behoeve van erkende groenprojecten of het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten.

Noot

Banken en beleggingsinstellingen kunnen op grond van art. 5.14 Wet IB 2001 worden aangewezen als groenfondsen. Sinds 1 januari 2024 kunnen door de Fiscale verzamelwet 2024 ook onderdelen van banken worden aangewezen als groenfonds. De Uitv reg IB 2001 wordt hierop ook aangepast. Aan deze aanpassingen wordt terugwerkende kracht verleend tot en met tot en met de datum waarop art. 5.14 Wet IB 2001 op dit punt ten aanzien van de vrijstelling voor groene beleggingen is gewijzigd. Dat betekent dat de genoemde aanpassingen van de Uitv reg IB 2001 terugwerken tot en met 1 januari 2024.

Uitgaven extra kleding en beddengoed (artikel 38 URIB 2001)

De als uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking te nemen uitgaven van extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven worden per 1 januari 2025 geactualiseerd. Voor beddengoed is er sprake van een negatieve prijsmutatie waardoor het bedrag lager uitvalt. De nieuwe bedragen zijn: aftrek van € 340 dan wel als de uitgaven € 680 te boven gaan, € 850.

Rendementspercentages banktegoeden en schulden voor berekening box 3-inkomen voor bepaalde voorlopige aanslagen (artikel 45abis URIB 2001)

Om voor de voorlopige aanslagen over 2025 in de periode waarin de forfaitaire rendementspercentages nog niet definitief zijn vastgesteld zo actueel mogelijke percentages te kunnen hanteren, worden deze als volgt vastgesteld:

  1. Het percentage voor banktegoeden wordt vastgesteld op het rentepercentage van juli 2024 op deposito’s van huishoudens met een opzegtermijn van maximaal drie maanden, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank. Voor het kalenderjaar 2025 wordt dit percentage vastgesteld op 1,44%.

  2. Het percentage voor schulden wordt vastgesteld op het rentepercentage van juli 2024 over het totale uitstaande bedrag aan woninghypotheken van huishoudens, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank. Voor het kalenderjaar 2025 wordt dit percentage vastgesteld op 2,62%.

Daarnaast wordt een redactionele verbetering aangebracht in artikel 45abis, aanhef, URIB 2001.

Noot

Op grond van art. 10.6ter lid 2 en 4 Wet IB 2001 wordt voor de forfaitaire rendementspercentages die ter zake van banktegoeden en schulden in aanmerking worden genomen in box 3 in een kalenderjaar uitgegaan van de na afloop van het kalenderjaar met terugwerkende kracht tot en met het begin van dat kalenderjaar bij ministeriële regeling vast te stellen forfaitaire rendementspercentages. Bij het opleggen van een voorlopige aanslag in de periode waarin de percentages voor het kalenderjaar ingevolge de genoemde bepalingen in de Wet IB 2001 nog niet definitief zijn vastgesteld, kan nog geen rekening worden gehouden met die rendementspercentages. Daarom is in art. 9.5a Wet IB 2001 geregeld dat voor het in die periode opleggen van voorlopige aanslagen ter zake van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3-inkomen) wordt uitgegaan van andere bij ministeriële regeling vast te stellen forfaitaire rendementspercentages voor banktegoeden en schulden. Hiermee wordt bereikt dat ook bij voorlopige aanslagen voor de box 3-heffing ter zake van banktegoeden en schulden zo dicht mogelijk bij de actuele rentepercentages wordt aangesloten. Art. 45abis Uitv reg IB 2001 geeft daaraan jaarlijks uitvoering.

Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011

Maaltijden en huisvesting en inwoning (artikel 3.8 van de URLB 2011)

De waarde van maaltijden bedraagt in 2025: € 3,95 per dag. De waarde van huisvesting en inwoning bedraagt in 2025: € 6,80 per dag.

Tegemoetkoming alleenverdienerproblematiek (artikel 8.1 URIB 2011)

In de Wet tijdelijke regeling alleenverdienersproblematiek wordt geregeld dat in artikel 78gg van de Participatiewet wordt opgenomen dat gemeenten aan een specifieke groep huishoudens een tegemoetkoming verstrekken. Deze vaste tegemoetkomingen wordt afgewikkeld via de eindheffing.

Marktrente aanspraak oudedagsverplichting (artikel 12.3a URLB 2011)

De marktrente voor 2025 die op een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting moet worden toegepast bedraagt 2,602%.

Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990

Bijstandsuitkeringen (artikel 5 RLPT 1990)

De percentages voor de definitieve berekening van de over bijstandsuitkeringen verschuldigde loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen worden aangepast aan de percentages voor de loonbelasting, de premie voor de volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet die met ingang van 1 januari 2025 van toepassing zijn voor het loon dat wordt belast in de eerste tariefschijf.

Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden

Niet-coöperatieve landen (artikel 2 en 2a Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden)

Antigua en Barbuda, Bahama’s, Belize, Seychellen en Turks- en Caicoseilanden worden verwijderd van de lijst. Deze staten zijn namelijk verwijderd van de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. Deze wijziging treedt in werking met ingang van 1 januari 2025 en vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na die datum.

Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting

Bedrijfsopvolging (artikelen 1, 7 en 10 URSE)

Op grond van de Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024 wordt artikel 35c, tiende tot en met twaalfde lid, SW 1956 met ingang van 1 januari 2025 vernummerd tot artikel 35c, elfde tot en met dertiende lid, SW 1956. De in de artikelen 1, eerste lid, 7, vijfde lid, en 10, achtste lid, URSE opgenomen verwijzingen naar die leden worden daaraan aangepast.

Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968

Sfeerovergang Nederlandse kleineondernemersregeling (artikel 13 (Uitvoeringsbeschikking OB 1968)

Herziening van in aftrek gebrachte btw blijft achterwege bij een sfeerovergang van en naar de Nederlandse kleineondernemersregeling door een in Nederland gevestigde ondernemer. In het bijzonder geldt onder meer dat deze ondernemer de in aftrek gebrachte btw ter zake van een investeringsgoed niet herziet, bij herziening door een aanmelding voor of beëindiging van de kleineondernemersregeling in het boekjaar na eerste ingebruikneming en het bedrag ter zake van deze herziening in dat boekjaar niet meer bedraagt dan € 500.

Noot

Het vierde lid wijzigt door de implementatie van de Richtlijn kleineondernemersregeling. Herziening geldt ook voor de in een andere EU-lidstaat gevestigde ondernemer waarvoor in Nederland de kleineondernemersregeling aanvangt of is beëindigd, met dien verstande dat de maatregel in die situatie alleen ziet op in Nederland in aftrek gebrachte of in aftrek te brengen btw. In dit kader wordt tevens – kort gezegd – ‘aanmelding’ vervangen door ‘aanvang’. Deze omschrijving doet – in algemene zin – meer recht aan de verschillende administratieve procedures die vereist zijn voor toepassing van de kleineondernemersregeling in Nederland of een andere lidstaat (dat wil zeggen melding, voorafgaande kennisgeving en actualisatie van de voorafgaande kennisgeving).

Jaaromzet zeer kleine ondernemers (artikel 25 Uitvoeringsbeschikking OB 1968)

De Wet implementatie Richtlijn kleineondernemersregeling introduceert een administratieve vereenvoudiging voor bepaalde in Nederland gevestigde zeer kleine ondernemers die uitsluitend in Nederland gebruikmaken van de kleineondernemersregeling. De maximale jaaromzet in Nederland is per 1 januari 2025 € 2.200.

Niet-plaatsgebonden btw-entrepots (bijlage I Uitvoeringsbeschikking OB 1968)

Op verzoek van het betrokken bedrijfsleven wordt bijlage I Uitvoeringsbeschikking OB 1968 uitgebreid met het goed ‘Onbewerkte kaas bestemd voor verwerking: foliekaas en natuurkaas (GN-post ex 0406 90)’

Investeringsdiensten (artikelen 13 en 13a Uitvoeringsbeschikking OB 1968)

Aan artikel 13, eerste lid, Uitvoeringsbeschikking OB 1968 wordt een nieuw onderdeel (onderdeel c) toegevoegd. Daarin wordt geregeld dat investeringsdiensten die de in genoemd onderdeel c vastgelegde drempel overschrijden voor de toepassing van de aftrek afzonderlijk in aanmerking worden genomen. Daarbij is gekozen voor investeringsdiensten die vergelijkbare kenmerken vertonen als investeringsgoederen.

Aan de hand van een tweestapsbeoordeling kan worden bepaald of sprake is van een investeringsdienst.

Stap 1: bepaalde diensten aan onroerende zaken. Diensten die geen diensten zijn in de zin van artikel 2a, onderdeel y, Wet OB 1968 vallen niet onder de werking van de voorgestelde maatregel. Daarom dient allereerst te worden getoetst of de te beoordelen dienst onder de definitie van het eerder genoemde artikel valt.

Stap 2: ten minste € 30.000. De tweede toets om te bepalen of er sprake is van investeringsdiensten in de zin van artikel 13, eerste lid, onderdeel c, Uitvoeringsbeschikking OB 1968, is de beoordeling of de vergoeding voor deze diensten de drempel van € 30.000 overschrijdt.

De herzieningstermijn na ingebruikname van de dienst aan onroerende zaken wordt (effectief) vijf boekjaren. De termijn begint te lopen in het boekjaar waarin deze dienst in gebruik wordt genomen. Het boekjaar waarin de investeringsdienst in gebruik wordt genomen, geldt als het eerste boekjaar van de vijfjarige herzieningstermijn. De herziening vindt vervolgens ook plaats in de vier boekjaren volgende op dat boekjaar.

Artikel 13a Uitvoeringsbeschikking OB 1968 regelt een eenmalige herziening op het moment dat een (onroerend) goed als bedoeld in artikel 13 Uitvoeringsbeschikking OB 1968 wordt geleverd. De aanpassing leidt ertoe dat voor de in gebruik genomen investeringsdiensten het belastingregime van toepassing is dat geldt voor de levering van de onroerende zaak. Daarbij is denkbaar dat de herzieningstermijn op de onroerende zaak zelf al is verstreken, maar de herzieningstermijn op de bijbehorende dienst aan onroerende zaken nog niet. In dat geval wordt alleen de in aftrek gebrachte voorbelasting die drukt op de betreffende dienst herzien.

Noot

Vooralsnog is ervoor gekozen om de herzieningstermijn (per dienst) vast te stellen op (effectief) vijf boekjaren in plaats van (effectief) tien boekjaren zoals die geldt voor de levering van onroerende zaken. De start van de herzieningstermijn is gekoppeld aan het moment van ingebruikname van de dienst. Hierbij is ervoor gekozen om, net als het geval is bij de levering van goederen, één specifiek en objectief bepaalbaar moment te hanteren waarop de herzieningstermijn aanvangt. De wijzigingen in art. 13 en 13a Uitv.besch. OB treden in werking met ingang van 1 januari 2026. Dat betekent dat de hier bedoelde investeringsdiensten die vanaf 1 januari 2026 in gebruik worden genomen onder de werking van de nieuwe maatregel vallen. Als deze investeringsdiensten vóór 1 januari 2026 in gebruik worden genomen, vallen zij niet onder de werking van de maatregel. Deze uitgestelde ingangsdatum biedt ondernemers met lopende projecten de tijd om deze af te ronden of anders de nodige administratieve aanpassingen door te voeren. Vanaf de ingangsdatum kan bij een ondernemer nog steeds sprake zijn van kortdurende btw-belaste verhuur van woningen. Maar als een ondernemer vervolgens binnen de herzieningstermijn overgaat tot btw-vrijgestelde verhuur, vindt herziening plaats. Volgens de toelichting grijpt hierdoor de maatregel niet dieper dan nodig in op de bedrijfsvoering. Tegelijkertijd moet de overgangstermijn niet ruimer worden, om te voorkomen dat het ongewenste gebruik van de belastingstructuur langer voortduurt dan strikt noodzakelijk. Dit geldt te meer omdat de Belastingdienst deze structuur reeds een aantal jaren bestrijdt. In de toelichting wordt uitgebreid ingegaan op de reacties van internetconsultatie op de btw-maatregel ‘herziening diensten aan onroerende zaken’.

Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992

CO2-uitstoot bestelauto (artikel 1 en 6a UR BPM 1992)

De verwijzing in artikel 1, eerste lid, en 6a, eerste lid, UR BPM 1992 wordt aangepast, omdat via het Belastingplan 2025 wordt voorzien in een zelfstandige bepaling op basis waarvan voor een bestelauto onder omstandigheden een forfaitaire CO2-uitstoot wordt toegepast.

Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994

Tegenbewijsregeling (artikel 1, 4bis en 4ter UR MRB 1994)

De tegenbewijsregeling die tot op heden was opgenomen is niet toereikend, omdat het geen voorziening bevat voor motorrijtuigen die in het buitenland geregistreerd staan en waarvoor wel motorrijtuigenbelasting afgedragen moet worden. Met deze regeling wordt hier alsnog in voorzien door enerzijds de tegenbewijsregeling van artikel 4bis UR MRB 1994 nadrukkelijker toe te spitsen op in het kentekenregister ingeschreven motorrijtuigen en anderzijds een nieuw artikel toe te voegen (artikel 4ter UR MRB 1994) waarmee de situatie voor in het buitenland ingeschreven motorrijtuigen nader wordt geregeld. Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om ook de grondslagen voor de tegenbewijsregeling te vermelden in artikel 1 UR MRB 1994.

Automatische incasso (artikel 4c UR MRB 1994)

De vergunning van de inspecteur om in maandelijkse termijnen te betalen vervalt. Voortaan is de afgifte van een machtiging voldoende om in maandelijkse termijnen te betalen. Met de aanpassingen vervalt de grondslag voor de reeds afgegeven vergunningen, maar de bijbehorende machtigingen blijven geldig en bieden ook onder de formulering van artikel 4c UR MRB 1994 de basis voor betaling in maandelijkse termijnen.

Noot

De aanpassing vermindert de uitvoeringslast en verlaagt de drempel om van deze regeling gebruik te maken. Dit is gunstig omdat belastingplichtigen die maandelijks via een automatische incasso betalen, minder verstoringen ervaren en veroorzaken dan bij betaling op rekening. Rekeningen worden per post verstuurd, wat risico’s met zich meebrengt, zoals het niet ontvangen van de rekening, fouten bij het overboeken of een vertraagde betaling door afwezigheid. Dit kan leiden tot verzuimregistraties of zelfs boetes.

Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag

Meetgegevens vrijgestelde installaties en wkk’s (artikel 22a URmb)

Voor de berekening van de hoogte van de met ingang van 1 januari 2025 beperkte vrijstelling zijn meetgegevens nodig over het door de installatie verbruikte aardgas, de door de installatie opgewekte elektriciteit in kWh en de totale hoeveelheid invoeding van elektriciteit in kWh op het distributienet voor de exploitant van de installatie. De administratievereisten voor de genoemde meetgegevens worden in een nieuw in de URbm op te nemen artikel 22a opgenomen.

Noot

In de energiebelasting is een vrijstelling opgenomen voor de levering of het verbruik van aardgas en elektriciteit die worden gebruikt voor het opwekken van elektriciteit in een installatie met een elektrisch rendement van minimaal 30%. Daarnaast geldt een vrijstelling voor elektriciteit die de verbruiker heeft opgewekt door middel van een installatie voor warmtekrachtkoppeling. In de Wet fiscale klimaatmaatregelen glastuinbouw is geregeld dat met ingang van 1 januari 2025 deze regelingen worden beperkt en de 30%-rendementseis komt te vervallen.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat onder aardgas als bedoeld in art. 22a onderdeel a URbm, ook wordt verstaan elk product dat direct of indirect is bestemd voor gebruik, wordt aangeboden voor verkoop of wordt gebruikt als aardgas. Dit volgt uit art. 48 lid 2 Wbm.

Monitorverplichting CO2-heffing glastuinbouw (artikel 29a URmb)

Het eerste lid van dat artikel regelt de wijze waarop wordt bepaald welk deel van alle warmteleveringen door een energiebedrijf voor glastuinbouw wordt geleverd aan de glastuinbouw. Hiervoor wordt alle geleverde warmte aan glastuinbouwbedrijven gedeeld door de totale geleverde warmte aan alle afnemers. In dit verband regelt artikel 29a, derde lid, URbm dat voor de toepassing van dat artikel onder warmte wordt verstaan de thermische energie die voor ruimteverwarming of de verwarming van tapwater wordt geleverd door middel van het transport van water of een andere vloeistof. Bij iedere afnemer wordt de aftapwarmte geregistreerd.

Artikel 29a, tweede lid, URbm regelt dat een energiebedrijf voor glastuinbouw deze monitoringsverplichting heeft. Als het energiebedrijf voor glastuinbouw, als de inspecteur daarom verzoekt, niet aantoont dat het minder dan 75% van zin warmte heeft geleverd aan de glastuinbouw, dan valt dat energiebedrijf voor glastuinbouw onder de heffing.

Noot

Met de Wet fiscale klimaatmaatregelen glastuinbouw wordt per 1 januari 2025 de CO2-heffing glastuinbouw in de Wbm geïntroduceerd. Een energiebedrijf voor glastuinbouw is een bedrijf waarvandaan direct of indirect warmte wordt getransporteerd naar één of meer glastuinbouwbedrijven en dat zelf geen glastuinbouwbedrijf is. De CO2-heffing glastuinbouw is niet van toepassing op energiebedrijven voor glastuinbouw waarvandaan in het gehele tijdvak minder dan 75% van de met aardgas opgewekte warmte direct of indirect is getransporteerd naar één of meer glastuinbouwbedrijven. Energiebedrijven voor glastuinbouw die stellen aan deze norm te voldoen, moeten als de inspecteur daarom verzoekt dit aantonen.

Het in het Belastingplan 2025 opgenomen art. 71ta lid 3 Wbm geeft de mogelijkheid om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen ten behoeve van de toepassing van dat artikel. Van deze mogelijkheid wordt gebruikgemaakt met het invoegen van art. 29a URbm. Het percentage van de warmteleveringen wordt bepaald door de geleverde warmte aan glastuinbouwbedrijven te delen door alle geleverde warmte aan alle afnemers. Onder warmte wordt verstaan de thermische energie die voor ruimteverwarming of de verwarming van tapwater wordt geleverd door middel van het transport van water of een andere vloeistof. Bij iedere afnemer wordt de aftapwarmte geregistreerd.

Monitorverplichting verstookte aardgas CO2-heffing glastuinbouw (artikel 29b URmb)

Het nieuwe artikel 29b URmb bepaalt dat de belastingplichtige de hoeveelheid aardgas die is verstookt monitort op basis van de jaarfactuur van de energieleverancier.

Noot

De belastingplichtige is verantwoordelijk om de hoeveelheid aardgas te monitoren die in het tijdvak is verstookt. Deze monitoring vindt in beginsel plaats op basis van de jaarfacturen van de energieleverancier. De belastingplichtige kan de hoeveelheid aardgas die in het tijdvak is verstookt ook monitoren op basis van de twaalf maandfacturen van het betreffende tijdvak, dan wel andere schriftelijke afleveringsbewijzen waaruit de verstookte hoeveelheid aardgas blijkt.

Algemene douaneregeling

Accijnstarieven (artikel 7:17 Adr)

Artikel 7:17 Adr wordt geactualiseerd naar de huidige accijnstarieven. Het accijnstarief voor rooktabak en sigaretten in de tabel sluit met ingang van 1 januari 2025 aan bij de relevante in de WA opgenomen tarieven waardoor de tarieven. Het accijnstarief voor sigaretten die worden ingevoerd, en rooktabak die wordt ingevoerd, als kleine zending of reizigersbagage is op die manier altijd actueel. Ook strekt de wijziging ertoe het forfaitaire tarief voor overige alcoholhoudende producten, vanwege de accijnsverhoging per 1 januari 2024, te actualiseren naar € 6,94 per liter.

Uitvoeringsregeling accijns

Verliesnorm accijnsgoederen (artikel 3bis URA)

De verliesnormen opgenomen in beleidsregel 5.8 van de Beleidsregels accijnswetgeving worden per 1 januari 2025 overgenomen in het nieuwe artikel 3bis van die regeling. Hiermee worden geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.

Noot

De toegepaste verliesnormen blijven ongewijzigd. De laatste keer dat verliesnormen zijn aangepast in de beleidsregels was per 1 april 2019. Er is op dit moment geen aanleiding om de verliesnormen te herzien.

Gezinsleden NAVO-statusgerechtigden (artikelen 18 URA en artikel 10 Uitvoeringsregeling verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken)

In de URA en de UR VAD is een bepaling opgenomen die regelt dat als accijnsgoederenplaats of inrichting in aanmerking kunnen komen de plaats van waaruit door buitenlandse NAVO-strijdkrachten accijnsgoederen, respectievelijk alcoholvrije dranken, rechtstreeks worden geleverd aan personeel van die strijdkrachten of hun gezinsleden. Wat onder de gezinsleden van die NAVO-strijdkrachten wordt verstaan, is echter niet gedefinieerd. Vergelijkbare regelingen bevatten reeds een definitie van het begrip gezinslid. Met de voorliggende wijziging wordt hierbij aangesloten. De voorliggende wijziging strekt dus tot codificatie van een bestaande uitvoeringspraktijk.

Verbetering controlemogelijkheden inspecteur (artikel 2 en 54 URA)

Ten behoeve van de verbetering van de controlemogelijkheden van de inspecteur wordt aan artikel 54, derde lid, URA een onderdeel (f) toegevoegd op grond waarvan ingeval het (elektronisch) bescheid, bedoeld in artikel 34, eerste lid, UBA, aan de hand waarvan de herkomst van accijnsgoederen wordt aangetoond, is uitgereikt in een andere lidstaat, de administratieve referentie code (ARC) of de vereenvoudigd administratieve referentie code (VARC) op het (elektronisch) bescheid moet worden vermeld. Met de ARC of VARC is het voor de Douane gemakkelijker de herkomst van de goederen te bepalen zodat kan worden nagegaan of de goederen op regelmatige wijze in de heffing van accijns zijn betrokken geweest. In artikel 2 URA worden de definities van de administratieve referentie code (ARC) en de vereenvoudigd administratieve referentie code (VARC) alsmede een daarmee verband houdende definitiebepaling opgenomen ten behoeve van de wijziging van artikel 54, derde lid, URA.

Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994

Heffingstijdvak CO2-heffing glastuinbouw (artikel 27 UR AWR 1994)

Het tijdvak waarover de CO2-heffing glastuinbouw moet worden bepaald is het kalenderjaar. Hiermee wordt aangesloten bij het huidige collectieve kostenvereveningssysteem.

Noot

Met de Wet fiscale klimaatmaatregelen glastuinbouw wordt per 1 januari 2025 de CO2-heffing glastuinbouw in de Wbm geïntroduceerd. Geregeld wordt dat het tijdvak van de CO2-heffing glastuinbouw het kalenderjaar is. Daarbij wordt voorts geregeld dat in afwijking daarvan de kalenderjaren 2025 en 2026 tezamen het eerste tijdvak vormen. De belastingplichtige moet dus voor de kalenderjaren 2025 en 2026 tezamen op aangifte de verschuldigde belasting voldoen. Deze aangifte wordt gedaan binnen een termijn die door de inspecteur wordt gesteld en die ten minste drie maanden bedraagt na het einde van het tijdvak. Deze voorziening is getroffen om de Belastingdienst tijd te geven deze nieuwe belasting in zijn systemen te implementeren.

Belastingrente ten onrechte geheven overdrachtsbelasting ipv omzetbelasting (artikel 31bis UR AWR 1994)

In artikel 31bis, eerste lid, onderdeel e, UR AWR 1994 wordt de situatie aangewezen waarin de belasting geacht wordt reeds te zijn geheven, dan wel op aangifte te zijn voldaan of afgedragen, waarin ten onrechte een bedrag aan overdrachtsbelasting is geheven of voldaan ten aanzien van een overdracht van een onroerende zaak, terwijl bij deze overdracht de levering van de onroerende zaak met omzetbelasting belast had moeten zijn.

Noot

Met de voorliggende wijziging van de UR AWR 1994 wordt uitvoering gegeven aan de delegatiegrondslag die vanaf 1 januari 2023 is opgenomen in de bepaling die de mogelijkheid biedt dat de inspecteur in bepaalde situaties overgaat tot vermindering van belastingrente. De situatie wordt toegevoegd waarin ter zake van een verkrijging van een onroerende zaak abusievelijk overdrachtsbelasting is voldaan, terwijl voor deze transactie ter zake van de levering van de onroerende zaak omzetbelasting verschuldigd was. Over de naheffing omzetbelasting bij de leverancier wordt belastingrente in rekening gebracht. Doorgaans wordt bij de teruggaaf van overdrachtsbelasting aan de verkrijger geen belastingrente vergoed. Op basis van de voorliggende wijziging van de UR AWR 1994 wordt het verschuldigde bedrag aan omzetbelasting ter zake van de transactie geacht reeds te zijn voldaan voor zover de verkrijger reeds overdrachtsbelasting heeft voldaan die niet verschuldigd was. Het in rekening gebrachte bedrag aan belastingrente kan in zoverre worden verminderd. Deze belastingen worden niet geheven van dezelfde belastingplichtige (omzetbelasting bij de verkoper en overdrachtsbelasting bij de koper). Onder voorwaarden geldt een vrijstelling van overdrachtsbelasting als de overdracht van een onroerende zaak van rechtswege is belast met omzetbelasting. In zoverre is sprake van een communicerende heffing van deze belastingen ter zake van dezelfde transactie. Om die reden wordt het redelijk geacht om rekening te houden met het bedrag aan belasting dat reeds geheven, dan wel op aangifte afgedragen of voldaan was.

Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst

Elektronische berichten (bijlage behorende bij de Regeling EBV)

Onder meer is geregeld dat de aangifte vennootschapsbelasting voor buitenlands belastingplichtigen (ook wel de C-aangifte) over boekjaren die beginnen op of na 1 januari 2025 uitsluitend nog digitaal kan worden ingediend.

Voor de Wet OB 1968 worden een aantal elektronische berichten toegevoegd gelet op artikel III van de Wet implementatie Richtlijn kleineondernemersregeling met ingang van die datum in werking treden. Voor zonnepaneelhouders, die geen toegang hebben tot MBdZ, is er een elektronische formulier ‘Opgaaf Zonnepaneelhouders’, via DigiD.

In het btw-domein schrijven Unierechtelijke regelingen voor bepaald berichtenverkeer voor dat dit elektronisch dient te geschieden. Hoe dat berichtenverkeer precies vorm krijgt is aan de lidstaten. Zij zullen daarbij wat betrouwbaarheid van het berichtenverkeer en beveiligingsvereisten betreft wel aan bepaalde Unierechtelijke voorschriften zoals de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de eIDAS-verordening moeten voldoen. Hetzelfde geldt op grond van de zogenoemde Single Digital Gateway-verordening voor de aangifte vennootschapsbelasting. De Regeling EBV wordt hierop aangepast.

Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard

Vanaf 1 januari 2025 moeten rapporterende financiële instellingen in het kader van de CRS-gegevensuitwisseling de te rapporteren informatie over inwoners van Armenië, Kameroen en Senegal verzamelen en verstrekken. Verder wordt de landsnaam ‘Groot-Brittannië’ vervangen door ‘Verenigd Koninkrijk’. Dit betreft een herstel van een omissie.

Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990

Zekerheidstelling grensoverschrijdende situaties (artikel 1e en 1f URIW 1990)

Een schriftelijk verzoek en zekerheidsstelling voor uitstel van betaling van een conserverende aanslag, kan achterwege blijven als een levensverzekering of een pensioenregeling is ondergebracht bij een verzekeraar die is gevestigd in Zwitserland. Voorts kan een schriftelijk verzoek van de belastingschuldige om kwijtschelding – na beëindiging van uitstel van betaling – voor de verschuldigde inkomstenbelasting in verband met een aanspraak op een levensverzekering of pensioen en welke onderdeel vormt van een conserverende aanslag, achterwege blijven als de belastingschuldige in Zwitserland woont.

Een schriftelijk verzoek en zekerheidsstelling kan ook achterwege kunnen blijven bij belastingschuldigen die een pensioen in eigen beheer hebben dat is ondergebracht in een besloten vennootschap en die is gevestigd in de EU of EER of Zwitserland.

Noot

Het HvJ heeft geoordeeld dat de Nederlandse wetgeving voor de internationale waardeoverdracht van een pensioen in strijd is met de EU-regelgeving, omdat deze wetgeving internationaal actieve werknemers belemmert bij het aanvaarden van een dienstbetrekking met een pensioenregeling in een ander land binnen de EU, de EER of Zwitserland (NTFR 2024/55 en NTFR 2024/56). Bijzondere uitstelfaciliteiten gelden voor de verschuldigde inkomstenbelasting in verband met een aanspraak op een levensverzekering of een pensioenregeling en die onderdeel vormt van een conserverende aanslag die is opgelegd, omdat de belastingschuldige niet meer binnenlands belastingplichtig is. Zekerheidsstelling en het schriftelijk verzoek tot uitstel van betaling kunnen achterwege blijven als na de emigratie de aanspraken in Nederland verzekerd blijven bij een aangewezen verzekeraar of wanneer de aanspraken zijn ondergebracht bij een verzekeraar die zijn vestigingsplaats heeft in de EU of de EER. Met de wijziging van de Uitv.reg. IW 1990 wordt Zwitserland hieraan toegevoegd. De bijzondere uitstelfaciliteit gold nog niet voor belastingschuldigen met een pensioen in eigen beheer die verhuizen naar een ander land binnen de EU, de EER of Zwitserland. Een rechtvaardiging om belastingschuldigen met een pensioen in eigen beheer anders te behandelen dan belastingschuldigen waarbij de aanspraken zijn ondergebracht in een in de EU, de EER of Zwitserland gevestigde verzekeraar is er hier echter niet. Om dit te bewerkstelligen wordt de Uitv.reg. IW 1990 gewijzigd. Ook bij belastingschuldigen met een pensioen in eigen beheer dat is ondergebracht in een besloten vennootschap die is gevestigd in de EU, de EER of Zwitserland kan de ontvanger een beroep doen op de wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingschulden, waarmee het invorderingsrisico wordt beperkt.

Dienstbetrekkingeis vervalt (artikel 2 URIW 1990)

In artikel 2, tiende lid, URIW 1990 komt de voorwaarde van de dienstbetrekkingseis te vervallen. In deze bepaling zijn nadere regels gesteld met betrekking tot het uitstel van betaling dat op grond van artikel 25, achtste lid, IW 1990 kan worden verleend. De dienstbetrekkingseis komt ingevolge de Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025 in artikel 25, achtste lid, IW 1990 te vervallen en kan derhalve eveneens komen te vervallen in artikel 2, tiende lid, URIW 1990.

Betalingscapaciteit (artikel 15 URIW 1990)

Netto woonlasten

De ontvanger zal bij het berekenen van de netto woonlasten voortaan rekening houden met de basishuur en een eventuele correctie daarop in plaats van enkel de normhuur, bedoeld in artikel 17, tweede lid, Wet verlaging eigen bijdrage huurtoeslag (WHT).

Noot

De basishuur – het bedrag dat voor rekening van de huurder blijft (de zogenoemde eigen bijdrage) – is de normhuur met daarin een bepaalde opslag. De gedachte achter de basishuur stemt overeen met de gedachte over het bedrag dat bij de berekening van de betalingscapaciteit in aanmerking te nemen netto woonlasten in mindering wordt gebracht op de woonlasten. Het is consistent als de ontvanger rekening houdt met de correctie van de basishuur die uit de Wet verlaging eigen bijdrage huurtoeslag volgt. Door het voorgaande op te nemen in art. 15 lid 1 onderdeel b Uitv.reg. IW 1990 werkt een eventuele verhoging of verlaging van de huurtoeslag door aanpassing van de basishuur in de WHT of de Wet verlaging eigen bijdrage huurtoeslag ook direct door naar de berekening van de netto woonlasten en daarmee de betalingscapaciteit die in het kader van een verzoek om kwijtschelding of uitstel van betaling wordt vastgesteld.

Vooruitlopend op deze wijziging is de Leidr. Inv. per 1 mei 2024 gewijzigd (NTFR 2024/869). Hiermee houdt de ontvanger in 2024 al vooruitlopend op een wijziging van de Uitv.reg. IW 1990 in principe rekening met de basishuur bij de berekening van de netto woonlasten en daarmee uiteindelijk bij het vaststellen van de betalingscapaciteit.

Uitgaven houden van kostgangers

De uitgaven voor het houden van kostgangers die worden meegenomen in de betalingscapaciteit, wordt geïndexeerd.

Netto-besteedbare inkomen

De ontvanger krijgt de ruimte om andere uitgaven in aanmerking te nemen bij het bepalen van het netto-besteedbare inkomen. Het gaat om uitgaven die de ontvanger niet redelijkerwijs buiten beschouwing kan laten bij het vaststellen van het netto-besteedbare inkomen en deze uitgaven door de ontvanger ook noodzakelijk worden geacht. Het dient hierbij te gaan om uitgaven die de belastingschuldige moet maken om te voorkomen dat de belastingschuldige onder het bestaansminimum raakt.

Noot

De ontvanger kan voortaan bij het vaststellen van het netto besteedbare inkomen rekening houden met een bedrag aan noodzakelijke kosten. Zodoende stelt de ontvanger een netto besteedbaar inkomen vast dat beter aansluit bij het inkomen − verminderd met de kosten van bestaan – dat de belastingschuldige moet aanwenden voor de voldoening van zijn belastingschuld. Op die manier kan de ontvanger (meer) maatwerk bieden.

De internetconsultatie over het rekening houden met noodzakelijke uitgaven bij het vaststellen van de betalingscapaciteit bij een verzoek om kwijtschelding of uitstel van betaling heeft niet geresulteerd in inhoudelijke wijzigingen. In de toelichting is als voorbeeld genoemd het bedrag dat een belastingschuldige verplicht is maandelijks aan zijn bewindvoerder te betalen. In beleid zal nader worden uitgewerkt om wat voor soort noodzakelijke uitgaven het hierbij kan gaan. Bij noodzakelijke uitgaven wordt verondersteld dat deze uitgaven op (zeer korte) termijn door de belastingschuldige worden gedaan en het niet de verwachting is dat de belastingschuldige het bedrag voor deze noodzakelijke uitgaven kan opsparen. Als voorbeeld is genoemd beschermingsbewind. De belastingschuldige zal bijvoorbeeld maandelijks een bedrag moeten betalen. Gelet daarop is er niet voor gekozen om het bedrag voor een noodzakelijke uitgave uit te zonderen van het vermogen van de belastingschuldige.

Mededeling einde aansprakelijkheid (artikel 40b en 40c URIW 1990)

De ontvanger hoeft niet langer aan de verzekeraar een schriftelijke verklaring te verstrekken van een onherroepelijke mededeling dat de aansprakelijkheid niet langer geldt bij een internationale individuele waardeoverdracht van een lijfrente- of pensioenverplichting aan binnen de EU, de EER of Zwitserland gevestigde pensioenfondsen of lichamen die een verzekeringsbedrijf uitoefenen.

Noot

Het HvJ heeft geoordeeld dat de Nederlandse wetgeving ter zake van de internationale waardeoverdracht van een pensioen in strijd is met de EU-regelgeving omdat deze wetgeving internationaal actieve werknemers belemmert bij het aanvaarden van een dienstbetrekking met een pensioenregeling in een ander land binnen de EU, de EER of Zwitserland (NTFR 2024/55 en NTFR 2024/56). Vanwege deze arresten worden met het Belastingplan 2025 art. 44a lid 5 en art. 44b lid 5 Iw 1990 met terugwerkende kracht tot en met 16 november 2023 aangepast om deze strijdigheid op te heffen. De wijziging heeft tot gevolg dat aansprakelijkheidseisen niet meer gesteld worden indien de waardeoverdracht plaatsvindt naar een pensioenfonds of lichaam gevestigd in de EU, de EER of Zwitserland. Voor situaties waarin sprake is van waardeoverdracht van een lijfrente of pensioen naar een land buiten de grenzen van de hiervoor genoemde staten blijft de huidige wetgeving onaangepast. De wijzigingen van art. 40c lid 2 en 3 Uitv.reg. IW 1990 en art. 40b Iw 1990 gelden met terugwerkende kracht tot en met 16 november 2023.

Regeling CO2-heffing industrie

Correctiefactor broeikasgasinstallaties verbranding stedelijk afval (artikel 36 Regeling CO2-heffing industrie)

In het Belastingplan 2025 wordt een correctiefactor voor broeikasgasinstallaties voor de verbranding van stedelijk afval (voorheen afvalverbrandingsinstallaties) geïntroduceerd in de Wet milieubeheer. Met het nieuwe artikel 36 van de Regeling CO2-heffing industrie wordt de beoogde aanscherping van de CO2-heffing industrie voor broeikasgasinstallaties voor de verbranding van stedelijk afval bereikt door het aantal dispensatierechten te vermenigvuldigen met de correctiefactor als bedoeld in artikel 16b.17, vierde lid, van de Wet milieubeheer.

Andere artikelen in deze aflevering